33 610 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet op de loonbelasting 1964, de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in verband met de aanpassing van het fiscale kader voor oudedagsvoorzieningen (Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen)

N VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 16 februari 2016

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft in haar vergadering van 17 november 2015 gesproken over de deeltijdfactor bij de aftoppingsgrens voor het pensioengevend loon. Zij is er niet geheel van overtuigd dat door de fiscaal ingegeven aftopping (artikel 18ga Wet op de loonbelasting) geen verschil ontstaat tussen deeltijders en voltijders, zoals wordt gesteld in de beantwoording van de schriftelijke vragen over dit onderwerp van de leden Rinnooy Kan (D66) en Schnabel (D66).2

Naar aanleiding hiervan heeft de commissie de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 27 november 2015 een brief gestuurd met een afschrift aan de Staatssecretaris van Financiën.

De Staatssecretaris van Financiën heeft op 12 februari 2016 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Van Dooren

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Den Haag, 27 november 2016

De commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft in haar vergadering van 17 november 2015 gesproken over de deeltijdfactor bij de aftoppingsgrens voor het pensioengevend loon. De commissie is er niet geheel van overtuigd dat door de fiscaal ingegeven aftopping (artikel 18ga Wet op de loonbelasting) geen verschil ontstaat tussen deeltijders en voltijders, zoals wordt gesteld in uw beantwoording van de schriftelijke vragen over dit onderwerp van de leden Rinnooy Kan (D66) en Schnabel (D66).3

De leden van de fractie van D66, daarin gesteund door de leden van de CDA-fractie, illustreren het effect van de fiscaal gefaciliteerde pensioenaftopping op € 100.000 voor deeltijders graag aan de hand van een voorbeeld. Wie € 60.000 verdient in een voltijdsfunctie, wordt door de aftoppingsmaatregel niet geraakt. Wie echter hetzelfde bedrag verdient in een deeltijdsfunctie voor halve dagen, moet in de gekozen «pro rata»-wetssystematiek dat bedrag omrekenen naar een voltijdsinkomen (hier dus € 120.000) en voor het geval dat boven de € 100.000 ligt, de relatieve korting (hier 1/6) accepteren, zodat de pensioenopbouw beperkt wordt tot € 50.000 − ten nadele van de deeltijdwerker, en ten voordele van zijn of haar werkgever en van de staat.

Dat is opmerkelijk, omdat de achterliggende wet4 is gemotiveerd met het argument dat boven een inkomen van meer dan driemaal modaal er niet fiscaal gefaciliteerd hoeft te worden bij, c.q. niet gedwongen hoeft te worden tot, pensioenopbouw. Er wordt steeds gewezen op een jaarin-komensgrens. Echter, door de pro rata-aftopping worden deeltijdwerknemers met een veel lager inkomen, bijvoorbeeld een of tweemaal modaal, getroffen. Hieraan is nog toe te voegen dat dit effect op deeltijders geheel indruist tegen de uitgangspunten voor een toekomstbestendig pensioenstelsel, zoals geformuleerd door het kabinet zelf, in de brief die Staatssecretaris Klijnsma onlangs naar de Eerste Kamer zond.5 Immers, het kabinet benadrukt dat door de veranderende arbeidsmarkt steeds meer mensen geen passend pensioen opbouwen en wijst daarbij op de grote variatie in contracten. De genoemde naar rato aftopping treft werknemers die vallen binnen de groep waarover het kabinet het hier heeft: zij combineren werk in deeltijd met zorgtaken, vrijwilligerswerk of met zzp-activiteiten.

Bovendien rijst de vraag of het geschetste effect niet haaks staat op het verbod op discriminatie van deeltijdwerkers, omdat het verschil in behandeling alleen daarop terug te voeren valt; qua inkomen is er immers geen verschil. Eén van de door het kabinet geformuleerde waarden voor een toekomstbestendig pensioenstelsel is: voorkomen van een grote terugval in levensstan-daard na pensionering. Waarom zou die terugval voor een deeltijder (die op jaarbasis 60.000 euro verdient) groter mogen zijn dan voor een voltijder (die 60.000 euro verdient)?

Zelfs al zou toepassing van dit gelijkheidsbeginsel niet aan de orde zijn, omdat het discrimina-tieverbod zich in zijn formulering primair lijkt te richten tot werkgevers, is er naar de overtui-ging van deze fractieleden nog steeds sprake van een onredelijk verschil in behandeling.

De door de Staatssecretaris van Financiën en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkge-legenheid gegeven antwoorden gaan voorbij aan dit principiële punt. De onderbouwing voor de gekozen methodiek beperkt zich tot de constatering dat bij ontstentenis van een pro-rataregel het beoogde effect van de regeling ontdoken zou kunnen worden door een voltijdsbaan in een aantal deeltijdsbanen op te knippen. Afgezien van het feit dat hier een wantrouwen uit spreekt dat deze leden niet delen, is dit argument naar de mening van deze leden weinig valide. Het vervangen van een voltijdsdienstbetrekking door meerdere deeltijddienstbetrekkingen, is bijzonder omslachtig en heeft verkeerde premieafdrachten tot gevolg die dan later weer correct berekend moeten worden. Bovendien kan een dergelijke opeenstapeling door de Belastingdienst eenvoudig ontdekt en ontmaskerd worden, nog los van het feit dat het niet waarschijnlijk is dat de werkgever zich hiervoor zal lenen. Daarbij komt nog het principiële punt dat volgens deze redenering de goeden onder de kwaden moeten lijden.

De leden van de commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid zien uw reactie op het bo-venstaande met belangstelling tegemoet en vernemen graag of u voornemens bent om het ge-constateerde onredelijke verschil te repareren.

Een gelijkluidende brief is verzonden aan de Staatssecretaris van Financiën.

De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A.H.G. Rinnooy Kan

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 februari 2016

In de brief van de Voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 27 november jl. vraagt u mij om de bij de aftopping van het pensioengevend loon toe te passen deeltijdfactor te laten vervallen. U geeft aan er niet geheel van overtuigd te zijn dat deze deeltijdfactor niet tot een onredelijk verschil in behandeling leidt tussen deeltijdwerkers en voltijdwerkers. Verder geeft u aan van mening te zijn dat deze effecten indruisen tegen de door het kabinet geformuleerde uitgangspunten voor een toekomstig pensioenstelsel. Mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid merk ik hierover het volgende op.

Op grond van artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 moet bij deeltijddienstbetrekkingen voor de aftopping van het pensioengevend loon rekening worden gehouden met de deeltijdfactor. Deze deeltijdfactor is alleen relevant voor werknemers die zonder de aftopping van het pensioengevend loon bij een voltijddienstbetrekking een pensioengevend loon van meer dan € 101.519 (bedrag 2016) zouden hebben.

Door de toepassing van de deeltijdfactor wordt voorkomen dat iemand met twee of meer deeltijddienstbetrekkingen meer pensioen onder de omkeerregel kan opbouwen dan een werknemer met een voltijddienstbetrekking met in totaal hetzelfde loon. Bovendien zou het laten vervallen van de deeltijdfactor het fiscaal aantrekkelijk maken om een dienstbetrekking op te knippen in meerdere deeltijddienstbetrekkingen.

Anders dan in de hiervoor genoemde brief wordt gesuggereerd, zijn er geen andere reële mogelijkheden om te voorkomen dat iemand met meerdere deeltijddienstbetrekkingen in totaal over een hoger pensioengevend loon dan het maximum van € 101.519 pensioen kan opbouwen. In de systematiek van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt namelijk aangesloten bij de individuele dienstbetrekking. De begrenzing van het pensioengevend loon van artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt daarom per definitie per dienstbetrekking toegepast. In theorie is het uiteraard denkbaar om de inhoudingsplichtige tevens rekening te laten houden met het pensioengevend loon dat in andere deeltijddienstbetrekkingen in aanmerking wordt genomen. Inhoudingsplichtigen moeten dan onderling contact hebben over het pensioengevend loon van de betreffende werknemer. In de meeste gevallen is echter pas aan het einde van het kalenderjaar duidelijk wat het totale loon van de werknemer is. Een werknemer kan immers van werkgever wisselen, promotie maken, een bonus krijgen, et cetera. Het achteraf corrigeren van het pensioengevend loon, leidt eveneens tot complexe vraagstukken. De pensioenregeling moet worden gesplitst in een zuiver en onzuiver deel en bovendien is het de vraag bij welke pensioenregeling dit moet gebeuren. Het moge duidelijk zijn dat dit vanuit het oogpunt van administratieve lasten en uitvoerbaarheid geen aantrekkelijke opties zijn. Daarom is in lijn met de toepassing van de AOW-franchise bij deeltijddienstbetrekkingen ook bij het maximum van het pensioengevend loon gekozen voor toepassing van een deeltijdfactor.

Het naar rato aftoppen van het pensioengevend loon acht ik om bovengenoemde redenen nog steeds van belang. Mede gelet op het ontbreken van adequate alternatieven wil ik de genoemde deeltijdfactor handhaven.

Tot slot wil ik u erop wijzen dat voor zover de toepassing van de deeltijdfactor op het maximum van het pensioengevend loon tot gevolg heeft dat een lager pensioengevend loon dan € 101.519 in aanmerking wordt genomen, het pensioen desgewenst – evenzeer fiscaal gefaciliteerd – via de derde pijler kan worden aangevuld. In het in uw brief genoemde voorbeeld werkt dit als volgt uit. Er wordt uitgegaan van een werknemer met een deeltijddienstbetrekking (0,5 fte) met een loon van € 60.000. De persoon uit het voorbeeld kan over een pensioengevend loon van € 50.000 pensioen opbouwen in de tweede pijler (0,5 * € 100.000). Bovendien kan hij aanvullend tot het hele bedrag van € 60.000 een oudedagsvoorziening opbouwen in de derde pijler, ook fiscaal gefaciliteerd.

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes


X Noot
1

Samenstelling:

Nagel (50PLUS), Elzinga (SP), Ten Hoeve (OSF), Ester (CU) (vicevoorzitter), De Grave (VVD), Hoekstra (CDA), Postema (PvdA), Sent (PvdA), Kok (PVV), Kops (PVV), Dercksen (PVV), Don (SP), Jorritsma-Lebbink (VVD), Van Kesteren (CDA), Krikke (VVD), Lintmeijer (GL), Meijer (SP), Nooren (PvdA), Oomen-Ruijten (CDA), Prast (D66), Rinnooy Kan (D66) (voorzitter), Rombouts (CDA), Schalk (SGP), Schnabel (D66), Teunissen (PvdD), Van de Ven (VVD), Vreeman (PvdA)

X Noot
2

Aanhangsel Handelingen I 2015/2016, nr. 2.

X Noot
3

Aanhangsel Handelingen I 2015/2016, nr. 2.

X Noot
4

Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen (Kamerstukken 33 610).

X Noot
5

Kamerstukken I 2014/15, 33 972, P en bijlage.

Naar boven