33 569 Wijziging van de Wet op het notarisambt en enkele andere wetten in verband met onder meer een gewijzigde regeling van de legalisatie van handtekeningen van notarissen

B VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VEILIGHEID EN JUSTITIE1

Vastgesteld 3 december 2013

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben enkele vragen met betrekking tot de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 6 en 29, en artikel 99 Wna. De leden van de D66-fractie sluiten zich bij de vragen van de VVD-fractie aan, die betrekking hebben op artikel 99 Wna.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij kunnen zich met de inhoud daarvan verenigen, doch hebben zij nog een enkele vraag.

Het lid van de SGP-fractie heeft met belangstelling van het wetsvoorstel kennisgenomen en kan met vele onderdelen ervan instemmen. Het voorstel bevat onder andere in Artikel I, onderdeel X, onder 3 een toevoeging aan het vijftiende lid van artikel 99 Wna dat bij dit lid ernstige bedenkingen oproept, waarover hij enkele vragen heeft geformuleerd.

2. Parttimers en de benoeming tot notaris en tot waarnemer

Het wetsvoorstel beoogt vereenvoudiging en versoepeling aan te brengen in de werkervaring die vereist is om tot benoeming als notaris in aanmerking te komen.

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat dit er ruwweg op neer komt dat de eis van twee jaar werkervaring in de laatste drie jaar vervalt. En dat daarvoor in de plaats komt 21 uren per week, in elk van de laatste twee jaar. Begrijpen zij dit goed?

Voor fulltimers zal dit geen bezwaar opleveren en betekent het inderdaad een versoepeling. Echter, zou voor parttimers niet veeleer van een verzwaring gesproken moeten worden?

Een parttimer die aan de eisen voldoet en die vanuit een niet-werksituatie een nieuwe standplaats wil beginnen, heeft thans een voorbereidingstijd van ten hoogste één jaar. Volgens het wetsvoorstel wordt dit circa een half jaar.

Acht de regering deze termijn van circa een half jaar voldoende om een verzoek voor te bereiden? Heeft de regering overwogen om een overgangsbepaling op te nemen voor de bovenbedoelde situatie?

Uit de formulering van artikel 6 Wna «in het Koninkrijk in Europa» valt op te maken dat elders opgedane werkervaring niet meetelt, aldus de

leden van de VVD-fractie. Wat is hiervan de reden?

3. Relativering vervaltermijn voor ontvankelijkheid van de klacht

Het wetsvoorstel bepaalt in artikel 99, lid 15 Wna dat overschrijding van de klachttermijn van drie jaar door de tuchtrechter onder bepaalde omstandigheden geaccepteerd kan worden. Zo begrijpen de leden van de fracties van de VVD en D66. Is dit juist? In 1999 is met zoveel woorden gekozen voor een fatale termijn van drie jaren.2 Welke omstandigheden hebben sedertdien geleid tot een gewijzigde opvatting?

Kan de regering aangeven hoe omvangrijk het probleem is dat deze bepaling – artikel 99, vijftiende lid Wna – beoogt op te lossen? Om hoeveel gevallen gaat het?

Mocht de aanleiding tot het probleem – dat hier kennelijk om een oplossing vraagt – gelegen zijn in de capaciteit van het Bureau Financieel Toezicht, heeft de regering dan overwogen deze capaciteit uit te breiden?

De aan het woord zijnde leden vragen zich af of het wetsvoorstel er niet toe leidt, dat een fatale termijn wordt omgezet in een adhortatieve termijn. Wat is dan nog de zin van het stellen van een termijn?

Waarom heeft de regering niet gekozen voor een verlenging van de termijn met een bepaalde periode, zoals vermeld in het advies van de Raad van State?3

Waarom heeft de regering ervoor gekozen de beslissing in handen van de tuchtrechter te leggen?

De leden van de VVD-fractie en D66-fractie gaan er vanuit dat de strafrechtelijke en de civiele rechtsgangen open blijven naast de tuchtrechtelijke procedure. Is dat juist?

Verwacht de regering dat een mogelijke verlenging van de klachtentermijn zal leiden tot extra kosten voor het notariaat? Onder meer ten gevolge van een langere bewaartermijn van relevante gegevens?

Kan de regering een indicatie geven van te verwachten extra kosten?

Zou de regering bereid zijn om af te zien van inwerkingtreding van artikel 99, lid 15 van het onderhavige wetsvoorstel?

De leden van de CDA-fractie vernemen graag van de regering een beargumenteerde reactie op de kritiek4 van de Raad van State op de bepaling, die inhoudt, dat een beslissing tot niet-ontvankelijk verklaring van een klacht op grond van de afloop van een termijn van drie jaar achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de klager in verzuim is geweest.

Het lid van de SGP-fractie wil graag van de regering vernemen of en zo ja, welk structureel probleem door de toevoeging aan het vijftiende lid van artikel 99 Wna wordt opgelost.

Nu in reactie5 op het advies van de Raad van State de regering duidelijk heeft gemaakt dat de toevoeging niet het karakter heeft van een hardheidsclausule, rijst de vraag hoe de relativering van de vervaltermijn gezien moet worden. Is het een zelfstandige subregel als uitzondering op de hoofdregel, een uitzondering die de thans geldende vervaltermijn geheel buiten werking kan stellen?

Het lid van de SGP-fractie beschouwt de bevoegdheid van de tuchtrechter om de vervaltermijn geheel buiten werking te stellen als een ernstige doorbreking van de rechten van de beklaagde in het tuchtproces. Onderkent de regering niet het bezwaar dat voor de beklaagde aan het voorstel kleeft, namelijk dat deze bij het vernietigen van dossiers en (digitale) data er steeds op mocht rekenen dat – na ommekomst van de vervaltermijn van drie jaar – de tuchtrechter een eventuele klacht over een langer dan drie jaar tevoren zich voorgedaan hebbend handelen of nalaten, dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding zou hebben kunnen geven, niet-ontvankelijk zou verklaren?

Mede met het oog op deze verslechtering van de positie van de beklaagde, meent dit lid dat onbeperkte terugwerkende kracht van de toegevoegde bepaling als te bezwaarlijk is aan te merken. Wat is de opvatting van de regering op dit punt? Indien de regering het standpunt van dit lid mocht delen, acht zij dan geen argumenten aanwezig om aan het voorstel een bijzondere invoeringsbepaling toe te voegen? In die zin dat de werking van artikel 99, vijftiende lid Wna, slotzin, wordt beperkt tot handelen of nalaten dat zich heeft voorgedaan vóór de invoeringsdatum?

Tenslotte stelt het lid van de SGP-fractie de vraag of de regering andere klacht- of tuchtprocedures (buiten de Wna) kan noemen waarin een met de in het wetsvoorstel voorgestelde regeling van vervaltermijnen én het buiten werking verklaren daarvan vergelijkbare regeling is opgenomen. En wat is volgens de regering de bijzondere argumentatie om voor de klachtenbehandeling door bestuursorganen van klachten over die organen en hun ambtenaren een vervaltermijn van (slechts) één jaar aan te houden? Is bij de inwerkingtreding van de Wna in 1999 niet aangenomen dat de notaris bestuursorgaan is, maar dat de ongewenste gevolgen daarvan moesten worden uitgesloten? In die zin, dat de bepalingen uit de Awb die betrekking hebben op besluiten buiten toepassing zijn verklaard voor de notaris en dat verder de ambtshandelingen van de notaris uitgesloten zouden zijn van bezwaar en beroep. Wél is destijds van toepassing verklaard de klachtenbehandeling van – toen – hoofdstuk 9 Awb. Wanneer en waarom is gekozen voor een afwijkende regeling in de Wna?

De leden van de vaste commissie voor Veiligheid & Justitie zien de reactie van de regering – bij voorkeur binnen vier weken – met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Veiligheid & Justitie, Duthler

De griffier van de vaste commissie voor Veiligheid & Justitie, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Kneppers-Heijnert (VVD), Kox (SP), Engels (D66), Franken (CDA), Thissen (GL), Witteveen (PvdA), Nagel (50PLUS), Ruers (SP), Van Bijsterveld (CDA) (vice-voorzitter), Duthler (VVD) (voorzitter), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Quik-Schuijt (SP), Strik (GL), Knip (VVD), Hoekstra (CDA), Lokin-Sassen (CDA), Scholten (D66), Schouwenaar (VVD), De Boer (GL), De Lange (OSF), Ter Horst (PvdA), Beuving (PvdA), Koole (PvdA), Schrijver (PvdA), Reynaers (PVV), Popken (PVV), Frijters-Klijnen (PVV), Swagerman (VVD)

X Noot
2

Kamerstukken II 1996/97, 23 706, nr. 12, p. 46–47.

X Noot
3

Kamerstukken II 2012/13, 33 569, nr. 6, p. 3.

X Noot
4

Idem.

X Noot
5

Kamerstukken II 2012/13, 33 569, nr. 6, p. 3–4.

Naar boven