33 603 Goedkeuring van de op 19 november 2010 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van de Verenigde Staten van Amerika inzake verbetering van de samenwerking bij het voorkomen en bestrijden van ernstige criminaliteit (Trb. 2010, 321)

Nr. 8 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 5 december 2016

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag. Ik ben de fracties van de VVD, de PvdA, de PVV, het CDA, D66 en de SP erkentelijk voor hun vragen en opmerkingen. Het is mij niet ontgaan dat het verslag van de Kamer op verscheidene punten kritisch van aard is. In het navolgende zal ik, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, dan ook graag uitgebreid ingaan op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen, in de hoop dat ik daarmee onduidelijkheden en zorgen die bij de leden van deze fracties leven kan wegnemen.

Alvorens ik zal overgaan tot de beantwoording van de gestelde vragen, hecht ik eraan de totstandkoming, de inhoud van het verdrag en een aantal ontwikkelingen sinds de indiening van het wetsvoorstel tot goedkeuring van het verdrag kort te memoreren. Het verdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten inzake de verbetering van de samenwerking bij het voorkomen en bestrijden van ernstige criminaliteit (Agreement on Enhancing Cooperation in Preventing and Combating Serious Crime, hierna: het verdrag) is op 19 november 2010 tot stand gekomen. Het verdrag voorziet in de mogelijkheid van geautomatiseerde bevraging van linkgegevens behorend bij vingerafdrukken en DNA-profielen. Deze linkgegevens bevatten geen gegevens op grond waarvan personen rechtstreeks kunnen worden geïdentificeerd. Door middel van de geautomatiseerde bevraging kunnen de bevoegde autoriteiten in de gevallen voorzien in het verdrag, slechts nagaan of in het andere land overeenkomstige vingerafdrukken of DNA-profielen beschikbaar zijn. Als dit zo blijkt te zijn en als zij deze gegevens daadwerkelijk willen ontvangen, dan dienen zij daartoe een rechtshulpverzoek in te dienen op grond van de reeds bestaande rechtshulpprocedures.

Het doel van het verdrag is tweeledig. Het verdrag faciliteert de gegevensuitwisseling tussen de bevoegde politiële en justitiële autoriteiten waarmee het opsporingsbelang wordt gediend. Ook is de ratificatie een voorwaarde voor deelname aan het Visa Waiver Program (VWP). Dit programma geeft aan Nederlandse staatsburgers en aan burgers van andere deelnemende landen de mogelijkheid om de Verenigde Staten zonder visum te bezoeken.

Bij de behandeling van de onderhavige goedkeuringswet in mei 2013 heeft de Kamer zich bezorgd getoond over de rechten van burgers en de mate van gegevensbescherming. Het verslag van uw Kamer heeft ertoe geleid dat mijn ambtsvoorganger in 2014 aan de Verenigde Staten heeft voorgesteld om tot een gemeenschappelijke verklaring te komen. Deze gemeenschappelijke verklaring heeft als doel de zorgen van de Kamer te adresseren door onderdelen van het verdrag nader toe te lichten en de interpretatie van belangrijke bepalingen uit het verdrag gezamenlijk vast te leggen. Met een door de verdragsluitende partijen in een verklaring overeengekomen gezamenlijke uitleg van verdragsbepalingen zal rekening moeten worden gehouden bij de interpretatie van het verdrag.

De gemeenschappelijke verklaring verduidelijkt onder andere:

  • de ondergrens voor de bevraging (voor Nederland is dat een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten);

  • een begrenzing van het gebruik van gegevens die zijn uitgewisseld door het doel van de overeenkomst, te weten het voorkomen en bestrijden van ernstige strafbare feiten;

  • een precisering van het criterium voor het raadplegen van de linkgegevens;

  • de bewaartermijn van gegevens;

  • rechtsbescherming van Nederlandse burgers – en van andere burgers wier gegevens in de betreffende databanken zijn opgeslagen – op basis van bestaande Amerikaanse wetgeving.

Deze gemeenschappelijke verklaring is op 19 april 2016 ondertekend en op 31 mei 2016 aangeboden aan uw Kamer1.

Inmiddels is ook overeenstemming bereikt over het Verdrag tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie inzake de bescherming van persoonsgegevens met betrekking tot het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten2. Dit verdrag staat bekend als Parapluverdrag of Umbrella Agreement. Doel van dit verdrag is het versterken van de waarborgen voor de bescherming van persoonsgegevens bij gegevensoverdracht in het kader van de politie- en justitiesamenwerking met als doel strafrechtelijke rechtshandhaving. Het Parapluverdrag vormt zelf geen basis voor informatieoverdracht, maar biedt een aanvulling op bepalingen inzake de bescherming van persoonsgegevens die zijn opgenomen in internationale overeenkomsten met de Verenigde Staten voor zover de overeenkomsten onderwerpen betreffen die binnen de reikwijdte van het Parapluverdrag vallen. Dit betreft zowel overeenkomsten die op EU-niveau zijn of worden gesloten als overeenkomsten die tussen individuele lidstaten en de Verenigde Staten bilateraal zijn of worden gesloten. Het PCSC-verdrag tussen de Verenigde Staten en Nederland valt ook onder de reikwijdte van het Parapluverdrag. Het Parapluverdrag is inmiddels ter goedkeuring aan het Europees Parlement voorgelegd.

Een andere belangrijke aanvulling op de rechten van betrokkenen die in de tussenliggende periode is bereikt, is het aannemen van de Judicial Redress Act in de Verenigde Staten. Dit betreft een uitbreiding van de US Privacy Act waardoor burgers van de Europese Unie het recht krijgen om zich bij bepaalde klachten over verwerking van hun persoonsgegevens te wenden tot een onafhankelijke rechter in de Verenigde Staten. Dit recht geldt na inwerkingtreding van het Parapluverdrag ook voor Nederlandse burgers wier gegevens in het kader van het PCSC-verdrag worden verwerkt. Met voornoemde maatregelen is voorzien in belangrijke aanvullende waarborgen waarmee de rechtsbescherming voor de burger aanzienlijk is verbeterd en versterkt.

1. Algemeen

1.1. Inleiding

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden vinden dat terughoudend moet worden omgegaan met het uitwisselen van persoonsgegevens, waaronder DNA-profielen en vingerafdrukken. Zij menen dat er vooral voor gewaakt moet worden dat onder het mom van criminaliteitsbestrijding gegevens over onschuldige burgers worden vergaard en als potentieel crimineel in databases worden bewaard. Genoemde leden vragen hoe de regering de genoemde terughoudendheid beschouwt.

Vooropgesteld wordt dat het verdrag niets wijzigt ten aanzien van de bevoegdheden om vingerafdrukken en celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek te vergaren of te bewaren. Het verdrag faciliteert slechts de informatie-uitwisseling tussen Nederland en de Verenigde Staten ten aanzien van vingerafdrukken en DNA-profielen en het bevat een verplichting om via een hit-no-hit systeem op een beveiligde wijze rechtstreeks geautomatiseerd toegang te verlenen tot de linkgegevens met vingerafdrukken en DNA-profielen in elkaars databanken ter voorkoming en onderzoek van ernstige strafbare feiten. Op deze wijze kunnen de vingerafdrukken en DNA-profielen geautomatiseerd worden bevraagd door middel van vergelijking zonder dat daarvoor een rechtshulpverzoek nodig is. Een rechtshulpverzoek is wel nodig indien sprake is van een hit met een vingerafdruk of DNA-profiel en de verzoekende autoriteit ook wil beschikken over de bijbehorende zaaks- en persoonsgegevens. Het verdrag staat toegang tot deze gegevens niet toe, de rechtstreeks geautomatiseerde bevraging betreft slechts de linkgegevens. Linkgegevens zijn de vingerafdrukken en DNA-profielen en het bijbehorende kenmerk. Zij bevatten dus geen gegevens op basis waarvan een betrokkene rechtstreeks kan worden geïdentificeerd. Dit is expliciet vastgelegd in artikel 1, onder 4, van het verdrag.

De bevoegdheid om in het kader van criminaliteitsbestrijding vingerafdrukken en DNA-materiaal te vergaren blijft ongewijzigd en geschiedt op basis van nationale wetgeving. In Nederland voorzien de artikelen 55c (vingerafdrukken) en 151a, 151b, 195a, 195b en 195d (DNA-onderzoek) van het Wetboek van Strafvordering in een grondslag voor het nemen van vingerafdrukken en het afnemen van het celmateriaal met behulp waarvan de DNA-profielen worden vervaardigd. Ten aanzien van de vingerafdrukken zijn op de verwerking van deze gegevens de Wet politiegegevens, het hierop gebaseerde Besluit politiegegevens en het Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden van toepassing. Ten aanzien van de DNA-profielen zijn de Wet bescherming persoonsgegevens en het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken van toepassing. De verklaring voor dit verschil in wettelijk regime is dat vingerafdrukken worden aangemerkt als politiegegevens en DNA-profielen niet. De verdragspartijen bepalen zelf welke vingerafdrukken en DNA-profielen in hun databanken worden opgeslagen. Vereist is wel dat deze databank is opgezet ter voorkoming en onderzoek van ernstige strafbare feiten (artikel 4 van het verdrag). Aan Nederlandse zijde zijn dit voor wat betreft de dactyloscopische gegevens vingerafdrukken van onbekende verdachten, van verdachten die zijn aangehouden of die worden verhoord wegens een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is of van verdachten wegens een ander misdrijf of een overtreding over wier identiteit ten tijde van het afnemen van vingerafdrukken twijfel bestond en van veroordeelden wegens deze delicten. Voor wat betreft DNA gaat het om DNA-profielen van onbekende verdachten, verdachten en veroordeelden wegens misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, van personen die hun straf of maatregel hebben ondergaan ter zake van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en die hebben toegestemd in het afnemen van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van hun DNA-profiel. Gegevens van derden (bijvoorbeeld slachtoffers of getuigen) worden niet opgeslagen in de Nederlandse databanken.

De daadwerkelijke uitwisseling van vingerafdrukken of DNA-profielen met bijbehorende zaaks- en persoonsgegevens naar aanleiding van een hit geschiedt op grond van het nationale recht, inclusief de toepasselijke rechtshulpvoorschriften, van de aangezochte partij. Dit is vastgelegd in de artikelen 6 en 9 van het verdrag. Dat betekent dat er altijd een rechtshulpverzoek moet worden gedaan.

Met deze systematiek is aangesloten bij de systematiek die binnen de Europese Unie geldt. De landen van de Europese Unie hebben als gevolg van Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 23 juni 2008 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit (Pb. EU L 210) – het Raadsbesluit Prüm – op dezelfde wijze toegang tot de linkgegevens in elkaars databanken als in het onderhavige verdrag is voorzien, met dien verstande dat op grond van het Raadsbesluit Prüm de toegang niet is beperkt tot ernstige strafbare feiten.

De leden van de D66-fractie vragen zich af welke waarborgen het PCSC-verdrag kent om onschuldige burgers te beschermen tegen onterechte vergaring van hun gegevens.

Het verdrag biedt geen grondslag om gegevens te vergaren, het verplicht de verdragspartijen slechts tot het beschikbaar stellen van linkgegevens met vingerafdrukken en DNA-profielen die reeds zijn vergaard overeenkomstig nationale wet- en regelgeving en die in nationale databanken zijn opgeslagen. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, is de bevoegdheid om deze gegevens te vergaren geregeld in het Wetboek van Strafvordering en gelden de daarbij behorende normen voor gegevensbescherming onverkort.

1.2. Achtergrond

De leden van de PvdA-fractie constateren dat het «Visa Waiver Program» (VWP), op grond waarvan Nederlandse ingezeten geen visumplicht voor de Verenigde Staten kennen, ten grondslag ligt aan het PCSC-verdrag dat nu ter goedkeuring wordt voorgelegd. Naar deze leden begrijpen, volgt uit de Amerikaanse evaluatie van het VWP dat Nederland, net als andere lidstaten van de Europese Unie die deelnemen aan het VWP, door de Verenigde Staten is verzocht te participeren in een PCSC-verdrag. Toch zien deze leden dat de lijst van het aantal landen dat een bilateraal PCSC-verdrag met de Verenigde Staten heeft gesloten niet overeenkomt met het aantal landen dat tot het VWP is toegelaten. Zo zijn Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk wel tot het VWP toegelaten maar hebben geen PCSC-verdrag met de Verenigde Staten gesloten. Genoemde leden vragen of deze landen geen PCSC-verdrag hebben gesloten en of zij dat nog gaan doen.

Naast het Nederlandse opsporingsbelang dat wordt gediend door ratificatie van het PCSC-verdrag is deze ratificatie inderdaad ook een voorwaarde voor deelname aan het VWP. Het VWP betreft een programma van de Amerikaanse regering op grond waarvan ingezetenen van andere landen worden vrijgesteld van een visumplicht voor de Verenigde Staten. Nederland werd in 1986 tot dit programma toegelaten. Het aangaan van overeenkomsten met de Verenigde Staten over het delen van informatie over terrorisme en ernstige misdrijven was al lange tijd een voorwaarde voor deelname. Sinds december 2015 zijn de voorwaarden voor deelname aan het VWP op grond van de Visa Waiver Program Improvement and Terrorist Travel Prevention Act verder aangescherpt.

Inmiddels is Nederland één van de twee landen in de Europese Unie die wel deelnemen aan het VWP maar nog geen PCSC-verdrag met de Verenigde Staten hebben geratificeerd. Luxemburg heeft net als Nederland wel een verdrag ondertekend, maar de ratificatieprocedure is nog niet afgerond. Het Verenigd Koninkrijk is nog in onderhandeling met de Verenigde Staten.

De leden van de PvdA-fractie vragen verder wat de gevolgen voor Nederland zouden zijn, anders dan dat er geen rechtstreekse geautomatiseerde bevraging van gegevens over vingerafdrukken en DNA-profielen mogelijk wordt, indien er geen PCSC-verdrag wordt gesloten.

Het Amerikaanse Department for Homeland Security (DHS) zal in dat geval vaststellen dat Nederland niet aan de voorwaarden voor deelname aan het VWP voldoet. DHS kan dan vervolgens besluiten de samenwerking met Nederland in het kader van het VWP te beëindigen.

Daarnaast vragen de leden van de PvdA-fractie of de consequentie daarvan kan zijn dat Nederland niet langer tot het VWP wordt toegelaten en dat Nederlandse ingezetenen dus voortaan wel een visumplicht voor de Verenigde Staten krijgen.

Zoals hiervoor al is opgemerkt, is de toepassing van het PCSC-verdrag sinds december 2015 een harde voorwaarde geworden voor deelname aan het VWP. Als DHS besluit de samenwerking met Nederland in het kader van het VWP te beëindigen, dan zal een visumplicht gaan gelden voor reizen naar de Verenigde Staten voor alle personen met de Nederlandse nationaliteit. Het reizen naar de Verenigde Staten zal hierdoor voor Nederlandse reizigers bemoeilijkt worden, omdat er hogere kosten verbonden zijn aan het aanvragen van een visum ($ 160) dan aan een aanvraag via het Elektronisch Systeem voor Reisvergunningen (ESTA) ($ 14). Daarnaast kost de behandeling van een visumaanvraag meer tijd. Een aanvrager moet bovendien naar het Amerikaans Consulaat in Amsterdam voor een interview. Het (financieel) nadeel dat Nederlandse toeristen en het bedrijfsleven zullen ondervinden kan aanzienlijk zijn, gezien de omvang van het reisverkeer tussen Nederland en de Verenigde Staten. Afgelopen jaar bezochten ongeveer 726.000 Nederlanders de VS, bijna een derde daarvan met een zakelijke bestemming. Het belang van de handels- en investeringsrelatie met de Verenigde Staten is aanzienlijk. Nederland is met 282,5 miljard dollar in 2014 de derde investeerder in de Verenigde Staten. De Verenigde Staten zijn de grootste investeerder in Nederland. In 2014 bedroegen de totale investeringen 851 miljard dollar.

De leden van de PvdA-fractie vragen of er ook nog andere consequenties zijn.

De voordelen die binnen de Europese Unie zijn behaald ten gevolge van de introductie van het Prüm-systeem, zullen in de samenwerkingsrelatie tussen Nederland en de Verenigde Staten niet worden behaald. Zonder de mogelijkheid om vingerafdrukken en DNA-profielen geautomatiseerd via een hit-no-hit systeem te kunnen vergelijken, is samenwerking weliswaar mogelijk, maar zal deze minder doelmatig verlopen. De samenwerking binnen de Europese Unie op grond van het Raadsbesluit Prüm heeft dit uitgewezen. Die werkwijze heeft, na de implementatie van het Raadsbesluit Prüm in de opsporingspraktijk, een reeks van treffers opgeleverd waardoor, na rechtshulpverzoeken, zaken konden worden onderzocht en opgelost die voorheen buiten beschouwing waren gebleven.

Als Nederland het PCSC-verdrag niet ratificeert, neemt het daarmee een uitzonderingspositie binnen de Europese Unie in. Zoals hiervoor reeds is toegelicht, hebben inmiddels vrijwel alle EU-lidstaten een dergelijk verdrag met de Verenigde Staten geratificeerd. Verder is bij internationale politiële en justitiële samenwerking wederzijds vertrouwen en begrip belangrijk, uiteraard binnen de kaders van juridische waarborgen. Het is denkbaar dat het niet ratificeren van het PCSC-verdrag door Nederland de samenwerkingsbereidheid negatief beïnvloedt in situaties waarin Nederland belang heeft bij medewerking door de Verenigde Staten.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom er op dit gebied bilaterale verdragen met de Verenigde Staten nodig zijn en waarom dit niet naar het EU-niveau wordt getild.

Het gaat hier om nationale databanken die op grond van het nationale recht zijn ingesteld. De Europese Unie heeft wel maatregelen genomen om de uitwisseling tussen de lidstaten onderling te regelen (Besluiten 2008/615/JBZ en 2008/616/JBZ, de zogenoemde «Prüm besluiten»), maar die zien niet op de uitwisseling van gegevens met derde landen. De EU-maatregelen laten de bilaterale samenwerking tussen lidstaten en derde landen onverlet (artikel 35, lid 6 van Besluit 2008/615/JBZ).

Voorts geldt voor wat betreft de bevoegdheden van de Europese Unie het attributiebeginsel: de Unie kan slechts bevoegdheden uitoefenen die aan haar zijn toegekend in de verdragen (artikel 4, eerste lid jo. artikel 5, eerste lid EU-Verdrag). De ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, waartoe politiële en justitiële samenwerking behoort, is een gedeelde bevoegdheid van de Europese Unie en de lidstaten (artikel 4, tweede lid, onder j EU-Werkingsverdrag). Wanneer de Unie haar bevoegdheid nog niet heeft uitgeoefend door interne maatregelen vast te stellen, blijven de lidstaten op deze terreinen bevoegd (artikel 2, tweede lid EU-Werkingsverdrag). Ten aanzien van de uitwisseling van deze gegevens met derde landen heeft de Europese Unie geen maatregelen vastgesteld. De bevoegdheid van de lidstaten wordt overigens beperkt door de voorwaarde dat de overeenkomsten interne EU-regels niet kunnen aantasten (met inbegrip van instrumenten op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken) of de strekking ervan wijzigen.

Het visumbeleid is, als onderdeel van het asiel- en migratiebeleid, op EU-niveau geharmoniseerd (voor wat betreft de Schengenlanden). Om de aanwijzing van alle EU-lidstaten in het VWP van de Verenigde Staten mogelijk te maken, is 2008 overeengekomen een tweesporenbenadering te volgen: de lidstaten mogen bilaterale verbintenissen met de Verenigde Staten aangaan ten aanzien van aangelegenheden die tot de nationale bevoegdheid behoren, terwijl de aangelegenheden die tot de EU-bevoegdheid behoren, met EU-autoriteiten zullen worden besproken. De Europese Commissie is op de hoogte van de door de Verenigde Staten gevraagde overeenkomsten op het gebied van rechtshandhaving, als voorwaarde voor deelname aan het VWP van de Verenigde Staten. De Commissie noemt deze overeenkomsten in haar laatste rapportage d.d. 12 april 2016 aan het Europees Parlement en de Raad inzake de stand van zaken en mogelijke verdere stappen met betrekking tot de situatie van niet-wederkerigheid met een aantal derde landen op het gebied van visa (COM(2016) 221).

De leden van de PvdA-fractie kunnen begrip opbrengen voor het feit dat er in het kader van strafrechtelijke samenwerking binnen de EU afspraken gelden voor rechtstreekse geautomatiseerde toegang tot DNA- en vingerafdrukdatabanken (gebaseerd op het Verdrag van Prüm), maar zij vragen waarom dergelijke afspraken ook met niet-EU lidstaten, zoals de Verenigde Staten, moeten worden gemaakt. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom ook voor de Verenigde Staten rechtstreekse geautomatiseerde toegang nodig is en waarom de Verenigde Staten niet alleen op basis van rechtshulpverzoeken informatie uit die databanken kan krijgen.

Op basis van dit verdrag kan door middel van de rechtstreekse geautomatiseerde bevraging snel en eenvoudig worden vastgesteld of een bepaalde vingerafdruk of een bepaald DNA-profiel voorkomt in de databank van de andere verdragspartij. Slechts in geval van een «hit» kunnen de identificerende zaaks- en persoonsgegevens met een rechtshulpverzoek worden opgevraagd. Met deze procedure wordt voorkomen dat rechtshulpverzoeken worden gedaan waaraan geen uitvoering kan worden gegeven omdat er over de betrokken persoon geen gegevens beschikbaar zijn. Bovendien kan de rechtstreekse geautomatiseerde bevraging ook tot hits leiden die anders buiten beeld zouden zijn gebleven, omdat zonder het PCSC-verdrag een rechtshulpverzoek achterwege zou zijn gebleven.

Verder vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering de mening deelt dat door het sluiten van bilaterale PSCS-verdragen de mogelijkheid voor de EU om tot een gezamenlijke overeenkomst met de Verenigde Staten te komen, wordt ondermijnd en zo ja, welke conclusie zij daaruit trekt en zo niet, waarom dat niet het geval is.

Alle lidstaten van de Europese Unie die deelnemen aan het VWP hebben inmiddels PCSC-verdragen afgesloten met de Verenigde Staten, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk. De noodzaak voor een verdrag tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten is hiermee komen te vervallen.

De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat er voor de bevraging van vingerafdrukken- en DNA-databanken geen afzonderlijke uitvoeringswetgeving nodig zou zijn, maar dat Nederland het kan laten bij een aanpassing van het Besluit politiegegevens en het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Het komt deze leden voor dat het door een ander land laten opvragen van dergelijke gegevens met goede waarborgen dient te worden omkleed. De leden vragen zich af of een besluit voldoende afdwingbare waarborgen geeft of dat het vastleggen in wetgeving toch te prefereren is.

Ik begrijp deze vraag aldus dat genoemde Kamerleden doelen op het vastleggen van waarborgen in een wet in formele zin. Het Besluit politiegegevens is een algemene maatregel van bestuur, waarmee nadere uitwerking wordt gegeven aan de regels van de Wet politiegegevens. Een algemene maatregel van bestuur is eveneens wetgeving (in materiële zin).

De regeling van het PCSC-verdrag is vergelijkbaar met die van het Raadsbesluit Prüm. Naar aanleiding van het Verdrag van Prüm (later vervangen door het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm) is destijds een specifieke regeling voor de rechtstreeks geautomatiseerde bevraging door middel van vergelijking van politiegegevens binnen de Europese Unie opgenomen in het Besluit politiegegevens (artikel 5:5 Bpg). Een soortgelijke bepaling zal opgenomen worden ten behoeve van de geautomatiseerde vergelijking voortvloeiend uit dit verdrag, zodat de regels voor de geautomatiseerde vergelijking van vingerafdrukken door buitenlandse opsporingsdiensten in dezelfde reeds bestaande wettelijke regeling worden samengebracht. Met eenzelfde oogmerk worden de bepalingen over de geautomatiseerde vergelijking van DNA-linkgegevens gevoegd in de bestaande regeling in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. De keuze tussen een wet (in formele zin) en een algemene maatregel van bestuur maakt geen verschil voor de afdwingbaarheid van de waarborgen.

De leden van de SP-fractie constateren dat de achtergrond van het PCSC-verdrag, waarmee gegevens die in strafzaken een rol kunnen spelen (zoals DNA en vingerafdrukken) zullen worden uitgewisseld, verband houdt met het VWP. Op grond van het VWP zijn bepaalde ingezetenen van andere landen vrijgesteld van een visumplicht voor de Verenigde Staten. Zij vragen waar deze koppeling vandaan komt.

Amerikaanse wetgeving, te weten de Immigration and Nationality Act, schrijft voor dat de Amerikaanse regering met landen die deelnemen aan het VWP, of daarvoor in aanmerking willen komen, maatregelen overeenkomt om de uitwisseling van informatie met betrekking tot de veiligheid en de rechtshandhaving te versterken. De specifieke eisen hieromtrent zijn uiteindelijk vastgelegd in de Visa Waiver Program Improvement and Terrorist Travel Prevention Act. Het gaat om afspraken inzake de uitwisseling van gegevens over vermiste paspoorten, de uitwisseling van gegevens met het Terrorist Screening Center en de uitwisseling van gegevens inzake ernstige strafbare feiten. Het onderhavige verdrag betreft de laatste categorie.

De leden van de SP-fractie willen weten of het zo is dat Nederlanders slechts vrijgesteld blijven van de visumplicht als Nederland naar de mening van de Verenigde Staten voldoende bereidwillig is om gegevens in strafzaken te delen.

De voorwaarde uit het VWP die inhoudt dat een PCSC-verdrag wordt gesloten, betreft alleen de toegang tot linkgegevens. Verstrekking van de identificerende zaaks- en persoonsgegevens vindt alleen plaats via de bestaande reguliere rechtshulpkanalen. Om gegevens (als bewijs) in strafzaken te mogen gebruiken moet een justitieel rechtshulpverzoek worden gedaan op basis van de reeds bestaande rechtshulpverdragen. De officier van justitie is de bevoegde autoriteit om toestemming tot inwilliging van het rechtshulpverzoek te verlenen. Het verdrag verplicht dus niet tot de verstrekking van zaaks- en persoonsgegevens als bewijs in strafzaken. Ik verwijs voor het overige naar de hierboven gegeven antwoorden op de vragen van leden van de PvdA-fractie ten aanzien van de visumplicht.

De leden van de SP-fractie vragen of Nederlanders weer een visum moeten aanvragen voor verblijf in de Verenigde Staten – mocht dit verdrag niet door Nederland worden goedgekeurd.

Als dit verdrag niet wordt geratificeerd zal DHS vaststellen dat Nederland niet aan de voorwaarden voor deelname aan het VWP voldoet. DHS kan dan vervolgens besluiten de samenwerking met Nederland in het kader van het VWP te beëindigen. In dat geval zullen personen met de Nederlandse nationaliteit weer een visum moeten aanvragen voor reizen naar de Verenigde Staten.

De leden van de SP-fractie vragen wat de regering vindt van deze koppeling van dit verdrag met het VWP.

Het aangaan van overeenkomsten met de Verenigde Staten met betrekking tot de uitwisseling van gegevens ten behoeve van de bestrijding van terrorisme en ernstige strafbare feiten was al een voorwaarde voor deelname aan het VWP sinds de instelling ervan. In 2007 heeft de Amerikaanse regering bepaald dat uitvoering van de HSPD-6-afspraken (de Homeland Security Presidential Directive over het gebruik van informatie in het kader van terrorismebestrijding) en het PCSC-verdrag (informatie-uitwisseling met betrekking tot ernstige strafbare feiten) voldoende invulling vormt van deze voorwaarde. Zoals eerder in deze nota is toegelicht, is de toepassing van het PCSC-verdrag op grond van de Visa Waiver Program Improvement and Terrorist Travel Prevention Act sinds december 2015 een harde voorwaarde geworden voor deelname aan het VWP.

De PCSC-verdragen zijn bedoeld om de wederzijdse samenwerking tussen de Verenigde Staten en de deelnemers aan het VWP te versterken door informatie-uitwisseling over verdachten en veroordeelden van ernstige strafbare feiten te faciliteren. De Amerikaanse autoriteiten zijn van mening dat zij de veiligheid van de Verenigde Staten en zijn burgers kunnen vergroten door het aangaan van PCSC-verdragen. Zij stellen meer specifiek dat zij de potentiële gevaren die ontstaan door het visumvrij reizen zo beter het hoofd kunnen bieden. De Amerikaanse autoriteiten hebben vanzelfsprekend de vrijheid om voorwaarden te verbinden aan visumvrijstelling.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering de koppeling van het PCSC-verdrag aan het VWP begrijpelijk of merkwaardig vindt of dat zij hiervoor een andere kwalificatie heeft.

Ik verbind hieraan geen kwalificaties maar ik constateer dat de Amerikaanse wetgever voorwaarden verbindt aan deelname aan het VWP. De Amerikaanse overheid heeft de vrijheid om voorwaarden te verbinden aan de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de Verenigde Staten en kan dan ook voorwaarden verbinden aan visumvrijstelling. Ook de Europese Unie verbindt voorwaarden aan visumvrijstelling. Het PCSC-verdrag is geïnspireerd door het eerder aangehaalde Raadsbesluit Prüm en wordt ook een «Prüm like agreement» genoemd. De inzet is dat de positieve resultaten die in de Europese Unie met het hit-no-hitsysteem zijn bereikt in het Prümsysteem, ook in de relatie tussen EU-lidstaten en de Verenigde Staten worden gerealiseerd.

De leden van de CDA-fractie merken op dat gesteld wordt dat de Verenigde Staten eveneens een bilateraal PCSC-verdrag hebben gesloten met de volgende EU-lidstaten: Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Griekenland, Hongarije, Italië, Letland, Litouwen, Malta, Portugal, Slowakije, Spanje en Tsjechië. Deze leden vragen of is aan te geven in hoeverre deze landen ten opzichte van Nederland op eenzelfde dan wel afwijkende wijze invulling (kunnen) geven aan de uit het PCSC-verdrag voortvloeiende verplichtingen, mede gezien het gegeven dat de verdragspartijen bepalen welke DNA-profielen en vingerafdrukken zij in hun nationale databank opslaan.

De PCSC-verdragen die andere landen met de Verenigde Staten hebben gesloten zijn op hoofdlijnen hetzelfde. Er zijn echter ook verschillen. Met ieder land heeft de Verenigde Staten afzonderlijk onderhandeld en er zijn dus ook landenspecifieke variabelen in de verdragen te vinden. Zo is in aanvulling op het PCSC-verdrag op initiatief van de Nederlandse regering een gemeenschappelijke verklaring met de Verenigde Staten overeengekomen waarin de interpretatie van enkele bepalingen uit het verdrag nader is uitgewerkt. Deze verklaring is een voorbeeld van de landenspecifieke differentiatie en is politiek verbindend voor de verdragsluitende partijen.

De regering stelt dat de Amerikaanse regering te kennen heeft gegeven dat onder de aangepaste wetgeving het in de toekomst nodig zal zijn dat er nadere afspraken worden gemaakt over aanvullende instrumenten ter uitwisseling van gegevens met betrekking tot de veiligheid en de rechtshandhaving en dat in dit verband Nederland, net als andere

EU-lidstaten die tot het VWP zijn toegelaten, is verzocht te participeren in het PCSC-verdrag. De leden van de CDA-fractie vragen wat de consequenties zouden zijn indien Nederland en/of andere lidstaten niet in het PCSC-verdrag participeren.

Als dit verdrag niet wordt geratificeerd zal DHS vaststellen dat Nederland niet aan de voorwaarden voor deelname aan het VWP voldoet. DHS kan dan vervolgens besluiten de samenwerking met Nederland in het kader van het VWP te beëindigen. Dit werd toegelicht in antwoord op eerdere vragen van de leden van de PvdA- en de SP-fractie.

De leden van de CDA-fractie vragen hoeverre er sprake is van een overwegend door de Verenigde Staten eenzijdig opgelegde verplichting.

De noodzaak om te komen tot afspraken in het kader van het VWP vloeit voort uit Amerikaanse wetgeving en in die zin is er sprake van een eenzijdig opgelegde verplichting vanuit de Verenigde Staten. Inhoudelijk zijn de gemaakte afspraken in het verdrag en de gemeenschappelijke verklaring echter met wederzijdse instemming tot stand gekomen.

De aan het woord zijnde leden merken op dat wordt aangegeven dat voor wat betreft de EU er sprake is van een twee-sporen benadering en dat bepaalde onderdelen van het VWP, zoals de terugkeer van eigen onderdanen, de veiligheid van reisdocumenten en de veiligheid op luchthavens, onder de bevoegdheid van de EU vallen. Op basis van een mandaat uit 2008, worden over deze onderdelen onderhandelingen gevoerd tussen de EU en de Verenigde Staten. Daarnaast worden bilaterale onderhandelingen gevoerd tussen de Verenigde Staten en de lidstaten over de onderdelen van het VWP die niet onder de bevoegdheid van de EU vallen, zoals de bestrijding van terrorisme en de uitwisseling van informatie. Deze leden vragen hoe deze onderhandelingen verlopen en wat de stand van zaken is.

De bilaterale onderhandelingen in het kader van het VWP met betrekking tot de bestrijding van terrorisme en de uitwisseling van (strafrechtelijke) informatie betreffen onder andere de PCSC-verdragen tussen de VS en EU-lidstaten. Zoals hiervoor reeds uiteen is gezet geldt voor de stand van zaken dat vrijwel alle landen binnen de Europese Unie die tot het VWP zijn toegelaten inmiddels een PCSC-verdrag gesloten hebben geratificeerd. Met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk dat nog in onderhandeling is en Luxemburg waar de ratificatieprocedure nog niet is afgerond. De onderhandelingen met de Verenigde Staten over de briefwisseling tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten over bepaalde voorwaarden om tot het VWP toe te treden of er deel van te blijven uitmaken die onder de bevoegdheid van de Unie vallen, zijn sinds 2009 niet actief gevoerd.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de memorie van toelichting staat dat het PCSC-verdrag afgeleid is van en nauw aansluit bij het Besluit van de Raad van de EU waarmee een aantal bepalingen van het Verdrag van Prüm die betrekking hebben op de politiële en justitiële samenwerking tussen de EU-lidstaten zijn omgezet in een bindend regelgevend kader voor de EU. Zij vragen of dit betekent dat de uitwisseling van DNA- en dactyloscopische gegevens tussen Nederland en de Verenigde Staten op eenzelfde wijze zal gebeuren als thans het geval is bij gegevensuitwisseling tussen de lidstaten en dat de huidige werkwijze op basis van het Raadsbesluit Prüm voor de betrokken uitvoeringsinstanties niet of nauwelijks verandering zal ondergaan wat betreft de samenwerking met de Verenigde Staten.

Zoals aan het begin van deze nota in reactie op een vraag van de leden van de fractie van D66 is toegelicht, zal de uitwisseling van dactyloscopische en DNA-linkgegevens op vergelijkbare wijze plaatsvinden als binnen de Europese Unie op basis van het Raadsbesluit Prüm. Anders dan bij het Raadsbesluit Prüm is bij het PCSC-verdrag de bevraging alleen mogelijk bij strafbare feiten met een bepaalde ondergrens terwijl bij het Raadsbesluit Prüm er geen ondergrens is gesteld en bij ieder strafbaar feit de linkgegevens in nationale databanken van de andere lidstaat mogen worden geraadpleegd. Bij een eventuele hit moeten de bijbehorende zaaks- en persoonsgegevens worden opgevraagd via een rechtshulpverzoek. Het rechtshulpverzoek wordt vervolgens beoordeeld en beantwoord naar het nationale recht van de aangezochte staat.

De werkwijze die wordt gehanteerd bij het Raadsbesluit Prüm zal weinig verschillen kennen met de werkwijze die voor het PCSC-verdrag is voorzien. De uitvoeringsinstanties (NFI en de nationale politie) zullen alleen hun werkwijze moeten aanpassen voor wat betreft de bevraging, omdat in het PCSC-verdrag een ondergrens van strafbare feiten is gesteld. Verder zal geautomatiseerde bevraging van DNA-linkgegevens niet mogelijk zijn, aangezien het DNA-deel van het PCSC-verdrag voorlopig nog niet in werking treedt.

De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het PCSC-verdrag beoogt de samenwerking bij het voorkomen en bestrijden van ernstige criminaliteit te verbeteren. Een wederzijdse mogelijkheid tot het geautomatiseerd bevragen van linkgegevens van DNA-profielen en vingerafdrukken wordt geïntroduceerd. Echter, de gegevensuitwisseling geschiedt ongeacht nationaliteit of woonplaats waardoor ook niet in

Nederland verblijvende Nederlanders en gegevens van niet-Nederlanders kunnen worden verstrekt. Deze leden vragen hoe deze brede toepassing zich verhoudt tot nationale en internationale regelgeving inzake gegevensvergaring en gegevensuitwisseling.

Noch in nationale, noch in internationale regelgeving inzake gegevensvergaring en gegevensuitwisseling wordt onderscheid gemaakt naar nationaliteit of woonplaats. In beginsel kunnen dus persoonsgegevens worden verzameld, verwerkt en uitgewisseld, ongeacht nationaliteit of woonplaats.

2. De belangrijkste onderdelen van het PCSC-verdrag

2.1 De geautomatiseerde bevraging van gegevens over vingerafdrukken en DNA-profielen

De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat ook de vingerafdrukken van verdachten die worden aangehouden of die worden verhoord in de Nederlandse databank worden opgeslagen. Zij vragen of dit betekent dat ook als de Verenigde Staten deze databank geautomatiseerd gaat bevragen er «hits» met vingerafdrukken van mogelijk onschuldige personen kunnen zijn.

Indien een bevraging door de Verenigde Staten een hit oplevert, impliceert dit dat de achterliggende persoonsgegevens in beginsel rechtmatig in de Nederlandse databank zijn opgenomen en bewaard. Bij het beheer van de databank moet immers aan de Nederlandse wetgeving worden voldaan. Als gegevens zijn bewaard van een verdachte die nadien onschuldig blijkt te zijn, dan dienen deze gegevens te worden verwijderd en vernietigd. Dat is, voor zover het gaat om de vingerafdrukken, vastgelegd in artikel 9a, eerste lid, van het Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden, en, voor wat betreft de DNA-profielen, in artikel 17, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Als een vingerafdruk of een DNA-profiel vernietigd is, dan is dat persoonsgegeven niet meer beschikbaar; ook niet voor een rechtstreeks geautomatiseerde vergelijking door de bevoegde autoriteiten van de Verenigde Staten. Ook verplicht artikel 14 van het verdrag de partijen tot het corrigeren, afschermen of wissen van gegevens wanneer de andere partij daarom verzoekt en wanneer de gegevens onjuist of onvolledig zijn of wanneer de verzameling of verdere verwerking in strijd komt met het verdrag of met de regels die voor de verstrekkende partij gelden.

Op dit moment beschikken de Verenigde Staten op federaal niveau niet over een geautomatiseerd systeem voor de bevraging van DNA-profielen ten behoeve van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De genoemde leden van de PvdA-fractie vragen of zij het goed begrijpen dat Nederland dus geen geautomatiseerde bevraging kan doen van een Amerikaanse DNA-databank.

Dat klopt. De Verenigde Staten beschikken niet over de benodigde wetgeving en infrastructuur om het onderdeel over DNA-linkgegevens in het PCSC-verdrag te kunnen uitvoeren. Er zijn in de Verenigde Staten geen concrete voornemens om de wetgeving en systematiek te gaan aanpassen. De Verenigde Staten hebben laten weten te verwachten dat het PCSC-verdrag niet zal worden toegepast op DNA. Dit deel zal dan voorlopig ook niet in werking treden. Omdat het verdrag uitgaat van wederkerigheid kunnen de Verenigde Staten de Nederlandse DNA-databank dus ook niet bevragen.

Genoemde Kamerleden lezen ook dat er daarom op korte termijn geen sprake zal zijn van de rechtstreekse toegang tot DNA-profielen door de verdragspartijen. Zij vragen of daaruit mag worden afgeleid dat vanwege reciprociteit de Verenigde Staten, al dan niet op korte termijn, ook geen toegang zal krijgen tot de Nederlandse DNA-databank zolang zij niet over een geschikte DNA-databank beschikken.

Het PCSC-verdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten is gebaseerd op volledige wederkerigheid. Dit betekent dat indien de ene partij haar (federale) databank niet voor bevraging beschikbaar zal stellen aan de andere partij, deze andere partij haar databank ook niet zal openstellen. Dit is vastgelegd in artikel 8 van het verdrag: «op basis van wederkerigheid». Ook kan gewezen worden op artikel 25, tweede lid, van het verdrag dat een specifieke regeling omvat voor inwerkingtreding van het «DNA-gedeelte» van het verdrag. Dit deel treedt pas in werking na de inwerkingtreding van het verdrag en de totstandkoming van de uitvoeringsafspraken of -regelingen door middel van een notawisseling «houdende dat elk der partijen in staat is deze artikelen op een wederkerige basis uit te voeren.» Deze notawisseling vindt plaats indien het recht van beide partijen de in de artikelen 8 tot en met 10 van het verdrag voorziene DNA-bevraging toestaat. Deze bepaling impliceert dat het DNA-gedeelte van het verdrag niet automatisch of stilzwijgend in werking kan treden.

In de memorie van toelichting staat dat het niet mogelijk is om zelfs maar een indicatie te geven voor het moment waarop de DNA-uitwisseling met de Verenigde Staten daadwerkelijk van start zal gaan. Dat brengt deze leden op de vraag waarom de Verenigde Staten klaarblijkelijk wel met andere landen PCSC-verdragen willen afsluiten en eisen stellen om bij het VWP-programma aangesloten te blijven, terwijl de uitvoering van dat verdrag vanwege knelpunten die in de Verenigde Staten zelf liggen op zich moet laten wachten.

De Verenigde Staten wilden tijdens de onderhandelingen die in 2010 zijn gestart, alvast een regeling in het verdrag opnemen waarmee in de toekomst ook de geautomatiseerde bevraging van DNA-linkgegevens mogelijk zou zijn. Hiermee is de noodzaak van nieuwe onderhandelingen over een daarvoor benodigde aanpassing van het verdrag voorkomen. Van meet af aan was daarbij duidelijk dat een dergelijke vergelijking van DNA-linkgegevens wellicht pas op veel langere termijn aan de orde zou zijn.

De leden van de PvdA-fractie vragen verder welke Amerikaanse autoriteiten op grond van het PCSC-verdrag straks het recht krijgen op bevraging van Nederlandse DNA- en vingerafdrukkendatabanken.

Nederland en de Verenigde Staten wijzen op grond van de artikelen 7 en 10 van het verdrag nationale contactpunten aan. Deze nationale contactpunten verlenen elkaar rechtstreeks geautomatiseerd toegang tot de linkgegevens van hun dactyloscopische gegevens en de DNA-analysebestanden onder de voorwaarden zoals opgenomen in het verdrag. Voor de Verenigde Staten zullen de nationale contactpunten naar verwachting de Law Enforcement and Intelligence Section van DHS voor vingerafdrukken en de Criminal Justice Information Service van de FBI voor DNA-profielen zijn. Autoriteiten in Nederland en de Verenigde Staten die op basis van hun nationale wetgeving bevoegd zijn dactyloscopische gegevens en DNA-analysebestanden op te vragen binnen de doelbinding van het verdrag (voorkoming en onderzoek van ernstige criminaliteit), sturen hun verzoeken om vergelijking van vingerafdrukken of DNA-profielen naar het nationale contactpunt. Veelal zal een nationaal contactpunt ook een autoriteit zijn die op grond van nationale wetgeving bevoegd is om gegevens op te vragen. Zo is de nationale politie zowel een contactpunt voor Nederlandse autoriteiten voor de bevraging van Amerikaanse dactyloscopische gegevens als de bevoegde ontvangende autoriteit voor verzoeken vanuit de Verenigde Staten.

De aan het woord zijnde leden vragen of de Amerikaanse autoriteiten die inzage krijgen in Nederlandse databanken over dezelfde mogelijkheden beschikken om in de Verenigde Staten zelf gelijkaardige databanken te bevragen. Ook vragen zij of het juist is dat er op basis van het PCSC-verdrag straks Amerikaanse autoriteiten in de Nederlandse databanken kunnen kijken terwijl ze dat in eigen land niet mogen.

Alleen de nationale contactpunten zullen de bevoegdheid krijgen om de linkgegevens behorend bij de vingerafdrukken en de DNA-profielen rechtstreeks geautomatiseerd te bevragen. Dat zullen naar verwachting de Law Enforcement and Intelligence Section van DHS voor vingerafdrukken en Criminal Justice Information Service van de FBI voor DNA zijn. Andere autoriteiten dan de aangewezen contactpunten zijn niet bevoegd de geautomatiseerde bevraging uit te voeren. In de Verenigde Staten worden vingerafdrukken opgeslagen in IDENT. Dit is een centrale door de DHS beheerde databank voor de verwerking en opslag van biometrische gegevens, waaronder vingerafdrukken. Ten aanzien van DNA zal de Criminal Justice Information Service van de FBI naar verwachting aangewezen worden als nationaal contactpunt. De FBI beheert in de Verenigde Staten de «Combined DNA Index System», beter bekend als CODIS. CODIS is een door de FBI ontworpen systeem voor identificatiedoeleinden waarvan wereldwijd gebruik wordt gemaakt. De FBI kreeg in 1994 de bevoegdheid om een «National DNA Index System (NDIS)» voor rechtshandhavingsdoeleinden op te zetten. De DHS en de FBI hebben dus ook in de Verenigde Staten bevoegdheden ten aanzien van vingerafdrukken en DNA.

De leden van de PVV-fractie lezen in de memorie van toelichting dat voor een daadwerkelijke uitwisseling van berichten tussen Nederland en de Verenigde Staten alleen nog een geschikt netwerk gevonden moet worden. Alleen dan kan sprake zijn van een rechtstreekse toegang tot DNA-profielen door verdragspartijen. Deze Kamerleden vragen wanneer kan worden verwacht dat dit netwerk gevonden is en dus daadwerkelijk sprake kan zijn van rechtstreekse toegang tot elkaars databanken.

Het deel van het verdrag dat betrekking heeft op de geautomatiseerde toegang tot linkgegevens van DNA-bestanden zal voorlopig niet in werking treden. Dit deel zal pas gelden na de inwerkingtreding van het verdrag en de totstandkoming van de uitvoeringsafspraken of -regelingen. De keuze voor een geschikt netwerk zal betrokken worden bij deze uitvoeringsafspraken of -regelingen.

Voor het gebruik van de verkregen persoonsgegevens als bewijs in strafzaken in de Verenigde Staten is toestemming van de officier van justitie in Nederland vereist. Deze leden vragen in dit kader hoe de gezagsverhouding is tussen de officier van justitie in Nederland en de officier van justitie in de Verenigde Staten.

Er is geen sprake van een gezagsverhouding, maar van een verzoek van de autoriteit uit de ene staat aan de autoriteit in de andere staat. Na ontvangst van een rechtshulpverzoek vanuit de Verenigde Staten wordt dit verzoek in Nederland behandeld overeenkomstig de artikelen 552h en volgende van het Wetboek van Strafvordering. De toestemming voor het gebruik als bewijs in een strafzaak wordt slechts verleend na een daartoe strekkend rechtshulpverzoek. Als niet voldaan wordt aan de Nederlandse wettelijke normen, wordt aan het verzoek geen gevolg gegeven. De procedure is niet anders dan in het reguliere rechtshulpverkeer tussen Nederland en de Verenigde Staten.

De leden van de SP-fractie constateren dat het PCSC-verdrag leidt tot gecentraliseerde rechtstreekse geautomatiseerde toegang voor de Verenigde Staten tot gegevensbestanden in Nederland, zoals de DNA-databank en het vingerafdrukkenbestand. Weliswaar geschiedt dit geanonimiseerd en op basis van «hit-no-hit», maar tot nu toe werd gewerkt op basis van rechtshulpverzoeken die konden worden geweigerd of konden worden toegestaan al naar gelang aan de voorwaarden was voldaan. Deze leden vragen of de regering kan toelichten wat er nu mis is aan deze praktijk met rechtshulpverzoeken en waarom dit verdrag noodzakelijk is. Zij vragen of de praktijk met de rechtshulpverzoeken onvoldoende werkt.

De huidige rechtshulpsamenwerking met de Verenigde Staten vindt plaats op basis van rechtshulpverzoeken waarin wordt verzocht na te gaan of bepaalde vingerafdrukken of DNA-profielen in de Nederlandse databank zijn opgeslagen en zo ja, om deze te vergelijken met de vingerafdruk of het DNA-profiel uit een onopgeloste zaak van de Verenigde Staten. Hiertoe dient Nederland het verzoek eerst te administreren en inhoudelijk te beoordelen. Pas daarna kan de autoriteit die het rechtshulpverzoek behandelt (laten) nagaan of het opgevraagde biometrische gegeven bekend is en, indien dat het geval is, de gevraagde vergelijking laten uitvoeren. Deze praktijk is omslachtig en bevordert de samenwerking niet. Om deze samenwerking te vergemakkelijken en efficiënter te maken is het PCSC-verdrag tot stand gekomen. Daarbij is het Raadsbesluit Prüm als voorbeeld genomen omdat dat besluit zijn waarde in de praktijk inmiddels heeft bewezen. Zo zijn er inmiddels bijna 35.000 DNA-hits gegenereerd, waarvan er ruim 10.000 aan het OM zijn gerapporteerd door het NFI. Dit betekent dat het Openbaar Ministerie en de politie op de hoogte zijn gesteld van de hit en de buitenlandse DNA-linkgegevens op basis waarvan de zaaks- en persoonsgegevens die bij het DNA-profiel horen, in het buitenland kunnen worden opgevraagd. Met de werkwijze die eerder in deze nota uitgebreid is toegelicht, kunnen alleen de geautomatiseerde bevragingen die tot een hit hebben geleid, aanleiding geven om een rechtshulpverzoek in te dienen dat inhoudelijk dient te worden beoordeeld. Daardoor wordt voorkomen dat de betrokken rechtshulpautoriteiten capaciteit en middelen inzetten voor de tijdrovende beoordeling en afhandeling van rechtshulpverzoeken waarvan op voorhand onduidelijk is of die zullen leiden tot een positief resultaat in de vorm van een hit. Hierdoor zal naar verwachting vaker een geautomatiseerde bevraging plaatsvinden waardoor bij meer misdrijven een mogelijke dader kan worden geïdentificeerd. Deze werkwijze zal met name een meerwaarde hebben in de samenwerking met landen waarmee veel criminele relaties zijn. De politie bepaalt jaarlijks op basis van een analysemodel voor 200 landen de rangorde in de intensiteit van criminele relaties met Nederland. Van alle landen in de wereld staat de Verenigde Staten op de dertiende plaats van landen waarmee Nederland een criminele relatie heeft. Verwacht wordt dan ook dat de regeling in het verdrag een toegevoegde waarde voor de praktijk zal hebben en de betrokken autoriteiten en uitvoeringsinstanties zal ontlasten.

De leden van de SP-fractie vragen hoeveel rechtshulpverzoeken vanuit de Verenigde Staten jaarlijks Nederland bereikten en aan hoeveel van deze verzoeken kon worden voldaan en in hoeveel gevallen dat niet het geval was. Deze leden willen weten of er ook gegevens zijn over rechtshulpverzoeken van Nederland aan de Verenigde Staten.

Rechtshulpverzoeken die Nederland ontvangt uit het buitenland en die Nederland stuurt naar het buitenland worden geregistreerd in het Landelijk Uniform Registratiesysteem Internationale Rechtshulp (LURIS). Uit dit registratiesysteem blijkt dat de Verenigde Staten op jaarbasis ongeveer 100 justitiële rechtshulpverzoeken indienen bij Nederland en ruim 200 justitiële rechtshulpverzoeken van Nederland ontvangen. Specifieke gegevens over aantallen rechtshulpverzoeken met betrekking tot het vergelijken van vingerafdrukken of DNA-profielen zijn lastig te genereren, omdat deze op dit moment alleen handmatig gegenereerd kunnen worden. De ervaring leert dat slechts een beperkt percentage van het rechtshulpverkeer ziet op het vergelijken van vingerafdrukken of DNA-profielen. Tot op heden worden alle verzoeken tot het vergelijken van vingerafdrukken of DNA-profielen over en weer gehonoreerd.

De leden van de SP-fractie vragen of er sprake is van ernstige vertraging of andere problematiek bij rechtshulpverzoeken en zo ja, op welke wijze dan reeds geprobeerd is om deze problemen met andere, minder ingrijpende middelen op te lossen. Deze leden vragen ook of de stelling dat dit verdrag voor beide partijen een substantiële bijdrage zal vormen voor de opsporing en bestrijding van ernstige criminaliteit nader kan worden onderbouwd, zo mogelijk cijfermatig.

Voor het antwoord op deze vragen wordt verwezen naar de reactie op de vragen van de leden van de SP-fractie ten aanzien van de praktijk met de rechtshulpverzoeken. Het verdrag zal naar verwachting een nuttige bijdrage kunnen leveren aan de bestrijding van de criminaliteit, gezien de positieve ervaringen met de uitvoering van het Raadsbesluit Prüm.

De leden van de SP-fractie begrijpen niet helemaal waarom nu in het PCSC-verdrag bepalingen worden opgenomen waarmee partijen wederzijds toegang krijgen tot DNA-databanken, terwijl de Verenigde Staten daar zelf nog niet klaar voor zijn omdat de benodigde wetgeving nog niet van kracht is en de vereiste organisatorische maatregelen nog niet getroffen zijn. Deze leden lezen in de memorie van toelichting dat vanwege reciprociteit de toegang tot elkaars DNA-databanken pas aan de orde zal zijn als dit ook in de Verenigde Staten geregeld is, maar dat daar op korte termijn geen sprake van zal zijn. De leden vragen zich af waarom deze bepaling dan toch is opgenomen. Zij vragen wat daarvan dan het belang is en op welke termijn dit naar verwachting wel zal plaats kunnen vinden.

Ook de leden van de CDA-fractie merken op dat gesteld wordt dat de toepasselijke verdragstekst uitgaat van de reciprociteit van verplichtingen. Voor de daadwerkelijk uitwisseling van gegevens moet een geschikt netwerk voorhanden zijn en moet de Amerikaanse federale wetgeving worden aangepast, hetgeen op korte termijn niet is te verwachten. Deze leden vragen op welke termijn dit wel het geval zal zijn.

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de SP- en de CDA-fractie waarom een bepaling is opgenomen voor de rechtstreekse geautomatiseerde toegang tot DNA-databanken verwijs ik naar het hiervoor gegeven antwoord op de gelijkluidende vraag van de PvdA-fractie.

In antwoord op de vragen van deze leden met betrekking tot een geschikt netwerk, verwijs ik naar het eerder gegeven antwoord op vragen van de PVV-fractie. In aanvulling hierop geldt dat in de Verenigde Staten geen concrete voornemens bestaan om de benodigde wetgeving aan te passen. Ik kan derhalve niet aangeven op welke termijn de betreffende aanpassing zal plaatsvinden.

De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de Verenigde Staten geen toegang hebben tot het Europese TESTA-netwerk, terwijl volgens deze leden een eenduidige en beveiligde uitwisseling tussen beide landen wel een vereiste dient te zijn. Deze leden vragen welk alternatief de Verenigde Staten hebben om toch aan te kunnen sluiten bij een vergelijkbaar netwerk voor gegevensuitwisseling dat tevens aan alle Europese vereisten voldoet.

Het communicatienetwerk tussen Nederland en de Verenigde Staten zal een gelijkwaardig beveiligingsniveau moeten hebben als dat van het Europese s-TESTA-netwerk. Dit zal in de uitvoeringsregeling op grond van artikel 7, tweede lid, van het verdrag worden vastgelegd. In aanvulling hierop is in de gemeenschappelijke verklaring paragraaf IV, vierde alinea de volgende passage opgenomen: «De twee regeringen zijn voornemens een Interface Control Document aan te nemen ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Overeenkomst en de twee regeringen beogen een beveiligingsniveau dat vergelijkbaar is met het niveau dat wordt ingevoerd door middel van Besluit van de Raad 2008/615/JBZ («het Raadsbesluit Prüm») en 2008/616/JBZ (Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit, en van Besluit 2008/616/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 betreffende de uitvoering van Besluit 2008/615/JBZ inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerkring, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit). De twee regeringen zijn voornemens dit vergelijkbare niveau van beveiliging te bewerkstelligen door een combinatie van moderne technologieën, waaronder encryptie».

2.2. De verstrekking van persoonsgegevens ter voorkoming van ernstige strafbare feiten en terroristische misdaden

De leden van de PVV-fractie merken op dat in bepaalde gevallen ook zonder voorafgaand verzoek persoonsgegevens kunnen verstrekt worden aan het bevoegde contactpunt van de andere verdragspartij. Zij vragen of het Openbaar Ministerie (OM), onder verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie, die nationaal bevoegde autoriteit is.

Aan Nederlandse zijde zal de landelijke eenheid van de nationale politie als nationaal contactpunt in de zin van artikel 11, zesde lid, van het verdrag worden aangewezen. In deze bepaling staat expliciet dat het nationale recht van de aanwijzende partij van toepassing is op de bevoegdheden van de nationale contactpunten. Dit betekent dat de politie opereert onder gezag van het OM.

De leden van de SP-fractie vragen of voorbeelden kunnen worden gegeven van bijzondere omstandigheden op grond waarvan is toegestaan dat vrijwillig persoonsgegevens kunnen worden verstrekt ter voorkoming van ernstige strafbare feiten of terroristische misdaden.

Indien de Nederlandse autoriteiten de beschikking krijgen over (persoons)gegevens die relevant zijn voor de Verenigde Staten, zoals een ophanden zijnde terroristische aanslag op Amerikaanse doelen of betrokkenheid van Amerikaanse staatsburgers bij ernstige strafbare feiten, is het van belang dat ook de Verenigde Staten de beschikking krijgen over deze gegevens. Op deze manier kunnen de Amerikaanse autoriteiten de gegevens betrekken bij een eventueel lopend opsporingsonderzoek, een opsporingsonderzoek starten naar aanleiding van de gegevens of zelfs een aanslag voorkomen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat het PCSC-verdrag voorziet in de mogelijkheid voor de verdragspartijen om, ter voorkoming van ernstige strafbare feiten en terroristische misdaden, in overeenstemming met het nationale recht in individuele gevallen ook zonder voorafgaand verzoek persoonsgegevens te verstrekken aan het bevoegde contactpunt van de andere verdragspartij. Deze leden vragen hoe in zulke gevallen het besluitvormingsproces verloopt.

Rechtshulp kan ook plaatsvinden zonder dat een verzoek is ontvangen. In dat geval is sprake van zogeheten spontane informatieverstrekking. In de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEU 2000, C197), (het «EU-rechtshulpverdrag») is bijvoorbeeld voorzien in de mogelijkheid van spontane informatieverstrekking tussen lidstaten van de Europese Unie. In het verdrag is in artikel 11 de mogelijkheid opgenomen om bepaalde, in het tweede lid genoemde, persoonsgegevens zonder voorafgaand verzoek te verstrekken. Het betreft alleen vingerafdrukken, DNA-profielen worden niet spontaan verstrekt. De corresponderende bepalingen voor het spontaan verstrekken van vingerafdrukken in nationale wetgeving zijn artikel 17, derde lid, van de Wet politiegegevens en artikel 5:1 van het Besluit politiegegevens. In deze bepalingen wordt een voorafgaand verzoek niet als eis gesteld en kunnen politiegegevens ook zonder een daartoe strekkend verzoek worden verstrekt aan een buitenlandse autoriteit die belast is met de uitvoering van de politietaak. Bij verstrekking van politiegegevens aan derde landen geldt dat er een toereikend beschermingsniveau voor de voorgenomen gegevensverwerking moet worden gegarandeerd. Bij gegevens die op grond van het PCSC-verdrag worden verstrekt aan de Verenigde Staten, is voldaan aan deze voorwaarden.

Gegevensverstrekking aan het buitenland ten behoeve van voorkoming, bestrijding, onderzoek en vervolging van zware criminaliteit, vindt plaats onder het gezag van het Openbaar Ministerie. Het Landelijk Internationaal Rechtshulp Centrum (LIRC) in Nederland (eventueel in afstemming met de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken van het Ministerie van Veiligheid en Justitie) beoordeelt het verzoek op basis van de nationale wettelijke normen.

2.3. De bescherming van de persoonsgegevens

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat het de bedoeling wordt dat de autoriteiten van de Verenigde Staten ter voorkoming en opsporing van ernstige criminaliteit toegang krijgen tot databanken zonder dat hierbij al persoonsgegevens beschikbaar komen. Deze leden vragen hoe deze databases en het dataverkeer tussen beide landen zo goed mogelijk worden beveiligd.

De autoriteiten van de Verenigde Staten krijgen slechts op basis van hit-no-hit geautomatiseerd toegang tot de linkgegevens in Nederlandse databanken. Linkgegevens zijn vingerafdrukken of DNA-profielen met het bijbehorende kenmerk. Hoewel vingerafdrukken en DNA-profielen persoonsgegevens zijn, bevatten de linkgegevens geen gegevens op basis waarvan de betrokkene rechtstreeks kan worden geïdentificeerd. Dit blijkt uit de definitie van linkgegevens zoals opgenomen in artikel 1, vierde lid, van het verdrag. Meer gedetailleerde persoonsgegevens, zoals personalia of de verdenking, zijn dus niet beschikbaar. Deze gegevens dienen op grond van een rechtshulpverzoek te worden opgevraagd.

Het te gebruiken communicatienetwerk tussen Nederland en de Verenigde Staten zal voldoende moeten zijn beveiligd. De beveiliging zal gelijkwaardig zijn aan die van het Europese s-TESTA-netwerk. Dit zal in de Uitvoeringsregeling worden vastgelegd en dit is bevestigd in paragraaf IV van de gemeenschappelijke verklaring. Ik verwijs verder naar het antwoord dat in paragraaf 2.1 is gegeven op een vraag van de leden van de D66-fractie die betrekking had op het s-TESTA-netwerk.

Verder vragen de leden van de VVD-fractie of het de bedoeling is dat er melding wordt gemaakt aan het Nationaal Cyber Security Centrum als er informatie tussen Nederland en de Verenigde Staten verloren gaat.

Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) is het centrale informatieknooppunt en expertisecentrum voor cybersecurity in Nederland. Datalekken worden in het algemeen niet gemeld aan het NCSC. Vanaf 1 januari 2016 zijn alle bedrijven en overheden die persoonsgegevens verwerken op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens verplicht om een ernstig datalek direct te melden bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Het doel van deze meldplicht is persoonsgegevens beter te beschermen. Bij een datalek gaat het om een inbreuk op de beveiliging van persoonsgegevens (bijvoorbeeld door een hack of een menselijke fout) met als gevolg de vernietiging, het verlies, de wijziging of de ongeoorloofde verstrekking van of toegang tot de persoonsgegevens. Als dit aan de orde is bij het doorgeven van persoonsgegevens aan de Verenigde Staten dan zal hiervan melding moeten worden gedaan bij de Autoriteit Persoonsgegevens als het DNA-gegevens betreft, omdat deze data worden verwerkt op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens. Dactyloscopische gegevens worden echter verwerkt op basis van de Wet politiegegevens. Verwerkingen die zijn onderworpen aan specifieke wetgeving, zoals de Wet politiegegevens of de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens vallen niet onder de meldplicht datalekken. In het kader van de implementatie van de Europese richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging (Richtlijn (EU) 2016/680 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad; PbEU 4 mei 2016, L 119/89) zal ook voor politiegegevens een meldplicht bij datalekken in de wet worden opgenomen. Als er dactyloscopische of DNA-data verloren zouden gaan in het rechtshulpverkeer tussen Nederland en de Verenigde Staten, dan kan er aanleiding zijn om dit te melden aan het NCSC, indien het verlies samenhangt met een ICT-incident waardoor de beschikbaarheid of betrouwbaarheid van de ICT-systemen van de betrokken instanties in het geding is geraakt. Het NCSC heeft immers tot taak organisaties die deel uitmaken van de rijksoverheid, evenals vitale private organisaties, te adviseren over en bijstand te verlenen bij het door de betrokken organisatie treffen van maatregelen om de beschikbaarheid of betrouwbaarheid van die informatiesystemen te herstellen. Daarnaast heeft het NCSC ook tot taak genoemde organisaties tijdig te informeren en adviseren over dreigingen die ook hun ICT-systemen kunnen aangaan teneinde hen in staat te stellen door het tijdig treffen van maatregelen uitval van de beschikbaarheid of verlies van de betrouwbaarheid van hun systemen te voorkomen.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de Nederlandse overheid toegang zal krijgen tot de Amerikaanse databanken.

De Nederlandse contactpunten zullen op een vergelijkbare wijze geautomatiseerde toegang krijgen tot de linkgegevens in Amerikaanse databanken als bij Prüm. In de eerder genoemde uitvoeringsregeling zullen hierover nadere afspraken worden gemaakt. Aangezien het DNA-onderdeel van het verdrag voorlopig nog niet in werking zal treden, zullen voor dit onderdeel nog geen uitvoeringsafspraken worden gemaakt.

Verder vragen de leden van de VVD-fractie of er een automatische uitwisseling tussen de diverse DNA-databanken zal plaatsvinden zoals dat binnen Europa al het geval is en hoe in de Verenigde Staten DNA-profielen worden opgeslagen.

Net als in het Raadsbesluit Prüm is in het PCSC-verdrag opgenomen dat het nationale contactpunt van de ene verdragspartij op geautomatiseerde wijze rechtstreeks geautomatiseerd toegang krijgt tot de DNA-linkgegevens van de DNA-databank van de andere partij. Zoals in paragraaf 2.1 in reactie op een vraag van de leden van de PvdA-fractie is opgemerkt, zal het deel van het verdrag dat betrekking heeft op de geautomatiseerde toegang tot linkgegevens van DNA-bestanden voorlopig niet in werking treden. Bij het PCSC-verdrag is voorzien in een soortgelijke technische werkwijze als bij het Raadsbesluit Prüm. Voor de goede orde wijs ik erop dat de vergelijking van de linkgegevens uitsluitend op initiatief van een bevoegde functionaris van een aangewezen contactpunt kan plaatsvinden. Er is dus geen sprake van een automatische koppeling van systemen. De Amerikaanse DNA-profielen worden op dezelfde manier opgeslagen als in Nederland. De bevoegde diensten gebruiken zowel in Nederland als in de Verenigde Staten dezelfde DNA-databanksoftware: CODIS. Dit is een door de FBI ontworpen systeem voor identificatiedoeleinden waarvan wereldwijd gebruik wordt gemaakt.

De leden van de VVD-fractie vragen of de DNA-profielen qua formaat een op een uitwisselbaar zijn met de in Nederland bestaande databank.

Het antwoord op die vraag is positief. De DNA-profielen worden in de Verenigde Staten met een vergelijkbaar aantal kenmerken vervaardigd als in Nederland. Als op termijn het deel van het verdrag dat betrekking heeft op de geautomatiseerde vergelijking van DNA-linkgegevens in werking zou treden, zal de vergelijking van Nederlandse en Amerikaanse DNA-profielen vanuit technisch opzicht mogelijk dienen te zijn.

Het is voor deze leden van groot belang dat informatie alleen wordt verstrekt als dit ook daadwerkelijk noodzakelijk is ter voorkoming of opsporing van ernstige criminaliteit. Zij vragen de regering uiteen te zetten onder welke omstandigheden de Verenigde Staten toegang krijgen tot DNA-gegevens en vingerafdrukken en in welke mate zij een dergelijke toegang moeten verantwoorden.

De Verenigde Staten krijgen geautomatiseerd toegang tot linkgegevens van vingerafdrukken en DNA-profielen. Zoals eerder in deze nota uiteen is gezet, voorziet het verdrag erin dat de nationale contactpunten van de Verenigde Staten en Nederland via een hit-no-hit systeem de linkgegevens van in die landen verwerkte vingerafdrukken en DNA-profielen geautomatiseerd kunnen vergelijken. Deze vergelijking geschiedt met inachtneming van de nationale wetgeving en is onderworpen aan nationaal toezicht. Indien sprake is van een hit, kan de verzoekende partij door middel van een rechtshulpverzoek de bij die hit behorende identificerende zaaks- en persoonsgegevens opvragen. In paragraaf VII van de gemeenschappelijke verklaring is hieraan toegevoegd dat wanneer er sprake is van hit, de bevraagde partij op de hoogte wordt gesteld van de reden voor de bevraging voordat nadere gegevens worden overgedragen. Dit vormt een passende waarborg tegen mogelijke onredelijke verzoeken of verzoeken die geen verband houden met een specifieke persoon of specifieke criminele activiteit.

Artikel 15 van het verdrag vereist bovendien dat zowel de overdracht als de ontvangst van de gegevens wordt vastgelegd, onder andere om een effectieve controle op naleving van het verdrag te waarborgen. Op grond van artikel 19 van het verdrag is de ontvangende partij bovendien verplicht de verstrekkende partij te desgevraagd te informeren over de verwerking van de verstrekte gegevens en het resultaat daarvan.

Ook vragen de leden van de VVD-fractie wie gaat controleren of deze gegevens ook rechtmatig zijn verstrekt en gebruikt en of deze persoon en/of instantie hiervoor voldoende is toegerust.

Artikel 18 van het verdrag bepaalt dat de verantwoordelijkheid voor het toezicht op de verwerking van persoonsgegevens door de partijen uit hoofde van dit verdrag met inbegrip van de verstrekking van de gegevens aan andere entiteiten, berust bij een onafhankelijke autoriteit voor de bescherming van persoonsgegevens of, voor zover van toepassing bij de bevoegde autoriteit van de betreffende partij. In Nederland wordt het toezicht op de verwerking van politiegegevens overeenkomstig het bij of krachtens de Wet politiegegevens bepaalde uitgeoefend door de Autoriteit Persoonsgegevens (art. 35 Wet politiegegevens). Deze autoriteit verricht zijn taak in volstrekte onafhankelijkheid en beschikt over passende bevoegdheden tot handhaving. In de Verenigde Staten is niet voorzien in één centrale toezichthouder, maar in de verschillende sectorale wetten worden toezichthouders aangewezen. Iedere federale dienst is op grond van de «Freedom of Information Act» gehouden een zogenaamde Chief FOIA Officer aan te stellen, die fungeert als «Privacy Officer» en die verantwoordelijk is voor de toepassing van de regels van de FOIA door de dienst. Dit geldt ook voor een opsporingsdienst als de FBI. Op initiatief van het Amerikaanse Congres heeft DHS een «Privacy Officer» aangesteld die verantwoordelijk is voor het privacybeleid bij DHS en die is aangesteld door de Secretary of Homeland Security van de Verenigde Staten. Deze functionaris rapporteert periodiek aan het Amerikaanse Congres. Het Congres controleert het functioneren van de Amerikaanse regering en wordt daarbij ondersteund door de Government Accountability Office (GAO), dat onderzoek kan verrichten. Een dergelijk onderzoek kan zijn gericht op de verwerking van persoonsgegevens door een federale instantie, zoals de FBI of DHS.

Op grond van artikel 15 van het verdrag dient iedere verdragspartij de overdracht en ontvangst van gegevens vast te leggen. Een van de doelen hiervan is dat effectieve controle op de bescherming van persoonsgegevens conform het nationale recht van de betreffende partij wordt gewaarborgd. Een ander doel is dat op deze manier kan worden gecontroleerd of de verstrekking conform het verdrag plaatsvindt. Op grond van artikel 19 van het verdrag informeert de ontvangende partij de verstrekkende partij over de verwerking van de verstrekte gegevens en het resultaat daarvan. De ontvangende partij waarborgt dat haar antwoord tijdig aan de verstrekkende partij wordt meegedeeld. Dit betekent bijvoorbeeld dat Nederland aan de Verenigde Staten informatie kan vragen over de verwerking van gegevens die door Nederland zijn verstrekt en dat de Verenigde Staten deze informatie tijdig moet geven. Op deze wijze kan Nederland nagaan hoe de verstrekte gegevens zijn verwerkt en als daartoe aanleiding zou zijn, de verwerking aan de orde stellen bij de Verenigde Staten.

De leden van de VVD-fractie willen weten wat de voorwaarden zijn waaronder de uit Nederland verkregen informatie kan worden uitgewisseld door de autoriteiten in de Verenigde Staten met andere landen en autoriteiten waarmee de Amerikaanse autoriteiten samenwerken.

De verstrekte gegevens mogen slechts gebruikt worden voor het doel waarvoor zij zijn verkregen. Dit is vastgelegd in artikel 13 van het verdrag en in paragraaf II van de gemeenschappelijke verklaring. Dit impliceert dat elk van de verdragspartijen op grond van het verdrag verkregen gegevens kan verwerken in overeenstemming met het kader van het verdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten tot verlening van wederzijdse rechtshulp in strafzaken. De verdere overdracht van persoonsgegevens aan een derde staat, internationaal orgaan of particuliere entiteit is onderworpen aan passende waarborgen en aan de toestemming van de partij die de gegevens heeft verstrekt. Dit volgt uit artikel 13, tweede lid, van het verdrag.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts welke afspraken met de Verenigde Staten zijn gemaakt over de bewaartermijn van verstrekte, al dan niet geanonimiseerde, gegevens.

Artikel 12 van het verdrag bepaalt dat het bewaren van de gegevens in overeenstemming met het nationale recht geschiedt en slechts «zo lang als nodig is». Zoals eerder in paragraaf 1.1 is toegelicht, zijn in Nederland op het bewaren van vingerafdrukken de Wet politiegegevens, het Besluit politiegegevens, het Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden van toepassing en op de DNA-profielen de Wet bescherming persoonsgegevens en het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. De verstrekte gegevens vallen dus volledig onder het regime van de Nederlandse wetgeving inzake gegevensbescherming of van de relevante Amerikaanse wetgeving. In aanvulling hierop is in paragraaf V van de gemeenschappelijke verklaring opgenomen dat onder «zo lang als nodig is» moet worden verstaan: zo lang als vereist is uit hoofde van het nationale recht en wanneer de gegevens niet langer nodig zijn voor het doel waarvoor zij zijn verstrekt. Bevraagde vingerafdrukken of DNA-profielen daarentegen dienen onverwijld te worden gewist indien er geen treffer is en indien er wel een overeenstemming is, worden zij uitsluitend bewaard in overeenstemming met artikel 13, vierde lid, juncto derde lid, om vervolgverzoeken om rechtshulp voor te bereiden of om protocollering te verrichten, zoals het verdrag vereist.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe wordt gecontroleerd of deze afspraken ook daadwerkelijk worden nageleefd.

In antwoord op deze vraag verwijs ik naar het eerder gegeven antwoord op hun vraag wie gaat controleren of de gegevens ook rechtmatig zijn verstrekt en gebruikt.

Voor deze leden lijkt het voor de hand liggend dat ten aanzien van anonieme gegevens een langere termijn kan gelden, maar dat de persoonsgegevens gekoppeld aan DNA-profielen aanzienlijk korter bewaard zouden moeten worden en dat aan deze laatste informatie ook beperkingen moeten worden gesteld ten aanzien van de overdraagbaarheid ervan, zoals dat al door hen is opgemerkt.

Het verdrag beoogt de geautomatiseerde bevraging van linkgegevens die behoren bij vingerafdrukken en DNA-profielen mogelijk te maken, maar heeft niet tot doel de bewaartermijnen van deze biometrische gegevens te wijzigen. Ik wijs in dat verband ook op paragraaf V van de gemeenschappelijke verklaring, die ik hiervoor reeds heb aangehaald in reactie op een vraag van deze leden over de afspraken over de bewaartermijnen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de mening deelt dat als het Amerikaanse niveau van dataprotectie niet voldoet aan de Nederlandse standaarden er dan ook geen sprake zou mogen zijn van uitwisseling van gegevens. En zo nee, waarom dat niet het geval is.

Op grond van artikel 17 Wet politiegegevens (vingerafdrukken) en artikel 76 Wet bescherming persoonsgegevens (DNA-gegevens) dient het ontvangende land een toereikend respectievelijk passend beschermingsniveau voor de voorgenomen gegevensverwerking te garanderen. Dat wil overigens niet zeggen dat in de Verenigde Staten dezelfde regels zouden moeten gelden als in de Europese Unie en in Nederland. Het beschermingsniveau is omschreven in het verdrag, aangevuld met de gemeenschappelijke verklaring. Voorts zullen de waarborgen verder worden versterkt als het Parapluverdrag wordt aangenomen en in werking zal treden. In verband met dit Parapluverdrag is de Amerikaanse wetgeving aangepast. Als gevolg hiervan kunnen Europese burgers een beroep doen op de Amerikaanse rechter ten aanzien van bepaalde schendingen van de bescherming van hun (biometrische) persoonsgegevens.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de mening deelt dat de reciprociteit die in het PCSC-verdrag is opgenomen niet alleen zou moeten gelden ten aanzien van kunnen gebruik maken van elkaars databanken, maar ook ten aanzien van de bescherming van persoonlijke gegevens. Zo nee, waarom dit niet het geval is. Deze leden kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat het Amerikaanse niveau van databescherming achter blijft bij de vereisten die daaraan in Nederland worden gesteld. Zij verzoeken de regering hierop nader in te gaan.

De wettelijke bescherming van persoonsgegevens is in de Verenigde Staten op een andere manier vormgegeven dan in Nederland. Essentieel is dat het niveau van gegevensbescherming als geheel toereikend is; dat is een wettelijk vereiste (artikel 17 Wet politiegegevens en artikel 76 Wet bescherming persoonsgegevens). Het is niet vereist dat beide landen hetzelfde systeem van gegevensverwerking en rechtsbescherming hebben. Nederland acht het beschermingsniveau voor de gegevensuitwisseling in het kader van het PCSC-verdrag toereikend. Het feit dat gegevensbescherming in de Verenigde Staten op een andere manier is geregeld dan in Nederland betekent niet dat er sprake is van minder of achterblijvende rechtsbescherming. In de Verenigde Staten is de verwerking van persoonsgegevens en het toezicht daarop in een aantal sectorale wetten geregeld. Paragraaf VI van de gemeenschappelijke verklaring gaat hier nader op in en noemt de relevante wettelijke bepalingen. Als gevolg hiervan zijn verscheidene bevoegde autoriteiten betrokken bij het proces van gegevensverwerking en -bescherming. Ook in de Verenigde Staten is voorzien in essentiële waarborgen voor rechtsbescherming, zoals doelbinding, het recht op correctie en inzage en toezicht op de gegevensverwerking. Op grond van de artikelen 12 tot en met 19 van het verdrag wordt dit ook vereist.

Deze leden vragen of de regering ook de indruk heeft dat het toezicht op de naleving van de verwerking van persoonsgegevens uit hoofde van het PCSC-verdrag van Nederlandse zijde beter is geregeld dan van de Amerikaanse zijde. En zo ja, welke gevolgen zij daaraan verbindt en zo niet, waarom dat niet zo is.

Ik verwijs naar het antwoord op de vorige vraag van deze leden en op de eerdere vraag van leden van de VVD-fractie ten aanzien van het toezicht.

De leden van de SP-fractie zeggen bezorgd te zijn over de bescherming van de persoonsgegevens. De Verenigde Staten hebben niet hetzelfde niveau van gegevensbescherming als in de EU, laat staan met Nederland. Hier wordt verschillend over gedacht. Dat blijkt al uit het feit dat reeds zo lang onderhandeld wordt over een verdrag tussen de EU en de Verenigde Staten over privacy en gegevensbescherming. Graag ontvangen deze leden een beschouwing hierover.

De Europese regelgeving vereist voor verstrekking van persoonsgegevens aan landen buiten de Europese Unie onder meer dat het betreffende land een passend beschermingsniveau waarborgt3. Dit is vastgelegd in artikel 76 van de Wet bescherming persoonsgegevens en in artikel 17 van de Wet politiegegevens. Artikel 76, derde lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens werkt uit hoe het passend karakter van het beschermingsniveau wordt beoordeeld gelet op de omstandigheden die op de doorgifte van gegevens van invloed zijn. Of het beschermingsniveau toereikend is wordt beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden die op de doorgifte van gegevens of op een groep van gegevensverstrekkingen van invloed zijn. In het bijzonder wordt rekening gehouden met de aard van de gegevens, met het doel en de duur van de voorgenomen verwerking en verwerkingen, het land van herkomst en het land of internationale orgaan van eindbestemming van de gegevens, de algemene en sectorale rechtsregels die in het derde land of het internationale orgaan gelden, alsmede de beroepscodes en de veiligheidsmaatregelen die in het land of het orgaan van toepassing zijn. Zoals hiervoor in reactie op een vraag van de leden van de PvdA-fractie is toegelicht, wordt het beschermingsniveau toereikend geacht. In het vervolg van deze nota zal de beoordeling van het beschermingsniveau verder worden toegelicht. Dit in antwoord op vragen van leden van de D66-fractie ten aanzien van artikel 17 van de Wet politiegegevens.

De onderhandelingen tussen de EU en de Verenigde Staten over gegevensbescherming in relatie tot gegevensoverdracht ten behoeve van rechtshandhaving hebben inderdaad geruime tijd geduurd. Het resultaat is uiteindelijk positief. Het hiervoor aangehaalde Parapluverdrag is op 2 juni 2016 ondertekend. Het verdrag is inmiddels aan het Europees Parlement ter goedkeuring voorgelegd. Als dit wordt aangenomen en in werking treedt, worden de waarborgen voor burgers verder versterkt, zoals hiervoor beschreven.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering de bezorgdheid van deze leden deelt over het niveau van gegevensbescherming, zeker als ook gekeken wordt naar de normen die in het verdrag zijn opgenomen, te weten juistheid van de gegevens, rechtmatigheid van de gegevensverwerking, doelbinding, adequaat en ter zake dienend voor het specifieke doel, slechts zo lang bewaren als nodig is voor het specifieke doel. Deze leden stellen dat dit allemaal tamelijk vage normen zijn die moeten worden ingevuld door het land dat verantwoordelijk is voor de verwerking van de persoonsgegevens en zij vragen zich af hoe hierop wordt toegezien.

In reactie op deze vragen wordt verwezen naar de antwoorden die eerder in deze paragraaf zijn gegeven op vergelijkbare vragen van leden van de PvdA-fractie.

De leden van de SP-fractie informeren of er enige mate van toezicht is op controle door Nederland of de EU op de verwerking en de bescherming van de persoonsgegevens in de Verenigde Staten.

Voor het antwoord op deze vragen wordt verwezen naar het bovenstaande antwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie ten aanzien van controle en toezicht.

De leden van de D66-fractie brengen in herinnering de kritiek van onder meer de Nederlandse en Europese privacy toezichthouder op de mate van doelbinding van de overeenkomst voor uitwisseling van passagiersgegevens (PNR) met de Verenigde Staten. Deze Kamerleden vragen welke waarborgen het PCSC-verdrag bevat om de verstrekking van gegevens strikt te binden aan de overeengekomen doelen en oneigenlijk gebruik uit te sluiten.

De twee regeringen hebben, zoals eerder in deze paragraaf al werd opgemerkt, nadere afspraken gemaakt ten aanzien van de doelbinding in de gemeenschappelijke verklaring. Zij erkennen in paragraaf II van de gemeenschappelijke verklaring dat het gebruik dat in artikel 13 van het verdrag is omschreven spoort met de afspraken die zijn vastgelegd in het rechtshulpverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten. Op deze wijze is het doel van het gebruik genormeerd. De twee regeringen bevestigen in genoemde paragraaf II dat deze gegevens niet gebruikt zullen worden voor enig ander doel dan vastgelegd in artikel 13. Desgewenst kan Nederland op grond van artikel 19 aan de Verenigde Staten verzoeken informatie te geven over de verwerking van verstrekte gegevens en het resultaat daarvan. Op grond van artikel 15 legt elk van de partijen de overdracht en ontvangst vast van de op grond van de overeenkomst aan de andere partij overgedragen gegevens. Deze vastlegging dient onder meer voor de waarborging van de controle op de bescherming van persoonsgegevens, om de partijen in staat te stellen effectief gebruik te maken van de rechten op grond van de artikelen 14 en 19 (corrigeren, afschermen en wissen van gegevens respectievelijk informatieverstrekking) en om te controleren of de verstrekking conform het verdrag plaatsvindt.

2.4. De rechten van de betrokkene

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat een groot deel van de rechtsbescherming van personen wier gegevens worden verstrekt aan de Verenigde Staten gebaseerd is op de Freedom of Information Act (FOIA). Zij vragen hoe de FOIA precies werkt en of de FOIA inderdaad een met het Nederlandse recht vergelijkbare bescherming biedt.

De rechtsbescherming van personen wier gegevens worden verstrekt is vastgelegd in verscheidene regelingen in de Verenigde Staten. Paragraaf VI van de gemeenschappelijke verklaring geeft een opsomming van de betreffende regelingen. Als een Europese burger weet of vermoedt dat de regering van de Verenigde Staten persoonsgegevens heeft ontvangen over hem of haar op grond van het PCSC-verdrag, dan kan hij of zij toegang vragen tot deze informatie op grond van de Freedom of Information Act (FOIA). Dit is een regeling die ervoor bedoeld is alle personen inzicht te gegeven in de operaties en activiteiten van de regering van de Verenigde Staten. De FOIA heeft weigeringsgronden die vergelijkbaar zijn met artikel 17 van het EU-Kaderbesluit inzake gegevensbescherming voor rechtshandhaving en gerechtelijke samenwerking (Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad van 27 november 2008, over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken. PbEU 2008, L 350/60). Als op grond van de FOIA toegang geweigerd wordt, dan kan de verzoeker administratief beroep indienen bij de betreffende overheidsdienst. Als dat beroep afgewezen wordt dan kan hij de bevoegde rechter verzoeken te bevelen dat het document (waarin de persoonsgegevens zijn opgenomen) voor hem wordt ontsloten. De rechter moet zijn verzoek opnieuw beoordelen en kan de documenten onafhankelijk beoordelen om te besluiten of zij wel of niet ontsloten dienen te worden. Bij deze rechtsgang rust de bewijslast op de overheidsdienst om aan te tonen waarom de gegevens niet ontsloten zouden moeten worden. De mogelijkheid om de betreffende persoonsgegevens te corrigeren terwijl die informatie wordt beheerd door de Amerikaanse overheid, berust bij verschillende juridische instellingen («foundations»). Het antwoord op de vraag welke overheidsdienst de gegevens zou moeten ontsluiten is afhankelijk van welke dienst de informatie beheert die verkregen is op grond van het PCSC-verdrag. Dit kan het Department of Justice (DOJ) of DHS zijn.

Voor het Department of Justice is het mogelijk dat informatie over een persoon wordt bewaard als «criminal history record» in FBI bestanden. Federale wetgeving staat elk persoon toe, ongeacht nationaliteit, om zijn eigen «criminal history record» in FBI-bestanden in te zien. Deze wetgeving voorziet in procedures voor het corrigeren van fouten. De procedure betekent in essentie dat naar de bron van de overdracht aan de FBI wordt gegaan en dat de fout wordt toegelicht. Als de bron-eenheid instemt, dan moet de FBI het bestand corrigeren, zowel op grond van zijn eigen regels als op grond van de betreffende PCSC-bepaling (artikel 14). Waar het onderzoeksbestanden betreft maakt de FBI in zijn bestandsbeheer geen onderscheid tussen Amerikaanse burgers en anderen. Het beleid is dat gemengde databanken (Amerikaanse burgers en anderen) worden aangehouden. De FBI vraagt niet om informatie over nationaliteit als iemand verzoekt om correctie van een bestand, gegeven de wens van de FBI om correcte bestanden te bezitten. Als een individu niet tevreden is met de reactie van een dienstonderdeel dan kan hij of zij een beroep doen op het Department of Justice Office of Privacy and Civil Liberties. Deze instantie zal beslissen of de reactie op het verzoek terecht was. De wet verplicht niet tot correctie van elke onjuistheid, maar Privacy Officers van het Department of Justice en DHS zijn verplicht om te verzekeren dat ieder dienstonderdeel adequate procedures heeft om klachten te ontvangen, onderzoeken en beantwoorden en fouten te herstellen. Als het individu ontevreden is, kan hem worden toegestaan een verklaring van niet-instemming in te dienen inzake de juistheid van de informatie en verzoeken dat deze verklaring wordt opgenomen in het bestand. In veel gevallen is de beslissing op dat verzoek overgelaten aan de beoordeling van de overheidsdienst.

De leden van de PvdA-fractie lezen op meerdere plaatsen in de memorie van toelichting dat de Amerikaanse Privacy Act, die regels stelt over de bescherming van persoonsgegevens die door de federale diensten worden verwerkt, slechts voor Amerikaanse staatsburgers geldt. Bovendien komt daarbij nog dat activiteiten met betrekking tot rechtshandhaving uitgesloten zijn van toepassing van de Privacy Act. Deze leden lezen ook dat op grond van de FOIA de Nederlandse burger op de hoogte kan komen van de gegevensverwerking op grond van het voorliggende PCSC-verdrag, maar dat er geen correctie van onjuiste gegevens mogelijk is. De Privacy Act kent die mogelijkheid wel, maar die geldt niet voor Nederlanders. Deze leden vragen in hoeverre de Nederlandse burger voor wat betreft de bescherming van persoonsgegevens die uit de genoemde databanken komen in een nadeliger positie verkeert ten opzichte van Amerikaanse staatsburgers.

Hoewel de Privacy Act (tot voor kort) alleen burgers van de Verenigde Staten en permanente, legale inwoners van de Verenigde Staten betrof, heeft DHS als beleid aangenomen dat dezelfde rechten van toegang en correctie worden gegeven aan niet-Amerikaanse onderdanen wier data bewaard worden in systemen die ook de persoonsgegevens van Amerikaanse burgers bevatten. Dit beleid omvat alle systemen van DHS waarin informatie, die zou worden gegeven op grond van het PCSC-verdrag, zou worden opgeslagen. In het schriftelijk vastgelegde beleid staat: «[N]on-US persons have the right of access to their personally identifiable information and the right to amend their records absent an exemption under the Privacy Act; however this policy does not extend or create a right of judicial review for non-US persons. As is the case with DOJ, if a person is dissatisfied with the response provided, that individual may appeal to DHS’s Chief Privacy Officer».

Voor het recht op toegang tot de gegevens geldt het volgende. Gerechtelijke toetsing van een beslissing om geen toegang te geven op grond van de FOIA is beschikbaar voor alle verzoekers ongeacht nationaliteit. Administratieve toetsing van besluiten inzake correctie van gegevens is beschikbaar via verscheidene kanalen in beide departementen, als hierboven omschreven.

Verder kan een rechtsgang naar Amerikaans recht ook beschikbaar zijn als maatregelen nodig zijn met betrekking tot privacy. Een ieder, ongeacht nationaliteit, kan bijvoorbeeld een civiele actie instellen bij een gerecht voor vergoeding van reële schade als de persoonsgegevens die werden bewaard in een computersysteem van de overheid van de Verenigde Staten, onrechtmatig zijn ingezien en daardoor een bepaalde schade is veroorzaakt.

Bovendien voorziet de Administrative Procedure Act (APA) in regels voor gerechtelijke toetsing van uiteindelijke maatregelen van overheidsinstanties die niet zijn opgenomen in de wet of overgelaten aan de beslissingsruimte van de overheidsdienst. Daarnaast voorziet de APA in een gerecht dat bestuurlijke eindbeslissingen opzij kan zetten als bestuurlijke maatregelen niet voldoen aan regelingen of willekeurig en onvoorspelbaar zijn of een misbruik van bevoegdheden betekenen.

De Amerikaanse Privacy Act bood tot voor kort alleen voor Amerikaanse staatsburgers de mogelijkheid om zich tot de onafhankelijke rechter te wenden. Deze situatie is gewijzigd door de inwerkingtreding van de Judicial Redress Act. Deze wet werd in februari 2016 door President Obama ondertekend. Het gevolg van deze wet is dat burgers van de Europese Unie evenals Amerikaanse burgers toegang krijgen tot een onafhankelijke rechter in de Verenigde Staten op grond van de US Privacy Act. De Judicial Redress Act bepaalt dat de Attorney General landen kan aanwijzen die onder de reikwijdte van de Privacy Act vallen. Dit geldt eveneens voor een organisatie van regionale economische integratie of een lidstaat van een dergelijke organisatie. De Attorney General doet dit in overleg met andere betrokken Ministers. Deze aanwijzing is onderhevig aan een aantal voorwaarden. De Europese Unie en haar lidstaten voldoen aan deze voorwaarden. Dit betekent dat de rechtspositie van Nederlanders wordt verbeterd, ook als linkgegevens worden bevraagd op grond van het PCSC-verdrag.

De leden van de PvdA-fractie stelden voorts de vraag wat de in het PCSC-verdrag opgenomen bepaling dat op verzoek van de verstrekkende verdragspartij de ontvangende partij verkregen gegevens moet corrigeren, blokkeren of verwijderen in de praktijk voor de Nederlandse burger inhoudt. Zij vragen of die burger eerst via de FOIA op de hoogte komen van het feit dat er gegevens over hem worden verwerkt en zo ja, hoe hij daar achter kan komen. Zo niet, dan vragen deze leden zich af of er een meldplicht bestaat jegens burgers.

De FOIA geeft sinds 1976 het publiek het recht om toegang te vragen tot bestanden die worden aangehouden door een federale overheidsdienst (een agency). Als de gewenste informatie niet publiekelijk beschikbaar is dan kan de betrokkene een FOIA-verzoek indienen bij het FOIA Office van de betreffende overheidsdienst, dat wil zeggen de dienst of het onderdeel van de dienst waar betrokkene vermoedt dat de gegevens aanwezig zijn. Elke dienst beheert zijn eigen bestanden. Momenteel zijn er circa honderd agencies die onder de FOIA ressorteren met enige honderden bureaus die FOIA-verzoeken verwerken.

In Nederland en de Verenigde Staten is er op het terrein van justitie en politie geen meldplicht jegens degene over wie persoonsgegevens worden verwerkt. Dit is begrijpelijk gezien de geheime aard van de onderzoeken op het gebied van rechtshandhaving en strafrecht. Als een strafrechtelijk onderzoek wordt uitgevoerd, kan het informeren van de verdachte over verwerking van zijn gegevens het onderzoek immers frustreren.

Artikel 17 van het verdrag regelt dat niets in het verdrag afbreuk kan doen aan de rechten en plichten in nationale wetgeving ten aanzien van informatieverstrekking aan de betrokkenen. Of de betrokkene geïnformeerd moet worden, gegevens gecorrigeerd of verwijderd moeten worden of een betrokkene recht op toegang heeft, dit alles is en blijft afhankelijk van de nationale wetgeving van de verdragspartijen. Verstrekking van informatie die in artikel 17 wordt genoemd (informatie omtrent het doel van de verwerking, de identiteit van de verantwoordelijke, de ontvangers of categorieën ontvangers, het bestaan van het recht van toegang tot en het recht van correctie van de gegevens die hem of haar betreffen, alsmede alle nadere informatie, zoals de rechtsgrond van de verwerking waarvoor de gegevens bedoeld zijn, de wettelijke bewaartermijnen en het recht op verhaal) kan in overeenstemming met de nationale wetgeving van de partijen worden geweigerd, indien deze informatie gevaar kan opleveren voor:

  • a. de doeleinden van de verwerking;

  • b. de onderzoeken of de vervolgingen uitgevoerd door de bevoegde autoriteiten in de Verenigde Staten of in Nederland; of

  • c. de rechten en vrijheden van derden.

Zoals gezegd bestaat in Nederland geen meldplicht. In Nederland heeft de betrokkene het recht te verzoeken of en zo ja welke (politie)gegevens hem of haar betreffend worden verwerkt. Dit is vastgelegd in artikel 25 Wet politiegegevens en artikel 35 Wet bescherming persoonsgegevens. Op grond van artikel 27 Wet politiegegevens wordt een dergelijk verzoek, als uitzondering, afgewezen voor zover het onthouden van kennisneming noodzakelijk is in het belang van:

  • a. de goede uitvoering van de politietaak;

  • b. de bescherming van de rechten van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van derden; of

  • c. de veiligheid van de staat.

Artikel 43 Wet bescherming persoonsgegevens kent soortgelijke weigeringsgronden:

  • a. de veiligheid van de staat;

  • b. de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten;

  • c. gewichtige economische en financiële belangen van de staat en andere openbare lichamen;

  • d. het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften die zijn gesteld ten behoeve van de belangen, bedoeld onder b en c; of

  • e. de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe Nederland controleert of de Amerikaanse autoriteiten daadwerkelijk gevolg geven aan een verzoek tot verbetering, blokkering of verwijdering van gegevens. Daarnaast vragen deze leden hoe Nederland controleert of de Amerikaanse autoriteiten niet zonder toestemming uit Nederlandse databanken verkregen informatie aan derden doorspelen.

Artikel 15 van het verdrag verplicht de partijen ertoe om de overdracht en ontvangst van de overgedragen gegevens vast te leggen. Deze vastlegging dient onder meer om de partijen in staat te stellen effectief gebruik te maken van de rechten op grond van de artikelen 14 en 19. Artikel 14 betreft de verplichting van de ontvangende partij om op verzoek van de verstrekkende partij ontvangen gegevens te corrigeren, af te schermen of te wissen. Artikel 19 bepaalt dat de ontvangende partij op verzoek de verstrekkende partij informeert over de verwerking van de verstrekte gegevens en het resultaat daarvan. De ontvangende partij waarborgt dat haar antwoord tijdig aan de verstrekkende partij wordt medegedeeld. Dit betekent dat Nederland op grond van artikel 19 informatie kan vragen waaruit blijkt dat aan een verzoek tot verbetering, blokkering of verwijdering van gegevens, is voldaan. De documentatie die wordt bijgehouden op grond van artikel 15 is hierbij dienstig. Op dezelfde wijze kan Nederland informatie vragen over eventuele verstrekking door Amerikaanse autoriteiten aan derden. Artikel 15 bepaalt dat de documentatie mede dient ter controle of de verstrekking conform deze overeenkomst plaatsvindt. Als hieruit zou blijken dat gegevens zonder toestemming aan derden zouden zijn gegeven, dan zal Nederland dat aan de orde stellen bij de Verenigde Staten. In het uiterste geval kan de overeenkomst worden opgeschort of opgezegd als één van de partijen zich niet aan de overeenkomst houdt.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de Chief FOIA Officer, die iedere federale dienst in de Verenigde Staten heeft, vergelijkbare taken, bevoegdheden en onafhankelijkheid heeft als de toezichthouder aan Nederlandse zijde, te weten het College bescherming persoonsgegevens (CBP).

Op 28 oktober 2009 zijn er tussen de Verenigde Staten en de Europese Unie afspraken gemaakt getiteld: «Principles on privacy and personal data protection for law enforcement purposes».4 Hierin is vastgelegd dat zowel de Europese Unie als de Verenigde Staten een systeem hebben van onafhankelijk en effectief toezicht op gegevensbescherming in de vorm van een publieke toezichtsautoriteit met effectieve bevoegdheden om in te grijpen en om te handhaven. Deze verantwoordelijkheden mogen uitgevoerd worden door een gespecialiseerde publieke autoriteit of door meer dan één publieke autoriteit, om aan te sluiten bij de specifieke situatie van de verschillende rechtssystemen. In het rechtssysteem van de Verenigde Staten wordt gegevensbescherming opgedragen aan verscheidene actoren binnen elk van de drie onafhankelijke «branches» van de overheid. Het Department of Justice en het Department of Homeland Security ressorteren onder de Executive Branch. Chief Privacy Officers (CPO) houden toezicht op de verzameling van persoonsgegevens, handhaven de privacyregelgeving en het privacybeleid, en zorgen dat er voorzieningen zijn voor «redress» (beroep). De CPO heeft een wettelijk mandaat, dat is vastgesteld door het Congres. De CPO moet proactief ervoor zorgen dat departementale arrangementen overeenkomstig de privacynormen werken en moet reactief toezicht houden, monitoren en voorzien in een beroepsgang ten aanzien van onderzoeken en klachten. Hij heeft hierbij een staf tot zijn beschikking. Een extra laag van toezicht wordt gevormd door de Inspectors General. Zij hebben de bevoegdheid tot dagvaarding, tot het uitvoeren van vergaand onderzoek, tot het regelmatig publiekelijk rapporteren aan het Congres over de resultaten van hun onderzoeken, het verwijzen van zaken voor strafrechtelijke vervolging en het doen van aanbevelingen aan de hoofden van hun agentschappen en aan het Congres. Hoofden van federale agentschappen mogen zich op grond van de wet niet bemoeien met een onderzoek dat door een Inspector General wordt uitgevoerd. Verder wordt privacybeleid vastgesteld door the Office of Management and Budget in the executive Office of the President. Dit beleid is bindend voor alle agentschappen. De CPO van DHS – bijvoorbeeld – rapporteert jaarlijks, publiekelijk en rechtstreeks aan het Congres. Hij kan alleen worden vervangen door de Minister als hij dit meldt en uitlegt aan het Congres. Het Congres heeft de bevoegdheid om hoorzittingen te houden en een verklaring te eisen van de CPO of van de Minister of andere DHS-vertegenwoordigers. Verder controleert het Congres de begrotingen van de agentschappen van de executive branch. In aanvulling hierop rapporteert de DHS CPO elk kwartaal aan het Congres over alle DHS privacy activiteiten. Hij rapporteert ook aan de Attorney General over FOIA-verzoeken. Deze rapportages zijn openbaar.

Het antwoord op de vragen van de leden van de PvdA-fractie of de CPO vergelijkbare bevoegdheden, taken en onafhankelijkheid heeft als de Nederlandse toezichthouder voor gegevensbescherming kan, gezien het voorgaande als volgt worden samengevat. Een aantal taken en bevoegdheden is vergelijkbaar, maar de organisatie van de toezichtsfunctie is in de Verenigde Staten anders dan in Nederland. De CPO heeft tevens een zekere onafhankelijkheid ten opzichte van het Department of Homeland Security. Zo kunnen betrokken personen een klacht indienen bij de CPO.

De leden van de PVV-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het CBP de aangewezen instantie is te bemiddelen in geval van een conflict. Zij vragen of is overwogen een andere instantie als bemiddelaar op te laten treden en zo nee, waarom dat niet het geval is. En zo ja, welke organisaties dat zijn en waarom niet voor één van deze organisaties is gekozen.

Ik was en ben nog steeds van mening dat de Autoriteit Persoonsgegevens (voorheen CBP) de meest geschikte instantie is om als bemiddelaar op te treden. Ten eerste omdat de Autoriteit Persoonsgegevens reeds toezichthouder is voor de bescherming van persoonsgegevens. Zij is bovendien onpartijdig en haar onafhankelijkheid, taken en bevoegdheden zijn in de wet verankerd. Verder beschikt de Autoriteit Persoonsgegevens over veel deskundigheid en ervaring op het gebied van gegevensbescherming.

In de memorie van toelichting wordt de mogelijkheid beschreven voor Nederlandse onderdanen om kennis te nemen van de verwerking van gegevens door een federale overheidsdienst. De leden van de PVV-fractie vragen of er ook mogelijkheden voor Nederlandse onderdanen zijn om een verzoek in te dienen voor het verwijderen van hun gegevens bij een federale overheidsdienst.

Nederlanders kunnen via verschillende wegen een verzoek indienen tot het verwijderen van hun gegevens bij een federale overheidsdienst. Ten eerste kan een klacht worden ingediend bij de Chief Privacy Officer van de betreffende dienst. Ten tweede kan er een administratieve klachtprocedure bestaan op grond van sectorale regelgeving. Ten derde kan iedereen, ongeacht nationaliteit, een zaak aanhangig maken bij een federale rechter op grond van de FOIA. Hierbij kan een besluit van een federaal agentschap om geen toegang tot documenten te geven, worden aangevochten. De FOIA-procedure betreft alleen de toegang en niet een recht tot correctie of tot verwijdering. In een aantal gevallen zijn er meer mogelijkheden beschikbaar dan de enkele toegang, te weten schadevergoeding en een gerechtelijk bevel aan agentschappen om herstellende maatregelen te treffen. Dit is het geval als persoonsgegevens die worden bewaard op een computersysteem van de Amerikaanse overheid ten onrechte zijn ingezien, waarbij een zekere schade is veroorzaakt. Verder is het in bepaalde gevallen mogelijk een civiele actie in te stellen bij de rechter om schadevergoeding te vorderen.

Zoals eerder opgemerkt, is sinds de inwerkingtreding van de Judicial Redress Act in 2016 de Privacy Act gewijzigd als gevolg waarvan burgers van de Europese Unie, en dus ook die van Nederland, een beroep kunnen doen op een Amerikaanse rechter ten aanzien van bepaalde schendingen van de bescherming van hun persoonsgegevens, met name wanneer autoriteiten toegang of rectificatie van gegevens hebben geweigerd of de gegevens van een Europese ingezetene op onrechtmatige wijze hebben ontsloten.

De leden van de PVV-fractie merken op dat het Amerikaanse recht op het punt van het recht op kennisneming gelijkenis vertoont met het Nederlandse recht, omdat soortgelijke wetten van kracht zijn. Zij vragen waarop «soortgelijk» ziet.

Hierboven is het Amerikaanse recht toegelicht ten aanzien van het recht op kennisneming. In Nederland kan een persoon die wil weten of een of meer vingerafdrukken van hem zijn verwerkt, op grond van artikel 25 van de Wet politiegegevens een verzoek doen om kennis te nemen van zijn gegevens. De verantwoordelijke moet meedelen of dat het geval is. Op grond van artikel 27 van de Wet politiegegevens wordt, zoals hiervoor in deze paragraaf is beschreven, een dergelijk verzoek bij wijze van uitzondering afgewezen voor zover het onthouden van kennisneming noodzakelijk is in het belang van:

  • a. de goede uitvoering van de politietaak;

  • b. de bescherming van de rechten van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van derden; of

  • c. de veiligheid van de staat.

De Wet bescherming persoonsgegevens kent voor DNA-gegevens een soortgelijke systematiek. Op grond van artikel 35 Wet bescherming persoonsgegevens kan een betrokkene een verantwoordelijke verzoeken hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. Op grond van artikel 43 Wet bescherming persoonsgegevens wordt een dergelijk verzoek afgewezen voor zover dit noodzakelijk is in verband met:

  • a. de veiligheid van de staat;

  • b. de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten;

  • c. gewichtige economische en financiële belangen van de staat en andere openbare lichamen;

  • d. het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften die zijn gesteld ten behoeve van de belangen, bedoeld onder b en c, of

  • e. de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.

De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat degene van wie persoonsgegevens zijn verstrekt of verwerkt het recht op kennisneming heeft. Deze leden vragen of mensen ongevraagd op de hoogte worden gesteld van het doorgeven van hun persoonsgegevens (aan de Verenigde Staten) of dat zij slechts recht hebben op kennisneming zodra zij, op wat voor manier dan ook, toevallig op de hoogte zijn geraakt van de doorgifte van hun gegevens.

Betrokkenen worden niet op de hoogte gesteld van de verwerking van hun gegevens omdat dit veelal ongewenst is met het oog op de politietaak, waaronder het opsporen van strafbare feiten. Een opsporingsonderzoek kan in de eerste fase worden gefrustreerd als de betrokkene weet dat van hem gegevens worden verwerkt en dat er een onderzoek gaande is. Betrokkene zou dan bijvoorbeeld bewijsmateriaal kunnen vernietigen. Als de politie na de start van een onderzoek een verdachte hoort, dan wordt uiteraard duidelijk dat er een onderzoek loopt en kan betrokkene in Nederland inzage vragen in zijn gegevens op grond van artikel 25 van de Wet politiegegevens of artikel 35 Wet bescherming persoonsgegevens. Deze benadering geldt ook als gegevens worden doorgegeven aan instanties in andere landen. Artikel 17 van de Wet politiegegevens en artikel 76 Wet bescherming persoonsgegevens regelen de verstrekking aan buitenlandse (opsporings)instanties. Voor het overige wordt verwezen naar het bovenstaande antwoord op een van de vragen van de leden van de PvdA-fractie over het op de hoogte zijn van burgers van de verwerking van hun gegevens.

3. De onderhandelingen over een verdrag tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten over privacy en gegevensbescherming

De leden van de CDA-fractie merken op dat op grond van een mandaat aan de Europese Commissie momenteel onderhandelingen lopen om te komen tot een overeenkomst tussen de EU en Verenigde Staten inzake de bescherming van persoonsgegevens die worden overgedragen en verwerkt ten behoeve van de voorkoming, het onderzoek, de ontdekking of de vervolging van strafbare feiten, inclusief terrorisme, in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken. Gesteld wordt dat het in de lijn der verwachting ligt dat, in geval overeenstemming kan worden bereikt over een eenduidige set van gegevensbeschermingsstandaarden, deze set ook van invloed zal zijn op bilaterale overeenkomsten tussen de Verenigde Staten en lidstaten die betrekking hebben op onderwerpen die niet onder de bevoegdheid van de EU vallen, zoals het PCSC-verdrag. Genoemde Kamerleden vragen of er thans al zicht op bestaat, afhankelijk van de uitkomst van die onderhandelingen, welke aanpassingen in het PCSC-verdrag en mogelijk andere verdragen in een later stadium noodzakelijk kunnen worden.

Zoals eerder opgemerkt is er inmiddels overeenstemming bereikt over het Verdrag tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie inzake de bescherming van persoonsgegevens met betrekking tot het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten. Dit verdrag staat bekend als Parapluverdrag of Umbrella Agreement. Op 2 juni 2016 is dit verdrag ondertekend. Vervolgens is het aan het Europees Parlement voorgelegd voor goedkeuring. Het doel van het Parapluverdrag is om de waarborgen voor de bescherming van persoonsgegevens te versterken bij gegevensoverdracht in het kader van de politie- en justitiesamenwerking voor het doel van strafrechtelijke rechtshandhaving. Het Parapluverdrag vormt zelf geen basis voor informatieoverdracht, maar biedt een «paraplu» voor bestaande en toekomstige verdragen met de Verenigde Staten die strekken tot overdracht van persoonsgegevens ten behoeve van strafrechtelijke rechtshandhaving. Het verdrag geeft een aanvulling op bepalingen inzake de bescherming van persoonsgegevens die zijn opgenomen in internationale overeenkomsten met de Verenigde Staten als deze overeenkomsten onderwerpen betreffen die binnen de reikwijdte van het Parapluverdrag vallen. Dit betreft zowel overeenkomsten die op EU-niveau zijn of worden gesloten als overeenkomsten die tussen individuele lidstaten en de Verenigde Staten bilateraal zijn of worden gesloten. Het PCSC-verdrag tussen de Verenigde Staten en Nederland valt onder het Parapluverdrag. Het PCSC-verdrag behoeft niet te worden gewijzigd naar aanleiding van het Parapluverdrag. Het Parapluverdrag is onder meer bedoeld om leemten in bestaande overeenkomsten van EU-lidstaten met de Verenigde Staten in te vullen en op die manier waarborgen te versterken.

Hierbij kan ook nog gewezen worden op onderdeel VIII van de gemeenschappelijke verklaring waarin uitdrukkelijk is bepaald dat het Parapluverdrag betrokken zal worden in het periodieke overleg op grond van artikel 21 van het verdrag, waarin onder andere de bescherming van persoonsgegevens beoordeeld dient te worden.

Een belangrijke aanvulling op de rechten van betrokkenen is de volgende. In het kader van de totstandkoming van het Parapluverdrag is in de Verenigde Staten de Judicial Redress Act aangenomen. Dit betreft een uitbreiding van de US Privacy Act. Hierdoor krijgen burgers van de Europese Unie het recht om zich bij bepaalde klachten over verwerking van hun gegevens te wenden tot een onafhankelijke rechter in de Verenigde Staten. Dit recht geldt na inwerkingtreding van het Parapluverdrag ook voor Nederlandse burgers wier gegevens in het kader van het PCSC-verdrag worden verwerkt. De rechten van betrokkenen in Nederland zijn opgenomen in het PCSC-verdrag en in aanvulling hierop in het Parapluverdrag. De combinatie van deze verdragen omvat de individuele rechten en waarborgen voor de gegevensbescherming. Het Parapluverdrag betekent dan ook dat deze rechten en waarborgen worden versterkt.

De leden van de D66-fractie zien ook diverse Europese ontwikkelingen die aan de uitwisseling van gegevens en gegevensbescherming raken. Zij vragen hoe deze overeenkomst zich verhoudt tot de herziening van de Europese privacy regelgeving.

In de eerste helft van dit jaar (2016) zijn er twee belangrijke Europese regelingen tot stand gekomen. Ten eerste de Algemene verordening gegevensbescherming (Verordening (EU) 2016/679 van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 1995/46/EG (PbEU 4 mei 2015, L 119) en ten tweede de in paragraaf 2.3 aangehaalde Richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging (Richtlijn (EU) 2016/680 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PbEU 4 mei 2016, L 119/89).

Voor het PCSC-verdrag is deze richtlijn relevant omdat vingerafdrukken worden aangemerkt als politiegegevens. Deze richtlijn leidt niet tot aanpassing van het PCSC-verdrag. De Commissie heeft er gedurende de onderhandelingen voor gezorgd dat in de tekst van het Parapluverdrag alle belangrijke eisen voor gegevensbescherming zijn opgenomen die in de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging staan. Dit betreft onder meer: de principes van verwerking overeenkomstig de wet, doelbinding, niet-excessieve verwerking, juistheid van de gegevens, het bewaren van gegevens, de beperking van het verder verwerken voor aansluitende doelen, specifieke regels voor bijzondere categorieën van data en de beperking van geautomatiseerde besluitvorming. Op deze terreinen bevat het Parapluverdrag dus bepalingen die in lijn zijn met de (nieuwe) richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging. De rechten van betrokkenen, die in hoofdstuk III van de Politierichtlijn staan, staan ook in het Parapluverdrag. Dit betreft een administratieve en een gerechtelijke klachtprocedure en de plicht om informatie te verstrekken aan betrokkene. Dit geldt ook voor de plicht om dataverwerking te registreren met het doel van toetsing aan de juridische kaders, het verzekeren van een passend niveau van veiligheid en het notificeren van datalekken. Verder is het vereiste van de uitoefening van onafhankelijke toezicht opgenomen in het Parapluverdrag. De bepalingen uit het Parapluverdrag zijn in lijn met de artikelen van de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging die betrekking hebben op de overdracht van persoonsgegevens aan derde landen.

Een van de voorwaarden van de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging voor internationale overdracht is, dat in het geval niet is vastgesteld dat een derde land een voldoende niveau van gegevensbescherming biedt (een zogenaamde adequacy decision), er passende waarborgen (appropriate safeguards) worden geboden ten aanzien van de bescherming van persoonsgegevens. Deze moeten zijn vastgelegd in een juridisch bindend en afdwingbaar instrument, zoals een verdrag. In casu is dat het onderhavige PCSC-verdrag. Deze norm was ook al opgenomen in het Kaderbesluit inzake gegevensbescherming van 2008 (Kaderbesluit 2008/977/JBZ inzake de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van politie- en justitiesamenwerking in strafzaken).

Het Parapluverdrag draagt eraan bij dat deze voorwaarde (passende waarborgen) wordt vervuld, door het vastleggen van een raamwerk van waarborgen dat van toepassing zal zijn op alle overdrachten aan de Verenigde Staten op het terrein van strafrechtelijke rechtshandhaving.

Of er een toereikend niveau voor gegevensbescherming is moet worden beoordeeld door de combinatie te bezien van het Parapluverdrag (na inwerkingtreding hiervan) en de specifieke juridische basis voor de overdracht. Deze beoordeling moet altijd van geval tot geval geschieden.

De (linkgegevens inzake) DNA-profielen vallen thans onder de Wet bescherming persoonsgegevens. Deze wet zal worden aangepast of ingetrokken naar aanleiding van de Europese algemene verordening gegevensbescherming. Hoofdstuk V van deze verordening betreft doorgiften van persoonsgegevens aan derde landen of internationale organisaties en stelt vergelijkbare voorwaarden als de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging inzake overdracht aan derde landen. De bepalingen uit het Parapluverdrag zijn in lijn met dit hoofdstuk V.

De leden van de D66-fractie vragen ook hoe het Europese pakket Slimme Grenzen, bedoeld om onder meer onderdanen van derde landen te kunnen volgen die de Europese grenzen overschrijden, zich verhoudt tot het PCSC-verdrag. Zij vragen voorts of de gegevens die straks op grond van de EU-voorstellen inzake Slimme Grenzen (COM 2013, 95, 96 en 97) worden verzameld via Nederland ook ter beschikking worden gesteld aan de Amerikaanse autoriteiten.

De voorgestelde regelingen in het kader van Slimme grenzen dienen een ander doel dan het PCSC-verdrag. Het Europese pakket Slimme grenzen beoogt het Europese buitengrensbeheer te verbeteren en de grenspassage te versnellen. Het pakket kent twee onderdelen. Ten eerste het Europees in- en uitreissysteem (EES). Het EES (voorstel COM(2013) 95) heeft als hoofddoel een betere bestrijding van illegale migratie en een beter beheer van de buitengrenzen. Daarnaast draagt het EES bij aan de identificatie van personen die niet, of niet langer, aan de voorwaarden voor binnenkomst of verblijf op het grondgebied van de lidstaten voldoen. Een tweede element is het Registered Travellers Program (RTP). Het voorstel voor een EU-breed programma voor geregistreerde reizigers (voorstel COM(2013) 97) biedt bonafide reizigers uit derde landen de mogelijkheid om als geregistreerd reiziger versneld de grens te passeren. Het PCSC-verdrag heeft een ander doel dan het Slimme Grenzenpakket, namelijk het voorkomen en onderzoeken van ernstige criminaliteit en terrorisme en het verbeteren van de samenwerking hierbij. In artikel 13 van het verdrag is de doelbinding vastgelegd. Uit het eerste lid blijkt dat de verstrekte gegevens door de ontvangende partij verder kunnen worden verwerkt met het oog op de doelen die zijn neergelegd in het rechtshulpverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten. Dit betekent dat de gegevens die op basis van het PCSC-verdrag zijn verkregen, niet gebruikt mogen worden voor de bestrijding van illegale immigratie an sich. Omgekeerd mogen data die zijn verkregen voor de bestrijding van illegale migratie, zoals genoemd in het pakket Slimme Grenzen, niet worden gebruikt voor het doel van het PCSC-verdrag.

De leden van de D66-fractie merken op dat in de memorie van toelichting wordt geconcludeerd dat met betrekking tot de gegevensuitwisseling tussen de EU en de Verenigde Staten geen eenduidig gemeenschappelijk regime is opgenomen over de bescherming van persoonsgegevens. Daarnaast lezen zij dat onafhankelijk toezicht op de gegevensverwerking in de Verenigde Staten niet sluitend is geregeld, ondanks aanstelling van functionarissen. Zij vragen of zo’n constatering niet juist van belang maakt dat Nederland de essentiële waarborgen voor de uitoefening van de rechten van de betrokkenen en voor rechtsbescherming in verdergaande mate regelt in de zin van artikel 76 van de Wet bescherming persoonsgegevens, artikel 17 van de Wet politiegegevens en de toepasselijke internationale en EU-normen ter zake, waar ook door het CBP en de Afdeling advisering van de Raad van State (Afdeling advisering) op is gewezen.

In de memorie van toelichting wordt gedoeld op de bepalingen die in het PCSC-verdrag staan ten aanzien van de bescherming van persoonsgegevens. Deze bepalingen vormen als zodanig een gemeenschappelijk regime. Niet bedoeld is te stellen dat de bescherming van persoonsgegevens in de Verenigde Staten op dezelfde wijze is geregeld als in Nederland. Eerder in deze nota zijn de verschillen toegelicht. Deze verschillen nemen niet weg dat het niveau van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degenen wier gegevens op basis van het PCSC-verdrag via het hit-no-hit systeem kunnen worden vergeleken, adequaat is gewaarborgd. In het voorgaande is uiteengezet dat dit het geval is. De leden van de D66-fractie wijzen met recht op een aantal wettelijke bepalingen, waaronder artikel 17 van de Wet politiegegevens en artikel 76 Wet bescherming persoonsgegevens. Artikel 17, vijfde lid, bepaalt (samengevat) dat gegevens aan autoriteiten in een ander land alleen kunnen worden verstrekt als het ontvangende land een toereikend beschermingsniveau voor de voorgenomen gegevensverwerking garandeert. Artikel 76 Wet bescherming persoonsgegevens heeft een soortgelijke formulering. Of het beschermingsniveau toereikend is wordt beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden die op de doorgifte van gegevens of op een groep van gegevensverstrekkingen van invloed zijn. In het bijzonder wordt rekening gehouden met de aard van de gegevens, met het doel en de duur van de voorgenomen verwerking, het land van de herkomst en het land van eindbestemming van de gegevens, de algemene en sectorale rechtsregels die in het derde land of het internationale orgaan gelden, alsmede de beroepscodes en de veiligheidsmaatregelen die in het land of het orgaan van toepassing zijn.

Ik ben van oordeel dat met het PCSC-verdrag is voldaan aan de voorwaarden van artikel 17, vijfde lid, Wet politiegegevens en artikel 76 Wet bescherming persoonsgegevens. Bij deze afweging speelt de aard van de gegevens een belangrijke rol. Het betreft linkgegevens ten aanzien van vingerafdrukken en DNA-profielen. Het betreft geen zaaks- of uitgebreide persoonsgegevens. Verder is in het verdrag een aantal belangrijke waarborgen opgenomen zoals de beperking van de gegevensverwerking tot de overeengekomen data en doeleinden, beperking van de bewaartermijn, de mogelijkheid om correctie, afscherming of verwijdering van gegevens te verzoeken, het registreren of vastleggen van overgedragen gegevens ten behoeve van effectieve controle op de bescherming van persoonsgegevens en ten behoeve van het kunnen corrigeren, afschermen of wissen van gegevens en van het informeren van de andere partij, de beveiliging van gegevens, de informatieverstrekking aan betrokkenen en het toezicht op de verwerking van persoonsgegevens en de wederzijdse informatieplicht over de verwerking van verstrekte gegevens en het resultaat daarvan. Ook wordt voor de verstrekking van de gegevens (na bevraging van de linkgegevens) uitdrukkelijk verwezen naar het toepasselijke verdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken. Hiermee wordt bevestigd dat het juridisch kader voor rechtshulp in strafzaken ongewijzigd blijft, hetgeen onder meer betekent dat de zaaks- en uitgebreide persoonsgegevens alleen via deze rechtshulpkanalen kunnen worden opgevraagd en dat gegevens alleen gebruikt kunnen worden als bewijs in strafzaken als de gegevens zijn gevraagd op basis van de overeenkomst voor wederzijdse rechtshulp.

In aanvulling op het PCSC-verdrag is op initiatief van de Nederlandse regering de al eerder gememoreerde gemeenschappelijke verklaring tot stand gekomen. In deze verklaring wordt de interpretatie van bepalingen uit het verdrag uitgewerkt. Op deze wijze wordt expliciet bevestigd dat – waar mogelijk – wordt aangesloten bij de normen die in Nederland gelden voor gegevensverwerking. Een voorbeeld hiervan is paragraaf IV, derde alinea, van de gemeenschappelijke verklaring. Hierin erkennen partijen dat voor het doel van de uitvoering van het verdrag «appropriate and effective safeguards» zijn getroffen overeenkomstig artikel 13 van het Europese Kaderbesluit 2008/977/JBZ (inzake de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van politie- en justitiesamenwerking in strafzaken). Verder is expliciet opgenomen: «These safeguards include as a prerequisite for data transmission to a non-EU state, that this state ensures an adequate level of protection for the intended data processing». Het gaat dus om een noodzakelijke voorwaarde die vervuld moet zijn voor overdracht aan een niet-EU land, in casu de Verenigde Staten. Indien ook het Parapluverdrag voor de gegevensbescherming in werking zal treden, worden de waarborgen, zoals eerder uitgelegd, verder versterkt.

4. De uitgebrachte adviezen

De leden van de SP-fractie constateren dat het CBP kritisch is over de rechten van de betrokkene, de rechtsbescherming, het toezicht op de gegevensverwerking en de aansprakelijkheid. Het verdrag voorziet niet of in onvoldoende mate in de essentiële waarborgen. Deze leden vragen hoe de regering dit ziet.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het in paragraaf 3 gegeven antwoord op de laatste vraag van de leden van de D66-fractie. De elementen van artikel 17 Wet politiegegevens zijn betrokken in de gemaakte afweging. Daaruit blijkt kort samengevat dat – gezien het geheel van factoren – er sprake is van een toereikend niveau van bescherming.

De leden van de SP-fractie begrijpen niet waarom de bepaling is opgenomen dat het vereiste van het rechtshulpverzoek (voor het doorgeven van persoonsgegevens) zal vervallen zodra dit ook vervalt in de samenwerking tussen de EU-lidstaten. Zij vragen waarom dit zo geregeld is, wat dit met elkaar te maken heeft en waarom de Verenigde Staten op een lijn zouden moeten worden gesteld met EU-lidstaten.

De leden van de D66-fractie hebben soortgelijke vragen gesteld en willen weten wat de regering let om het vereiste van een rechtshulpverzoek overeind te houden in het PCSC-verdrag, aangezien de Verenigde Staten binnen een andere rechtsorde vallen dan de lidstaten van de EU en er geen eenduidig gemeenschappelijk regime voor bescherming voor persoonsgegevens bestaat. Juist dat verschil kan een vereiste van rechtshulpverzoek rechtvaardigen, volgens deze leden.

Ik betreur het dat op dit punt een misverstand is ontstaan ten aanzien van artikel 7, derde lid, tweede en derde volzin, van het verdrag.

Die twee volzinnen luiden: «De contactpunten verstrekken deze gegevens in overeenstemming met het nationale recht van de aanwijzende partij. Van andere kanalen voor rechtshulp behoeft geen gebruik te worden gemaakt, tenzij dit noodzakelijk blijkt, zoals voor het waarmerken van deze gegevens met het oog op de toelaatbaarheid bij gerechtelijke procedures van de bevragende Partij, of indien het nationale recht van de aangezochte Partij zulks vereist voor ieder land waaraan de aangezochte Partij toegang ter bevraging van een dactyloscopisch gegevensbestand verschaft». Deze zin is uitgelegd als een verwijzing naar het Raadsbesluit Prüm, in de veronderstelling dat de normen voor wederzijdse rechtshulp in het kader van de Prüm-samenwerking zouden kunnen wijzigen.

Nederland beoogt in het PCSC-verdrag niet dat het vereiste van een rechtshulpverzoek zal vervallen. Teneinde zeker te stellen dat ook de Verenigde Staten de interpretatie delen dat het Verdrag tot wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen Nederland en de Verenigde Staten van toepassing blijft, is in de gemeenschappelijke verklaring paragraaf IV opgenomen. In deze paragraaf staat onder meer dat informatie die wordt uitgewisseld op basis van het PCSC-verdrag overeenkomstig artikel 13, eerste lid van het verdrag alleen gebruikt zal worden in gerechtelijke procedures als de verzoekende partij de gegevens heeft verkregen na een verzoek ingevolge een wederzijdse rechtshulpovereenkomst.

De verwijzing in de tweede volzin van artikel 7, derde lid, naar het nationale recht van de partij die contactpunten aanwijst, betekent ook dat de regeling in het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van internationale rechtshulp onverlet blijft. In een aantal gevallen hoeft de officier van justitie niet te worden betrokken bij een verzoek, te weten als uitsluitend inlichtingen worden gevraagd en als voor het verkrijgen van deze inlichtingen bepaalde, genoemde dwangmiddelen en bevoegdheden niet hoeven te worden ingezet (artikel 552i, tweede lid Wetboek van Strafvordering). Voor het gebruik van gegevens als bewijs in een strafzaak is vereist dat deze zijn verzocht en verkregen op grond van een justitieel rechtshulpverzoek. Het PCSC-verdrag brengt ook hierin geen verandering.

5. Financiële gevolgen

De leden van de PVV-fractie vragen hoe groot het extra capaciteitsbeslag voor de Internationale Rechtshulp Centra (IRC’s) en de forensische officieren van justitie is.

Het PCSC-verdrag heeft naar verwachting een gering extra capaciteitsbeslag voor het Openbaar Ministerie tot gevolg. Een precieze indicatie kan hiervoor in dit stadium niet worden gegeven.

Deze Kamerleden vragen of kan worden gespecificeerd in welke financiële kaders van het Openbaar Ministerie deze kosten worden opgevangen.

Ten tijde van de voorbereiding van de goedkeuringswet in 2011 werd verwacht dat het PCSC-verdrag voor het Openbaar Ministerie een gering extra capaciteitsbeslag tot gevolg zou hebben. De kosten voor het Openbaar Ministerie zouden binnen de bestaande financiële kaders voor het Openbaar Ministerie worden opgevangen. Dit is opgenomen in de paragraaf «Financiële gevolgen» van de memorie van toelichting bij de ontwerp-goedkeuringswet. (Kamerstukken II, 2012/2013, 33 603, nr. 3, blz. 20).

Inmiddels heeft het Openbaar Ministerie (in 2016) aangegeven dat de uitvoering van het PCSC-verdrag meer consequenties kan hebben dan in 2011 werd voorzien. Dekking wordt voorzien vanuit de middelen die reeds in het kader van de implementatie van nieuwe wetsvoorstellen aan het OM zijn toegekend.

De leden van de SP-fractie vragen of de politie volledig wordt gecompenseerd voor de meerkosten als gevolg van het PCSC-verdrag of dat het bij de compensatie van 1,5 mln. euro blijft, ook als de kosten hoger uitvallen.

Ten behoeve van de dekking van de kosten is 1,5 miljoen euro toegevoegd aan de begroting van de politie binnen de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. In beginsel worden hieruit de initiële, als de structurele uitgaven die voor de politie voortvloeien uit de implementatie van het PCSC-verdrag gedekt. Met het oog op de (technologische) ontwikkelingen sedertdien dient in kaart te worden gebracht welke kosten thans te verwachten zijn bij inwerkingtreding van het onderhavige verdrag.

De leden van de D66-fractie merken op dat de beoogde uitwisseling van gegevens kosten voor de strafrechtketen met zich meebrengt. Zij vragen op welke wijze de aan de uitvoering van het PCSC-verdrag verbonden kosten jaarlijks in de begroting inzichtelijk worden gemaakt.

De kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van het PCSC-verdrag zullen niet specifiek inzichtelijk worden gemaakt in de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Het Openbaar Ministerie, de nationale politie en het Nederlands Forensisch Instituut zullen voor het interne financiële beheer de kosten monitoren.

6. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

De leden van de VVD-fractie maken uit de memorie van toelichting op dat de informatie-uitwisseling van DNA- en dactyloscopische gegevens mogelijk wordt ter voorkoming en opsporing van ernstige criminaliteit. Zij vragen of de regering kan uitleggen waarom delicten waarop een straf van een jaar gevangenisstraf staat zijn te beschouwen als vormen van ernstige criminaliteit.

Artikel 1 van het verdrag geeft in het vijfde lid een omschrijving van het begrip «ernstige strafbare feiten». Hieronder wordt ter uitvoering van deze overeenkomst en «in overeenstemming met het nationale recht van elk der Partijen verstaan: gedragingen die strafbaar zijn gesteld met vrijheidsbeneming van meer dan één jaar of met een zwaardere straf».

Dit betekent dat in Nederland het begrip ernstige strafbare feiten uitgelegd wordt in overeenstemming met het nationale recht, dat wil zeggen feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan op grond van artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering. Dit is ook uitdrukkelijk opgenomen in paragraaf I van de gemeenschappelijke verklaring. Artikel 67 noemt in het eerste lid, onder a, als hoofdregel dat een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. In het eerste lid onder b en c worden andere specifieke strafbare feiten genoemd waarvoor eveneens een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven.

In de Verenigde Staten wordt onderscheid gemaakt tussen misdemeanors en felonies. Een misdemeanor is een minder ernstig strafbaar feit; een felony is een ernstig strafbaar feit. Voor misdemeanors geldt in het algemeen een lagere straf dan voor felonies. Vele misdemeanors worden bestraft met geldelijke sancties.

De verwijzing in artikel 1, vijfde lid, van het verdrag, naar gedragingen die strafbaar zijn gesteld met vrijheidsbeneming van meer dan één jaar of met een zwaardere straf betekent in de eerste plaats dat feiten waarvoor een lagere strafbaarstelling geldt buiten de reikwijdte van het verdrag vallen. In de tweede plaats betekent het, in samenhang met de verwijzing naar het nationale recht van elke verdragspartij, dat voor de Verenigde Staten het onderscheid tussen ernstige en minder ernstige strafbare feiten begrensd wordt door de gevangenisstraf van meer dan één jaar. De verwijzing betekent niet dat delicten waarop een gevangenisstraf van meer dan één jaar staat door Nederland worden beschouwd als ernstige stafbare feiten.

Ik wijs erop dat het PCSC-verdrag alleen voorziet in toegang tot linkgegevens. Vingerafdrukken en DNA-profielen met bijbehorende zaaks- en persoonsgegevens kunnen niet worden uitgewisseld op basis van het PCSC-verdrag. Een dergelijke uitwisseling kan alleen plaatsvinden op basis van reeds bestaande wetgeving en verdragen. Het PCSC-verdrag strekt er niet toe om het juridische kader voor rechtshulp te wijzigen, maar uitsluitend om geautomatiseerd toegang te verstrekken tot linkgegevens. Een keuze voor een nieuwe, hogere drempel voor het verlenen van rechtshulp, anders dan die in de bestaande kaders vastligt, is dan ook niet aan de orde. Artikel 20 van het verdrag luidt dan ook: «Niets in deze Overeenkomst wordt zodanig uitgelegd dat beperkingen worden gesteld of afbreuk wordt gedaan aan de bepalingen van andere verdragen, overeenkomsten, operationeel rechtshandhavingsverband of het nationaal recht die de uitwisseling van informatie tussen de Verenigde Staten en Nederland toestaan». Het rechtshulpverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten blijft dus ongewijzigd. De grens van delicten die met meer dan één jaar gevangenisstraf of een zwaardere straf bestraft kunnen worden, beperkt de mogelijkheid om linkgegevens te bevragen, maar is geen criterium voor de verstrekking van gegevens als daartoe naar aanleiding van de bevraging een rechtshulpverzoek wordt gedaan.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe dan wordt voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van de raadpleegbaarheid van databases met DNA-informatie en vingerafdrukken of niet beter kan worden aangesloten bij delicten die bijvoorbeeld vallen onder de reikwijdte van het Europees Aanhoudingsbevel en de PNR richtlijn.

Om misbruik te voorkomen is in het verdrag onafhankelijk toezicht gewaarborgd, er bestaat een verplichting om desgevraagd informatie te verstrekken naar aanleiding van een gegevensverstrekking en zowel de bevraging als de ontvangst van overgedragen gegevens moet worden vastgelegd ten behoeve van toezicht en controle. Voor de daadwerkelijke uitwisseling van vingerafdrukken of DNA-profielen zijn de juridische kaders uit nationale wetgeving en voor rechtshulp van toepassing. Dit betekent dat de reikwijdte wordt bepaald door nationale wet- en regelgeving en het rechtshulpverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten. Bij de uitvoering van het PCSC-verdrag kan daarvan niet worden afgeweken.

Deze leden vragen of de regering kan aangeven welke strafbare feiten er niet onder vallen. Bij deze leden bestaat de indruk dat bijna alle strafbare feiten onder de werking van deze overeenkomst vallen.

Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar de reactie die eerder in deze paragraaf op de eerste vraag van de leden van de VVD-fractie is gegeven. Delicten die bestraft kunnen worden met maximaal een jaar gevangenisstraf vallen niet onder de werking van het PCSC-verdrag.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat onder ernstige misdrijven in het kader van het PCSC-verdrag misdrijven worden verstaan waarop een vrijheidsstraf van één jaar of meer staat. Ondanks de uitleg in de memorie van toelichting begrijpen deze leden niet waarom niet gekozen kan worden voor een definitie van ernstige misdrijven zoals die in Nederland geldt, te weten misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, waar dus tenminste vier jaar vrijheidsstraf op staat. Die Nederlandse ondergrens geldt immers ook als grens voor het in Nederland verkrijgen van DNA-profielen en vingerafdrukken. De redenering van de regering lijkt te zijn dat, omdat Nederland de ondergrens van voorlopige hechtenis/vier jaar hanteert, de Amerikaanse autoriteiten daarmee als vanzelf geen vingerafdrukken of DNA-gegevens kunnen krijgen voor misdrijven met een strafmaat van minder dan vier jaar gevangenisstraf. Een dergelijke redenering komt deze leden als niet valide over. Het komt hen voor dat de Nederlandse regering met het opnemen van een ondergrens van een jaar slechts tegemoet is gekomen aan een wens van de Verenigde Staten die veel waarde hechten aan een drempel van een jaar. Deze leden verzoeken de regering nader in te gaan op het nut en de noodzaak om de drempel op een jaar te stellen en waarom bij het verkrijgen van DNA en vingerafdrukken uit Nederlandse databanken juist de Verenigde Staten ruimere bevoegdheden moet krijgen dan de Nederlandse autoriteiten zelf hebben als het gaat om het bevragen van deze databanken.

De leden van de PvdA-fractie veronderstellen dat de Verenigde Staten ruimere bevoegdheden zullen krijgen dan de Nederlandse autoriteiten zelf hebben als het gaat om het bevragen van databanken met DNA-gegevens en vingerafdrukken. Deze veronderstelling is niet juist. Het gaat in het PCSC-verdrag om het bevragen van bepaalde linkgegevens en niet om het inzien of overdragen van andere gegevens, te weten zaaks- en gedetailleerde persoonsgegevens. Verder fungeert de grens van een strafbaarstelling met meer dan één jaar als drempel voor de bevraging van de linkgegevens en niet als criterium voor overdracht van gegevens in het kader van internationale rechtshulp.

De leden vragen voorts waarom toch niet is gekozen voor vier jaar en of een drempel van slechts één jaar betekent dat Nederlandse autoriteiten Amerikaanse databanken kunnen bevragen, ook in het geval het om misdrijven gaat die naar Nederlands recht niet als ernstig worden omschreven.

Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag eerst naar de reactie die hiervoor is gegeven op soortgelijke vragen van de leden van de VVD-fractie. Vervolgens ga ik verder in op de vragen van de fractieleden van de PvdA.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de reikwijdte van het begrip «terroristische misdrijven», waar het verdrag ook op ziet, in de Verenigde Staten niet ook veel ruimer is dan het Nederlandse begrip en verzoeken de regering hier nader op in te gaan.

Het begrip terroristische misdrijven is in het verdrag niet nader gedefinieerd en is overgelaten aan nationaal recht. Voor de geautomatiseerde bevraging op grond van artikel 5 of artikel 8 dient sprake te zijn van ernstige strafbare feiten: gedragingen die strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsbeneming van meer dan één jaar of met een zwaardere staf. Ook terroristische misdrijven kunnen hieronder vallen, maar ook dan geldt de ondergrens van meer dan één jaar of een zwaardere straf. Dit is anders in geval van de spontane informatieverstrekking op grond van artikel 11. Voor de toepassing van dit artikel wordt de invulling van het begrip «terroristische misdrijven» overgelaten aan nationale wetgeving.

Deze leden vragen voorts of artikel 11 van het PCSC-verdrag (voldoende) mogelijkheden biedt om de Verenigde Staten rechtstreekse geautomatiseerde toegang te ontzeggen in het geval dat het gaat om een misdrijf dat naar Amerikaanse recht als een terroristisch misdrijf wordt bestempeld maar dat naar Nederlands recht niet is.

In artikel 11 van het verdrag is de spontane informatieverstrekking geregeld.

Dit artikel biedt de mogelijkheid voor de verdragspartijen om elkaar op eigen initiatief en zonder rechtshulpverzoek persoonsgegevens te verstrekken die van belang kunnen zijn ter voorkoming van ernstige of terroristische strafbare feiten. Er is in dit geval geen sprake van geautomatiseerde bevraging door middel van vergelijking, evenmin van toegang tot de linkgegevens. Voor de toegang tot de linkgegevens op grond van artikel 5 of artikel 8 dient sprake te zijn van ernstige strafbare feiten: gedragingen die strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsbeneming van meer dan één jaar of met een zwaardere staf. Dit geldt ook voor terroristische misdrijven.

De leden van de PvdA-fractie veronderstellen dat de Verenigde Staten ruimere bevoegdheden zullen krijgen dan de Nederlandse autoriteiten zelf hebben als het gaat om het bevragen van databanken met DNA-gegevens en vingerafdrukken.

Deze veronderstelling is niet juist. Het gaat in het PCSC-verdrag om het bevragen van bepaalde linkgegevens en niet om het inzien of overdragen van andere gegevens, te weten zaaks- en persoonsgegevens. Verder fungeert de grens van een strafbaarstelling met meer dan één jaar als drempel voor de bevraging van de linkgegevens en niet als criterium voor overdracht van gegevens in het kader van internationale rechtshulp.

De leden van de SP-fractie vragen waarom ervoor is gekozen als ernstige strafbare feiten te beschouwen, feiten waarop gevangenisstraf van meer dan een jaar is gesteld. Zij vragen of daar toch vrijwel alles onder valt en dat dit niet de gebruikelijke definitie van ernstige strafbare feiten is. Deze leden ontvangen graag een nadere toelichting op deze keuze.

Ik wijs op de artikelen 1, 3 en 6 van het verdrag. In artikel 1, vijfde lid staat dat onder ernstige strafbare feiten wordt verstaan: «ter uitvoering van deze Overeenkomst en gezien in overeenstemming met het nationale recht van elk der Partijen: gedragingen die strafbaar zijn gesteld met vrijheidsbeneming van meer dan één jaar of met een zwaardere straf». Een partij bij het verdrag kan, volgens artikel 3, het systeem alleen geautomatiseerd bevragen ten behoeve van het voorkomen en onderzoeken van ernstige strafbare feiten, wanneer specifieke omstandigheden aanleiding geven om na te gaan of de betrokkenen de in artikel 1, vijfde lid, bedoelde strafbare feiten zal/zullen plegen of heeft/hebben gepleegd. Dit betekent dat het systeem niet mag worden bevraagd ten aanzien van feiten waarop een gevangenisstraf staat van één jaar of minder. Nederland heeft hier in de gemeenschappelijke verklaring aan toegevoegd dat het moet gaan om een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan (paragraaf I en II van de gemeenschappelijke verklaring). Als na de bevraging een verzoek wordt gedaan om de gegevens te verstrekken dan bepaalt artikel 6 dat het nationale recht van de aangezochte partij, met inbegrip van de rechtshulpvoorschriften van toepassing is op de verstrekking. In specifieke gevallen kunnen de partijen besluiten van de verstrekking van gegevens af te zien indien verstrekking onverenigbaar zou zijn met het nationale recht.

Zoals in het voorgaande is toegelicht, naar aanleiding van vragen van leden van de VVD-fractie, is Nederland als partij van wie de gegevens gevraagd worden gehouden dit verzoek te beoordelen aan de hand van de toepasselijke bepalingen van het Wetboek van Strafvordering. Ik verwijs tevens naar de in deze paragraaf eerder gegeven antwoorden op de vragen van de VVD-fractie.

De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting enkele opmerkingen over het terugkeren naar Nederland na uitlevering van een Nederlander aan de Verenigde Staten. Zij vragen hoe dit in de praktijk verloopt, of de overdracht en de teruglevering soepel en voortvarend gaan en hoe lang dit meestal duurt.

De Verenigde Staten hebben in 1991 verklaard dat de verzoeken om overbrenging naar Nederland van uitgeleverde Nederlandse onderdanen, welwillend in overweging zullen worden genomen. Tot op heden hebben de Verenigde Staten ook altijd aan dergelijke verzoeken meegewerkt. De uitgeleverde Nederlanders die te kennen hebben gegeven dat zij hun straf in Nederland wensten te ondergaan, zijn ook allen met het oog daarop teruggekeerd naar Nederland. De duur van de procedure die daarmee gemoeid is varieert, doch gemiddeld moet rekening worden gehouden met een jaar.

De leden van de CDA-fractie merken op dat als ernstige strafbare feiten gelden feiten die naar het nationale recht van de verdragspartijen strafbaar zijn gesteld met een gevangenisstraf van meer dan een jaar of met een zwaardere straf. Deze leden vragen waarom is gekozen voor de termijn van meer dan een jaar, daar waar het Raadsbesluit Prüm op dit punt geen drempel is opgenomen. Deze leden vragen ook of met enkele voorbeelden kan worden aangegeven voor welke soort persoonsgegevens in relatie tot het begrip «ernstige strafbare feiten» een termijn van een jaar dan wel vier jaar vrijheidsbeneming wordt gehanteerd als criterium voor het uitwisselen van persoonsgegevens met de Verenigde Staten.

Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar de reactie die hiervoor op soortgelijke vragen van de leden van de VVD-fractie is gegeven. In aanvulling hierop merk ik op dat op Nederland het begrip «ernstig strafbare feiten» in paragraaf I van de gemeenschappelijke verklaring heeft uitgelegd als feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan. De Nederlandse autoriteiten zullen dus geen geautomatiseerde bevraging op grond van artikel 5 van het verdrag uitvoeren voor feiten waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegestaan, maar die wel strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsbeneming van meer dan één jaar, zoals laster of het verlaten van een hulpbehoevende. Indien de Verenigde Staten voor deze feiten een geautomatiseerde bevraging zouden uitvoeren en er sprake is van een hit, dan kan Nederland de overdracht van aanvullende zaaks- en persoonsgegevens weigeren nu deze feiten niet onder de Nederlandse definitie van «ernstige strafbare feiten» vallen. Dit is toegelicht paragraaf I van de gemeenschappelijke verklaring.

De leden van de D66-fractie merken op dat gegevens kunnen worden verstrekt als er sprake is van een strafbaar feit waarvoor een gevangenisstraf van een jaar of meer kan worden opgelegd. Zij vragen hoe de regering de drempel van een jaar of meer gevangenisstraf ziet, of die drempel niet hoger zou moeten liggen, bijvoorbeeld bij strafbare feiten waar naar Nederlands recht een gevangenisstraf van vier jaar of meer op staat en dus voorlopige hechtenis mogelijk is.

Voor de overwegingen ten aanzien van de drempel voor het bevragen van de linkgegevens van vingerafdrukken en DNA-profielen, verwijs ik naar de reactie op eerdere vergelijkbare vragen in deze paragraaf.

Artikel 3

De leden van de PvdA-fractie lezen dat geautomatiseerde rechtstreekse bevraging door de Verenigde Staten van Nederlandse databanken ook mogelijk moet zijn in het geval dat er omstandigheden zijn die aanleiding geven om te veronderstellen dat de betrokkene ernstige strafbare feiten zal plegen. Het is deze leden niet duidelijk wat hiermee wordt bedoeld. Zij vragen hoe kan worden vastgesteld dat iemand strafbare feiten zal plegen. Zij vragen of de intentie van de dader wordt bedoeld of dat er sprake moet zijn van voorbereidingshandelingen. Ook vragen zij in hoeverre Nederland in de onderhandeling met de Verenigde Staten heeft aangegeven dat binnen het Nederlandse strafrecht niet gebruikelijk is uit te gaan van de intentie van de dader en wat de reactie van de Verenigde Staten was. Verder vragen zij hoe kan worden voorkomen dat de Verenigde Staten alleen maar omdat zij twijfels hebben bij iemands goede bedoelingen, rechtstreeks geautomatiseerd in Nederlandse databanken naar een «hit» zoeken en hoe kan worden voorkomen dat naar aanleiding van een dergelijke «hit» op basis van een rechtshulpverzoek achterliggende gegevens worden opgevraagd. Ook vragen deze leden of kan worden voorkomen dat vage vermoedens dat iemand een strafbaar feit zal gaan plegen aanleiding vormen voor bevraging van genoemde databanken en zo ja, hoe dan en zo nee, waarom niet. Deze leden vragen verder hoe kan worden voorkomen dat er sprake is van willekeurige bevraging van de Nederlandse databanken door Amerikaanse autoriteiten.

Ik vind evenals de leden van de PvdA-fractie dat willekeurige bevraging van de Nederlandse databanken moet worden voorkomen. Om die reden bepaalt artikel 3 van het verdrag dat: «De in deze Overeenkomst voorziene geautomatiseerde bevraging wordt uitsluitend gebruikt ten behoeve van het voorkomen en onderzoeken van ernstige strafbare feiten, wanneer specifieke omstandigheden aanleiding geven om na te gaan of de betrokkene(n) de in artikel 1, vijfde lid, bedoelde strafbare feiten zal/zullen plegen of heeft/hebben gepleegd.» Dit artikel beoogt bevraging van linkgegevens mogelijk te maken zowel in het geval een delict reeds is gepleegd als in het geval een delict wellicht kan worden voorkomen. Namens de Nederlandse regering is bij de Verenigde Staten naar voren gebracht dat het concept «specifieke omstandigheden geven aanleiding om na te gaan» in Nederland betekent dat er een redelijk vermoeden moet zijn dat de betrokken persoon een strafbaar feit heeft gepleegd of zal plegen en dat deze verdenking gebaseerd moet zijn op objectieve en specifieke feitelijke informatie. Nederland heeft daarom voorgesteld op dit punt duidelijkheid te verstrekken in de gemeenschappelijke verklaring.

In de Verenigde Staten heeft de terminologie «redelijk vermoeden» (reasonable suspicion) een andere betekenis die niet in de context van het PCSC-verdrag past. «Reasonable suspicion» is een specifieke juridische norm in de Verenigde Staten die toepasbaar is in verschillende omstandigheden zoals een «pat down» (een handmatige fouillering) van een persoon die op straat die een wapen bij zich heeft. Omdat de Verenigde Staten een andere betekenis aan de woorden «redelijk vermoeden» geven, is op voorstel van Nederland in paragraaf III van de gemeenschappelijke verklaring verduidelijkt hoe de verdragstekst op dit punt dient te worden geïnterpreteerd. In paragraaf III staat: «De twee regeringen interpreteren de norm die is vastgelegd in artikel 3 aldus dat bevragingen alleen kunnen worden gedaan op basis van geval-tot-geval voor de preventie van en het onderzoek van ernstige misdrijven. Artikel 3 geeft de specifieke mogelijkheid dat een bevraging alleen plaats kan vinden als bijzondere omstandigheden reden geven om na te gaan of het data subject/de data subjecten een strafbaar feit zullen plegen of hebben gepleegd zoals neergelegd in de het Verdrag. Bevragingen mogen niet willekeuring worden gedaan, of zonder grondslag in het nationale recht, of gebaseerd worden op onrechtmatige discriminatie».

Als na een automatische bevraging een hit is ontstaan tussen twee vingerafdrukken of DNA-profielen, dienen de identificerende zaaks- en persoonsgegevens die daarbij horen, zoals opgenomen in het verdrag, overeenkomstig de bestaande rechtshulpprocedure te worden opgevraagd.

Dit betekent dat aan de criteria van het Wetboek van Strafvordering wordt getoetst. Als het rechtshulpverzoek betrekking heeft op vingerafdrukken, zal in de regel sprake zijn van een politieel rechtshulpverzoek dat wordt getoetst aan de artikelen 552i, 552k, 552l en 552m van het Wetboek van Strafvordering en het Besluit politiegegevens. In paragraaf 1.1. is dit reeds toegelicht. Voor de volledigheid merk ik hierbij op dat niet alle vingerafdrukken politiegegevens zijn. De vingerafdrukken die in de Voorziening Verificatie en Identificatie (VVI) zijn opgenomen, die in de vreemdelingenketen wordt gebruikt, zijn Wet bescherming persoonsgegevens-gegevens. Deze vingerafdrukken vallen echter niet onder de werking van het PCSC-verdrag.

Het weigeren van overdracht van gegevens is mogelijk indien hiervoor een grondslag is in het Nederlandse recht. De weigeringsgronden zijn opgenomen in 552k, 552l en 552m Wetboek van Strafvordering en, voor zover het gaat om vingerafdrukken, in artikel 5:1, juncto artikel 2:13 van het Besluit politiegegevens. Verder moet voldaan worden aan de voorwaarden voor de verstrekking van politiegegevens aan het buitenland, die zijn vastgelegd in artikel 5:1 van het Besluit politiegegevens. Artikel 5:1, eerste lid, Besluit politiegegevens bepaalt onder meer dat politiegegevens kunnen worden verstrekt voor zover dit noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de politietaak in het desbetreffende land in geval van:

  • a. de opsporing van een ernstig misdrijf of de voorkoming van een ernstig gevaar voor de openbare orde,

  • b. een verzoek met betrekking tot een bepaalde persoon of een bepaald geval, of

  • c. de uitvoering van taken die overeenkomen met de taken ten dienste van de justitie, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Politiewet 2012, op grond van een verzoek met betrekking tot een bepaalde persoon of een bepaald geval.

Om duidelijk te maken hoe de procedure voor de bevraging van de databank met vingerafdrukken door de Verenigde Staten en de procedure van indiening van een rechtshulpverzoek verlopen, illustreer ik dat aan de hand van een voorbeeld. Stel, de Verenigde Staten willen nagaan of er in Nederland vingerafdrukken aanwezig zijn, in het kader van een onderzoek naar een strafbaar feit dat in de Verenigde Staten bestraft kan worden met een gevangenisstraf van drie jaar. Op grond van artikel 3 is een voorwaarde voor het gebruik van de geautomatiseerde bevraging dat het een ernstig strafbaar feit betreft en dat er specifieke omstandigheden zijn die aanleiding geven om na te gaan of de betrokkene het bedoelde feit zal plegen of heeft gepleegd. Dit betekent dat een opsporingsdienst in de Verenigde Staten de Nederlandse databank met vingerafdrukken kan bevragen voor een feit waarop minimaal een gevangenisstraf van meer dan één jaar of een zwaardere straf staat. Als die bevraging als uitkomst heeft dat de door de Verenigde Staten vergeleken vingerafdruk overeenkomt met een Nederlandse vingerafdruk, is het Nederlandse recht van toepassing op de verstrekking van de identificerende zaaks- en persoonsgegevens die gerelateerd zijn aan die vingerafdruk. Indien de dienst in de Verenigde Staten, na de bevraging van de Nederlandse vingerafdrukken, de gerelateerde gegevens wil ontvangen en daartoe een rechtshulpverzoek doet aan Nederland, zal dus het verzoek behandeld moeten worden volgens de bepalingen in het Wetboek van Strafvordering (artikelen 552h t/m 552q) en artikel 5:1 van het Besluit politiegegevens dat de verstrekking van politiegegevens aan het buitenland regelt. Als zou blijken dat het betreffende strafbare feit in Nederland niet als ernstig wordt aangemerkt, omdat voor dit feit geen voorlopige hechtenis is toegestaan, dan kan Nederland besluiten de overdracht te weigeren. Dit volgt uit paragraaf I van de gemeenschappelijke verklaring.

Artikel 5

De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting ook dat, zodra de Verenigde Staten stuiten op een vergelijking (een «hit»), door het Nederlandse contactpunt naar Nederlandse maatstaven wordt beoordeeld of er sprake is van een match. Deze leden vragen of dit altijd en standaard zal gebeuren, zodat steeds door het KLPD moet worden vastgesteld dat de vingerafdrukken overeenkomen alvorens een rechtshulpverzoek in behandeling zal worden genomen.

Op het verstrekken van gegevens naar aanleiding van een hit met vingerafdrukken in het kader van het Raadsbesluit Prüm doet de Nederlandse politie geen check aangezien dit de verantwoordelijkheid is van het verzoekende land. Immers, een hit zal in het verzoekende land ter identificatie of individualisatie moeten worden afgehandeld anders heeft het geen waarde voor de opsporing of bewijsvoering in dat land. Bij het PCSC-verdrag is er daarentegen voor gekozen om een extra toets uit te voeren wanneer Nederland het aangezochte land is. In artikel 5, derde lid, is voorzien in de mogelijkheid dat, zodra gebleken is dat de vingerafdrukken overeenkomen, een nadere analyse ter bevestiging door het aangezochte contactpunt wordt uitgevoerd. Daardoor kan zekerheid worden geboden over het overeenkomen van de vingerafdrukken.

Artikel 6

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de memorie van toelichting melding wordt gemaakt van het feit dat de politie beslist omtrent het verstrekken van persoonsgegevens en dat het Openbaar Ministerie algemene en bijzondere aanwijzingen kan verstrekken. Zij vragen of er redenen zijn om deze aanwijzingen te verstrekken nu het de overdracht van persoonsgegevens aan de Verenigde Staten betreft en zo ja, waarom. Zo nee, hoe de regering het rechtsstelsel van de Verenigde Staten beoordeelt in het licht van verdragsrechtelijke waarborgen zoals die van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), in het bijzonder artikel 6 EVRM.

Als de Verenigde Staten op grond van een uitgevoerde bevraging van linkgegevens vervolgens persoonsgegevens willen opvragen bij de Nederlandse autoriteiten, dan zijn de gebruikelijke regelingen voor rechtshulp van toepassing. Artikel 552i, tweede lid, Wetboek van Strafvordering maakt het mogelijk dat in bepaalde gevallen de politie verzoeken voor rechtshulp afdoet zonder tussenkomst van de officier van justitie. In die gevallen moet de politie als bevoegde autoriteit de door de officier van justitie gegeven algemene en bijzondere aanwijzingen in acht nemen (art. 552i, vierde lid, Wetboek van Strafvordering).

Het College van procureurs-generaal heeft nadere regels gegeven in de Aanwijzing inzake de informatie-uitwisseling in het kader van de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (artikel 552i Wetboek van Strafvordering); (Stcrt. 2008, 232). Deze regels zijn ook van toepassing als de Verenigde Staten aan Nederland verzoeken vingerafdrukken of DNA-profielen over te dragen. In de genoemde Aanwijzing is onder meer vastgelegd dat bij het verstrekken van informatie moet worden vermeld dat de inhoud van het bericht niet als bewijs mag worden gebruikt in een strafrechtelijke procedure dan wel in het strafdossier ter terechtzitting als zodanig aan rechter en verdediging mag worden voorgelegd. Het PCSC-verdrag betreft slechts de toegang tot de DNA-profielen en vingerafdrukken en de nummers waaronder die biometrische persoonsgegevens zijn verwerkt. De overdracht van de achterliggende identificerende zaaks- en persoonsgegevens is en blijft geregeld via de normen voor de internationale rechtshulp. Voor deze rechtshulp bestaat genoemde OM-aanwijzing. Zoals eerder toegelicht in deze nota, wordt deze wijze van overdracht van persoonsgegevens in overeenstemming geacht met artikel 76 van de Wet bescherming persoonsgegevens en artikel 17 van de Wet politiegegevens. De beoordeling van het rechtstelsel van de Verenigde Staten in het licht van het EVRM is in dat kader niet van belang.

De toepassing van deze wetsartikelen is in het voorgaande reeds toegelicht in antwoord op vragen van leden van de D66-fractie (in paragraaf 3 van deze nota).

Artikel 12

De leden van de D66-fractie constateren net als de adviesinstanties dat de noodzakelijkheid van gegevensuitwisseling niet expliciet wordt vermeld in artikel 12, tweede lid, van het PCSC-verdrag. Deze leden vragen wat de regering belet het vereiste van noodzakelijkheid expliciet als voorwaarde te vermelden en niet louter als voortvloeiend uit begrippen als proportionaliteit, adequaat en ter zake dienend.

Het begrip noodzakelijkheid is afkomstig uit artikel 8 van het EVRM dat het recht op eerbiediging van privé, familie- en gezinsleven betreft. Het tweede lid van artikel 8 bepaalt: «Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.» Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens impliceert de notie van noodzakelijkheid dat de inperking van de in het eerste lid van artikel 8 EVRM genoemde rechten correspondeert met een dringende maatschappelijke behoefte en in het bijzonder dat de inperking evenredig is ten opzichte van het rechtmatige doel dat wordt nagestreefd (EHRM, Leander t. Zweden, nr. 9248/81, 26 maart 1987, par. 58) en dat de voor de inperking aangevoerde redenen relevant en toereikend zijn (EHRM, S. en Marper t. Verenigd Koninkrijk, nrs. 30562/04 en 30566/04, 4 december 2008, par. 101).

De uitwisseling van gegevens over vingerafdrukken en over DNA-profielen is noodzakelijk bij de internationale samenwerking ten aanzien van het voorkomen en bestrijden van strafbare feiten en in het belang van de veiligheid. Het PCSC-verdrag geeft slechts de mogelijkheid om vingerafdrukken en DNA-profielen via een hit-no-hit systeem geautomatiseerd te vergelijken. Omdat bij een hit de daaraan gerelateerde identificerende zaaks- en persoonsgegevens door middel van een rechtshulpverzoek moeten worden opgevraagd, is de beperking van het recht op eerbiediging van het privéleven van de degenen wier DNA-profielen of vingerafdrukken het betreft, beperkt. Verder is de toepassing van de mogelijkheid tot bevraging genormeerd in artikel 3 van het verdrag. Volgens deze bepaling wordt de geautomatiseerde bevraging uitsluitend gebruikt ten behoeve van het voorkomen en onderzoeken van ernstige strafbare feiten, wanneer specifieke omstandigheden aanleiding geven om na te gaan of de betrokkene de gedefinieerde strafbare feiten zal plegen of heeft gepleegd.

In de gemeenschappelijke verklaring is in paragraaf III inzake de interpretatie van artikel 3 opgenomen dat bevragingen uitsluitend per geval kunnen plaatsvinden ten behoeve van het voorkomen en onderzoeken van ernstige strafbare feiten. Verder is vastgelegd dat het uitvoeren van willekeurige bevragingen, bevragingen zonder grondslag in het nationale recht of bevragingen op grond van wederrechtelijke discriminatie uit hoofde van het verdrag niet zijn toegestaan. Ik acht de mogelijkheid om vingerafdrukken en DNA-profielen geautomatiseerd te laten vergelijken evenredig ten opzichte van het nagestreefde doel, gezien het juridische kader waarbinnen van de toegang gebruik kan worden gemaakt.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering de mening deelt dat noodzakelijkheid juist ook beoogt aan te geven dat mogelijk andere minder vergaande middelen beschikbaar kunnen zijn die op gelijke wijze adequaat en ter zake dienend kunnen zijn voor het specifieke doel van de overdracht waarvoor de gegevens zijn verstrekt of verder verwerkt.

Zonder de mogelijkheid om vingerafdrukken en DNA-profielen geautomatiseerd via een hit-no-hit systeem te kunnen bevragen, is samenwerking weliswaar mogelijk, maar zal deze minder doelmatig verlopen. De samenwerking binnen de Europese Unie op grond van het Raadsbesluit Prüm heeft dit uitgewezen. Die werkwijze heeft, sinds de implementatie en toepassing van het Raadsbesluit Prüm in de opsporingspraktijk, een reeks van treffers opgeleverd waardoor, zaken konden worden onderzocht en opgelost die voorheen buiten beschouwing waren gebleven.

Artikel 21

De leden van de CDA-fractie merken op dat wordt aangegeven dat de verdragspartijen periodiek overleg zullen voeren over de uitvoering van de bepalingen van het PCSC-verdrag en dat nadere afspraken worden gemaakt over de frequentie en de samenstelling van het periodiek overleg. Deze leden vragen of al duidelijk is op welk niveau, met welke frequentie en in welke samenstelling dit overleg zal plaatshebben.

Nee, het is nog niet bepaald op welk niveau, met welke frequentie en in welke samenstelling dit overleg zal plaatshebben. In de uitvoeringsregeling zullen hierover nadere afspraken worden gemaakt.

Ook vragen de leden van de CDA-fractie of is voorzien in een meer integrale evaluatie van het PCSC-verdrag.

In het verdrag is niet voorzien dat de verdragspartijen na een bepaalde periode de werking van het verdrag zullen evalueren. Wel zal de werking van het verdrag worden beoordeeld door autoriteiten die zijn aangewezen om toezicht te houden op de naleving van het verdrag. In Nederland zal de Autoriteit Persoonsgegevens deze functie vervullen. Bovendien is in artikel 21 van het verdrag voorzien in een periodieke beoordeling van de toepassing en uitvoering van het verdrag.

7. Koninkrijkspositie

De leden van de CDA-fractie hebben geconstateerd dat de Afdeling advisering in haar advies stelt dat artikel 25, derde lid, van het PCSC-verdrag bepaalt dat het verdrag alleen van toepassing is op het deel van het Koninkrijk dat in Europa is gelegen. De Afdeling advisering stelt vervolgens vast dat de toelichting niet ingaat op de redenen waarom de werkingssfeer van het verdrag tot het Europese deel van het Koninkrijk is beperkt en op de vraag of wordt overwogen genoemde verdragsbepaling in de toekomst te verruimen, zodat de werkingssfeer van het verdrag kan worden uitgebreid naar de overzeese gebieden van het Koninkrijk. De Afdeling advisering adviseert hierop in de memorie van toelichting in te gaan en daarbij tevens aan te geven of, en zo ja in hoeverre, de voorziene werkingssfeer van het verdrag consequenties heeft voor de reikwijdte van de visumvrijstelling. In haar reactie in het nader rapport stelt de regering dat aan het advies van de Afdeling advisering gevolg is gegeven en dat in de memorie van toelichting in het hoofdstuk over de Koninkrijkspositie is ingegaan op de redenen waarom de werkingssfeer van het verdrag is beperkt tot het Europese deel van het Koninkrijk en op de mogelijke verruiming voor de Caribische gebieden van het Koninkrijk en dat daarbij tevens is ingegaan op de consequenties voor de reikwijdte van de visumvrijstelling. Deze leden constateren dat in hoofdstuk 7 over de Koninkrijkspositie (slechts) is aangegeven dat voor wat het Koninkrijk betreft, het verdrag alleen zal gelden voor het Europese deel van Nederland en dat de reikwijdte van het verdrag zich hiertoe beperkt op grond van het derde lid van artikel 25 van het verdrag. Deze leden vragen de regering alsnog nader in te gaan op hetgeen door de Afdeling advisering is geadviseerd en de regering naar aanleiding daarvan in het nader rapport heeft beloofd.

Anders dan de leden van de CDA-fractie veronderstellen, is in de memorie van toelichting wel ingegaan op dit onderdeel van het advies van de Raad van State. Het misverstand bij deze leden is vermoedelijk het gevolg van het feit dat in eerste instantie abusievelijk de verkeerde tekst van de memorie van toelichting als Kamerstuk was afgedrukt waarin niet de tekst was opgenomen waarin op dat onderdeel is ingegaan. Nadien is de goede memorie van toelichting in herdruk gepubliceerd (Kamerstuk II, 2012/2013, 33 603, nr. 3) waarin die tekst wel is weergegeven. Dit tekstgedeelte op de bladzijden 42 en 43 (van de herdruk) luidt als volgt.

«Artikel 25, derde lid, bepaalt dat het verdrag uitsluitend van toepassing is op het Europese deel van Nederland. Zoals in de inleiding van deze memorie van toelichting is vermeld, werkt Nederland reeds intensief samen met de Verenigde Staten bij de bestrijding van de criminaliteit. Dit PCSC-verdrag voorziet in de verdere verdieping van de politiële samenwerking tussen Nederland en de Verenigde Staten en vormt een aanvulling op de bestaande afspraken en overeenkomsten. Het verdrag richt zich op de wederzijdse uitwisseling van individuele gevallen van DNA-linkgegevens en dactyloscopische linkgegevens ter voorkoming van en onderzoek naar ernstige strafbare feiten. Aangezien dit verdrag voorziet in een complexe geautomatiseerde vergelijking tussen gegevens uit de databank van de bevragende Partij en die uit de databank van de aangezochte partij, beperkt de reikwijdte van het verdrag zich (vooralsnog) tot het Europese deel van Nederland. Indien in de toekomst de Verenigde Staten met het verzoek komen om de bepalingen van dit verdrag te kunnen uitbreiden tot Aruba, Curaçao, Sint Maarten en/of het Caribische deel van Nederland, dan zal het verzoek in overweging worden genomen in samenspraak met deze Caribische delen van het Koninkrijk. In het geval het PSCS-verdrag wordt uitgebreid tot enig ander deel van het Koninkrijk, dan zal het verdrag waarin de uitbreiding wordt geregeld, uiteraard ter goedkeuring worden voorgelegd aan het parlement.

De visumvrijstelling ten aanzien van de Verenigde Staten op grond van het VWP geldt voor het gehele Koninkrijk. De voorziene werkingssfeer van het PCSC-verdrag heeft geen gevolgen voor de huidige reikwijdte van de visumvrijstelling tussen de Verenigde Staten, enerzijds, en respectievelijk Aruba, Curaçao, Sint Maarten en het Caribische deel van Nederland, anderzijds.»

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur


X Noot
1

Kamerstukken II 2012/2013, 33 603, nr. 7; Trb. 2016, 165.

X Noot
2

Kamerstukken I 2015/16, 32 317, GI.

X Noot
3

Artikel 25 van Richtlijn 95/46/EG (wordt ingetrokken op 25 mei 2018) en artikel 44 van Verordening 2016/679 (zal inwerking treden op 25 mei 2018).

X Noot
4

Raadsdocument 15851/09, Verslagen van de contactgroep op hoog niveau (HLCG) inzake informatie-uitwisseling en privacy en bescherming van persoonsgegevens, Brussel, 23 november 2009.

Naar boven