33 610 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet op de loonbelasting 1964, de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in verband met de aanpassing van het fiscale kader voor oudedagsvoorzieningen (Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen)

P VERSLAG VAN EEN NADER SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 3 maart 2017

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft, in vervolg op de eerdere briefwisseling2 over het verschil in behandeling tussen deeltijders en voltijders bij toepassing van de deeltijdfactor bij de fiscale aftoppingsgrens voor het pensioengevend loon (artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting), nog enkele vragen gesteld bij brief van 21 december 2016 aan de Staatssecretaris van Financiën.

De Staatssecretaris heeft op 2 maart 2017 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het nader schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Van Dooren

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Staatssecretaris van Financiën

Den Haag, 21 december 2016

De commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) legt u, in vervolg op de eerdere briefwisseling3 over het verschil in behandeling tussen deeltijders en voltijders bij toepassing van de deeltijdfactor bij de fiscale aftoppingsgrens voor het pensioengevend loon (artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting), nog graag enkele vragen voor.

De leden van de fracties van CDA en D66 hebben zich nogmaals gebogen over de kwestie van de aftopping pensioenopbouw in de tweede pijler voor deeltijders met een inkomen dat op deeltijdbasis niet, maar op voltijdbasis wel hoger is dan de aftoppingsgrens. De werknemers die zich in deze situatie bevinden verdienen (mogelijk aanzienlijk) minder dan driemaal modaal, terwijl dat laatste het inkomensniveau is dat centraal staat in de motivering van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen.4

Deze fractieleden hebben recentelijk vernomen dat deze aftopping in lijn is met het proportionaliteitsbeginsel, zoals dat indertijd is neergelegd in de Pensioenwet.

De leden van de fracties van CDA en D66, daarin gesteund door de fracties van SP en GroenLinks, vragen of het klopt dat het proportionaliteitsbeginsel in de Pensioenwet is gecreëerd ten behoeve van de bescherming van deeltijders. Zo ja, zien deze leden het goed dat toepassing van het proportionaliteitsbeginsel in combinatie met de aftopping, deze beoogde bescherming niet biedt aan deeltijders met een inkomen dat op voltijdbasis boven, maar op deeltijdbasis (mogelijk aanzienlijk) onder de aftoppingsgrens ligt?

Zou een correctie van de aftoppingsmethodiek op dit punt − even los van de vraag of dit zal leiden tot complexe arrangementen − niet om een wetswijziging vragen? Bent u bereid na te gaan of er een oplossing is, zodat de gevolgen in lijn zijn met de geest van de wet en het proportionaliteitsbeginsel?

De leden van de commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid zien uw antwoord met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A.H.G. Rinnooy Kan

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 maart 2017

De commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in haar brief van 21 december jl. een aantal aanvullende vragen gesteld over de toepassing van de deeltijdfactor op de aftoppingsgrens voor de pensioenopbouw van werknemers met een deeltijddienstbetrekking. Mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beantwoord ik in deze brief de gestelde vragen.

De leden van de fracties van het CDA en D66, daarin gesteund door de leden van de fracties van de SP en GroenLinks, vragen of het klopt dat het proportionaliteitsbeginsel in de Pensioenwet is gecreëerd ten behoeve van de bescherming van deeltijders. Ik neem aan dat de leden van deze fracties met het proportionaliteitsbeginsel doelen op de wettelijke bepaling uit artikel 8, derde lid, van de Pensioenwet. Deze bepaling regelt dat werkgevers aan deeltijdwerkers de aanspraken op ouderdoms- en nabestaandenpensioen moeten toekennen naar evenredigheid van de pensioenaanspraken die aan voltijdwerkers worden toegezegd. Deze bepaling is in de Pensioenwet opgenomen teneinde deeltijdwerkers te beschermen door een (naar rato) gelijke behandeling van enerzijds deeltijdwerknemers en anderzijds voltijdswerknemers voor te schrijven.

Voorts vragen deze leden hoe de toepassing van de deeltijdfactor op de aftoppingsgrens zich verhoudt tot artikel 8, derde lid, van de Pensioenwet en of een aanpassing van de wettelijke aftoppingsmethodiek noodzakelijk is. Hoewel artikel 8, derde lid, van de Pensioenwet zich niet uitstrekt tot de fiscale aspecten van pensioen, wordt voor de maximering van het pensioengevend loon dezelfde pro-ratamethodiek gehanteerd als wordt voorgeschreven in artikel 8, derde lid, van de Pensioenwet. Door toepassing van de deeltijdfactor wordt het pensioengevend loon van de deeltijdwerknemer naar evenredigheid afgetopt ten opzichte van het pensioengevend loon van de voltijdwerker. Bij een voltijdwerknemer met een (vóór aftopping) pensioengevend loon van € 120.000, wordt een pensioengevend loon van € 100.000 in aanmerking genomen (dus 5/6) en bij een qua voltijdsalaris vergelijkbare deeltijdwerknemer met een dienstbetrekking van 50% en dus een (vóór aftopping) pensioengevend loon van € 60.000, wordt een pensioengevend loon van € 50.000 (dus eveneens 5/6) in aanmerking genomen. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat – binnen eenzelfde sector – het maximale pensioengevend loon per contractuur gelijk is voor deeltijdwerkers en voltijdwerkers.

Ik zie hierin om die reden geen aanleiding de wettelijke aftoppingsmethodiek aan te passen. Mocht het wenselijk worden gevonden om de pro-ratamethodiek aan te passen, dan vergt dit een wetswijziging. In eerdere brieven ben ik reeds ingegaan op de gevolgen daarvan voor de uitvoeringspraktijk van de pensioenuitvoerders en de Belastingdienst.5 Tevens heb ik daarin gewezen op de oplossing die wordt geboden in de (vrijwillige) derde pijler voor oudedagsvoorzieningen.

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes


X Noot
1

Samenstelling:

Nagel (50PLUS), Ten Hoeve (OSF), Ester (CU) (vicevoorzitter), De Grave (VVD), Hoekstra (CDA), Postema (PvdA),Sent (PvdA), Kok (PVV), Kops (PVV), Dercksen (PVV), Don (SP), Bruijn (VVD), Van Kesteren (CDA), Krikke (VVD), Lintmeijer (GL), Meijer (SP), Nooren (PvdA), Oomen-Ruijten (CDA), Prast (D66), Rinnooy Kan (D66) (voorzitter), Rombouts (CDA), Schalk (SGP), Schnabel (D66), Teunissen (PvdD), Van de Ven (VVD), vac. (PvdA), Köhler (SP)

X Noot
2

Kamerstukken I 2015/16, 33 610, N; Kamerstukken I 2016/17, 33 610, O.

X Noot
3

Kamerstukken I 2015/16, 33 610, N; Kamerstukken I 2016/17, 33 610, O.

X Noot
4

Kamerstukken 33610.

X Noot
5

Kamerstukken I 2016/17, 33 610, N; Kamerstukken I 2016/17, 33 610, O.

Naar boven