33 680 Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met het onderbrengen van de basisbeurs voor studenten in de masterfase in het sociaal leenstelsel, het verlengen van de terugbetalingsperiode en het efficiënter maken van het stelsel van studiefinanciering (Wet sociaal leenstelsel masterfase)

Nr. 13 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 februari 2014

Op 11 december 2013 sprak ik met uw Kamer (Handelingen II 2013/14, nr. 35) over het wetsvoorstel tot wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met het onderbrengen van de basisbeurs voor studenten in de masterfase in het sociaal leenstelsel.1 In dit debat heb ik u allereerst toegezegd het betreffende wetsvoorstel aan te houden en u voor de zomer te informeren over een nieuw voorstel tot invoering van het sociaal leenstelsel in zowel de bachelor- als de masterfase. Dit voorstel zal ingebed zijn in een integrale visie op het hoger onderwijs, met inbegrip van de investeringen die daaruit voortvloeien en die mogelijk worden door de opbrengsten van invoering van het sociaal leenstelsel. Ook de voorstellen rond de ov-studentenkaart zal ik daarbij betrekken.

Verder heb ik u toegezegd het contract met de openbaarvervoerbedrijven nog een jaar aan te houden, en de maatregelen op het gebied van het studentenvervoersarrangement in samenhang te bezien met de invoering van het sociaal leenstelsel. Ik zal de Tweede Kamer informeren over de ontwikkelingen. Ook zal ik de experimenten met collegegelddifferentiatie en honours tracks aanhouden totdat er duidelijkheid is over de invoering van het sociaal leenstelsel.

Tot slot heb ik u een brief toegezegd waarin ik de vragen van meer technische aard beantwoord. Met deze brief doe ik mijn toezegging gestand. In de brief die ik u voor de zomer doe toekomen over mijn nieuwe voorstel tot invoering van een sociaal leenstelsel, zal ik u – conform mijn toezegging – dan ook nader informeren over de bredere thema’s die uw Kamer tijdens het debat aan de orde heeft gesteld:

  • het samenvoegen van het sociaal leenstelsel voor de bachelor- en de masterfase;

  • de sociale aflossingsvoorwaarden, waaronder de voorstellen over inkomensafhankelijk terugbetalen.

  • de toegankelijkheid en de aanvullende beurs, waaronder in ieder geval de doorstroom van het mbo naar het hbo,

  • de kwijtscheldingsregeling voor meerjarige masters,

  • de afschaffing van de regeling voor weigerachtige en onvindbare ouders,

  • de voorlichting aan studenten.

Lenen en aflossen

De heer Rog (CDA) heeft mij gevraagd te bevestigen dat de studieschuldenlast voor huishoudens als gevolg van het leenstelsel in 2030 zal oplopen tot € 40 à 50 miljard. Daarop kan ik het volgende antwoorden. Op dit moment is de totale omvang van de uitstaande studieleningen circa € 13 miljard. De verwachting is dat dit bedrag door invoering van het sociaal leenstelsel in de bachelor- en masterfase met ongeveer € 8 miljard structureel zal toenemen.

Dit bedrag is echter niet meer dan een prognose, die afhankelijk is van de wijze waarop we ons stelsel vormgeven; denk dan bijvoorbeeld aan de hoogte van de aanvullende beurs, de inkomensgrens die we daarbij hanteren, de lengte van de aflostermijn of de rente die we berekenen. Het bedrag berust voorts op de veronderstelling dat studenten niet het hele bedrag van de weggevallen basisbeurs zullen opvangen met een lening, maar dat een deel van de studenten zijn bestedingspatroon aanpast, een deel sneller zal studeren, en dat sommige studenten meer zullen gaan werken, meer spaargeld inzetten of mogelijk hun ouders om een hogere bijdrage vragen. Overigens zijn ook deze veronderstelde gedragseffecten weer afhankelijk van de daadwerkelijke vormgeving van het stelsel.

De heer Duisenberg (VVD) heeft mij gevraagd naar de uitkomst van het overleg tussen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister voor Wonen en Rijksdienst over de behandeling van studieschuld bij hypotheken. Dit overleg heb ik toegezegd, nadat de heer Duisenberg mijn speciale aandacht gevraagd had voor starters op de woningmarkt, met name voor de relatie tussen het sociaal leenstelsel en startersleningen.2

Ik zal dit onderwerp bespreken met de Minister voor Wonen en Rijksdienst, zodra er meer duidelijkheid is over het aangepaste voorstel voor invoering van het sociaal leenstelsel, waaronder met name de te hanteren sociale aflossingsvoorwaarden. Ik zal u te zijner tijd informeren over de uitkomsten van dit gesprek.

Mevrouw Schouten (ChristenUnie) heeft mij in dit verband nog gevraagd naar mijn visie op schuldenopbouw voor een jong gezin. Ik zal die verwerken in het nieuwe voorstel tot invoering van het sociaal leenstelsel.

Vereenvoudigingen

De heer Rog (CDA) heeft diverse vragen gesteld over de samenhang tussen de vereenvoudigingen van de aanvullende beurs en de bezuinigingen op de kindregelingen. Hij heeft mij gevraagd berekeningen van hem te bekijken, en te bevestigen of het klopt dat deze bezuinigingen nog bovenop de bezuinigingen op de kindregelingen komen. Ook vraagt de heer Rog mij hoeveel ouders als gevolg van de vereenvoudigingen te maken krijgen met een extra lastenverzwaring.

Het is inderdaad zo dat de voorgestelde vereenvoudigingen in de berekenwijze van de aanvullende beurs in bepaalde situaties kunnen leiden tot een lastenverzwaring. Deze maatregelen komen bovenop de bezuinigingen op de kindregelingen, waarbij ik wel wil aantekenen dat het gaat om twee verschillende maatregelen voor twee verschillende doelgroepen: de maatregelen rond de kindregelingen hebben gevolgen voor de bijdrage aan ouders met minderjarige kinderen, terwijl het effect van de maatregelen rondom telkinderen en ouderlijke studieschuld in het studiefinancieringsstelsel, is dat ouders meer gaan bijdragen voor hun meerderjarige kinderen. Deze effecten kunnen zich voordoen binnen één gezin, maar dat zal lang niet altijd zo zijn. Momenteel zijn er circa driehonderd ouders met een studieschuld waarvan de kinderen een aanvullende beurs krijgen, en zijn er circa 50.000 telkinderen3; per gezin met telkinderen gemiddeld één à twee. De student die daarbij geen groter beroep op zijn ouders kan doen, kan zijn studie financieren door meer te werken of te lenen.

De heer Mohandis (PvdA) heeft gevraagd of het in relatie tot de vereenvoudigingen tot de mogelijkheden behoort om de bijverdiengrens af te schaffen, en zo ja, waarom hiervoor niet gekozen is.

Het belang van de huidige bijverdiengrens wordt met de invoering van het sociaal leenstelsel inderdaad gerelativeerd ten opzichte van het huidige stelsel. Zolang studenten aanspraak maken op studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs (in een volledig leenstelsel is dit nog steeds een aanvullende beurs en het studentenreisrecht), ligt het echter in de rede om rekening te houden met de inkomsten van de student. Daarom is de bijverdiengrens tot dusver overeind gebleven in het voorstel. Ik ben bereid ook dit punt nog eens kritisch te bekijken.

OV-kaart

De heer Van Meenen (D66) heeft, in relatie tot besluitvorming over de studentenreisvoorziening, gevraagd naar de beschikbaarheid van studentenwoningen.

Dit is een onderwerp onder de verantwoordelijkheid van de Minister voor Wonen en Rijksdienst. Hij heeft onderzoek van Kences (koepel van studentenhuisvesters) mede mogelijk gemaakt. In dit onderzoek van november 2013 wordt de verwachting uitgesproken dat de kamernood onder studenten de komende jaren zal afnemen en mogelijk al wordt weggewerkt.

Overige vragen

Ook zijn er over diverse losse thema’s nog enkele vragen gesteld, die ik graag wil beantwoorden. Allereerst wat betreft de uitvoering van het leenstelsel door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). De heer Mohandis (PvdA) vraagt zich af of DUO wel in staat is het wetsvoorstel sociaal leenstelsel uit te voeren.

DUO heeft in een uitvoeringstoets voor het wetsvoorstel ter invoering van het sociaal leenstelsel in de masterfase aangegeven dat zij het betreffende wetsvoorstel uitvoerbaar acht.4 Voor het nieuwe wetsvoorstel, dat ziet op de invoering van het sociaal leenstelsel in de bachelor- en masterfase, geldt dat DUO opnieuw een uitvoeringstoets zal verrichten.

De heer Mohandis (PvdA) heeft voorts gevraagd of DUO met betrekking tot het terugbetalen al de gewenste flexibiliteit kan bieden aan studenten, met name ook tot sneller terugbetalen.

In de huidige situatie is versneld terugbetalen bij DUO al mogelijk, zonder dat daar extra kosten aan verbonden zijn voor de student. Maar de student dient dit wel op eigen initiatief te doen en het kan slechts incidenteel; hij kan niet structureel zijn eigen maandbedragen laten verhogen. Dit punt heeft de aandacht van DUO. Op dit moment vernieuwt DUO haar uitvoeringssystemen in het Programma Vernieuwing Studiefinanciering. Daarin wordt bekeken hoe het flexibel en versneld aflossen technisch beter kan worden ondersteund. De oplevering van PVS is voorzien in 20155.

De heer Bisschop (SGP) heeft mij gevraagd naar de plannen van dit kabinet voor de nieuwe huishoudentoeslag, en of de hoogte van de aanvullende beurs hierbij betrokken wordt.

Uitkeringen in de vorm van een (voorwaardelijke) gift op grond van de Wet studiefinanciering 2000 zijn vrijgesteld voor de inkomstenbelasting. Ze tellen daardoor niet mee voor het voor de toeslagen in aanmerking te nemen toetsingsinkomen. De huishoudentoeslag brengt daar geen verandering in. Er wordt dus geen rekening gehouden met een eventuele aanvullende beurs bij de bepaling van de hoogte van de huishoudentoeslag. Het toetsingsinkomen is daarvoor bepalend.

De SGP heeft tijdens het overleg een amendement ingediend voor een betere aansluiting tussen studiefinanciering en kinderbijslag. Daarop wil ik reageren.

Het is inderdaad zo dat studenten die in het hoger onderwijs beginnen en op 1 juli nog geen achttien zijn, pas vanaf oktober van dat jaar studiefinanciering ontvangen. Dat is zo geregeld om dubbele aanspraken met de kinderbijslag te voorkomen – die wordt immers per kwartaal verstrekt. Dit laatste wordt echter aanzienlijk gerelativeerd als door de invoering van het sociaal leenstelsel de basisbeurs verdwijnt. Ik kan de wens van de SGP-fractie daarom goed begrijpen. Aan de regeling die de SGP in het betreffende amendement voorstelt, kleeft echter een aantal nadelen. Ten eerste maakt het voorstel inbreuk op de kwartaalsystematiek zoals die gehanteerd wordt bij de verstrekking van de kinderbijslag. Ten tweede is kinderbijslag voor de ouders, en studiefinanciering voor de student zelf. In de voorgestelde oplossing zou een student, nog voordat hij achttien is, zelfstandig kunnen beslissen de geldstroom richting de ouders te stoppen. Dat is een onwenselijke situatie. Ten derde zorgt de voorgestelde werkwijze voor complexe aanpassingen in de uitvoering: de aanspraak op studiefinanciering is dan namelijk niet meer alleen afhankelijk van de leeftijd van een student, maar ook van het moment van aanvragen. Daarnaast zal de SVB haar processen moeten aanpassen en zal er een gegevensuitwisseling tussen DUO en SVB tot stand moeten worden gebracht. Ik ben op basis van bovenstaande punten dan ook geen voorstander van de door de SGP voorgestelde oplossing.

Tot slot heeft de heer Klein van de 50Plus-fractie mij gevraagd naar de kwalificatie van het bachelordiploma, en de wijze waarop ik een betere uitgangspositie op de arbeidsmarkt wil bewerkstellingen voor de bachelorstudent.

Het kabinetsbeleid is erop gericht dat het wo-bachelordiploma in beginsel een doorstroomfunctie heeft; na het behalen van deze graad, maakt de betreffende student een bewuste keuze voor een eventuele vervolgopleiding. Maar het is inderdaad ook mogelijk dat iemand na het behalen van zijn bachelorgraad ervoor kiest de arbeidsmarkt te betreden. Bij de behandeling van het wetsvoorstel Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs heb ik toegezegd met de werkgevers het gesprek aan te gaan over hun visie op de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt, op zowel wo- als hbo-niveau. Dat gesprek is gaande en heeft ook hierop betrekking. Ik verwacht u de komende maand hierover te kunnen informeren.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

Kamerstuk 33 680, nr. 2.

X Noot
2

Kamerstuk 24 724, nr. 112 (blz. 46).

X Noot
3

Telkinderen zijn kinderen die in het voortgezet- of het beroepsonderwijs zitten, en die meetellen voor het bepalen van de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor het kind waarvoor aanvullende beurs aangevraagd wordt.

X Noot
4

Kamerstuk 33 680, nr.7 (bijlage).

X Noot
5

Zie ook: Kamerstuk 33 680, nr. 7 (p. 80).

Naar boven