Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 23706 nr. 12 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 23706 nr. 12 |
Ontvangen 29 augustus 1997
In de nota naar aanleiding van het verslag zijn naar de mening van de commissie vele vragen onbeantwoord gebleven. Dit vormde voor haar aanleiding tot het uitbrengen van een nader verslag. Ik merk hierover op dat ik ernaar gestreefd heb om alle in het verslag gestelde vragen te beantwoorden. Ik zie dan ook geen reden voor het verwijt dat de nota naar aanleiding van het verslag op dat punt te wensen zou overlaten. Ik heb het evenwel – op enkele uitzonderingen na – niet tot mijn taak gerekend om in te gaan op opmerkingen die in het eerste technisch commentaar van de Koninklijke Notariële Broederschap (KNB) zijn gemaakt en die niet door de leden van de verschillende fracties in het verslag zijn overgenomen. Ik mocht te dien aanzien aannemen dat de commissie geen aanleiding vond om op die vragen een antwoord te krijgen. Het is inderdaad nuttig om alsnog te reageren op die opmerkingen en op de vragen die na het verschijnen van de nota naar aanleiding van het verslag in het tweede technisch commentaar van de KNB worden gesteld. In deze nota wordt – naar ik hoop genoegzaam ingegaan op de nog openstaande vragen van de commissie.
Uit de Inleiding van het nader verslag blijkt dat de argumenten die zijn gegeven in de nota naar aanleiding van het verslag om de tarieven van het notariaat vrij te laten de leden van de PvdA-fractie niet hebben overtuigd. Uit de bijdrage van deze leden leid ik af dat hun voornaamste zorg betreft de effecten van het vrijlaten van de tarieven op de onafhankelijkheid, de onpartijdigheid en de kwaliteit van de notariële dienstverlening. Hoezeer ook het standpunt van deze leden – zoals ook verwoord in de overige inbreng in het nader verslag – verwijderd lijkt te zijn van de lijn van het wetsvoorstel, ik kom toch tot de conclusie dat de verschillen niet van principiële aard zijn. De in het wetsvoorstel neergelegde visie op het Latijns notariaat en ook de voorgestelde modernisering van de regeling van het beroep worden door deze leden gedeeld. De verschillen blijken met name gelegen te zijn in de beoogde mate van liberalisatie van het beroep en in de beoordeling van risico's daarvan voor de beroepsuitoefening. De leden van de PvdA-fractie komen tot de slotsom dat het vrijlaten van de tarieven «te ver gaat». Ook ik heb in overleg met de Minister van Economische Zaken gezocht naar de juiste modaliteiten op het punt van liberalisatie. Anders dan de leden van de PvdA-fractie kennelijk menen heb ik het bijzondere karakter van het beroep nadrukkelijk in mijn overwegingen betrokken en heb ik met het oog daarop voorgesteld de tarieven stapsgewijs en zorgvuldig gecontroleerd vrij te laten.
Met deze leden hecht ik echter veel belang aan het behoud van de toegankelijkheid en van de kwaliteit van het notariaat. De verschillen in standpunten moeten derhalve naar mijn mening kunnen worden overbrugd. Vanuit die gedeelde aandacht heb ik mij, mede naar aanleiding van het nader verslag, andermaal beraden over de effecten van het vrijlaten van de tarieven op de toegankelijkheid van de notarispraktijk. Hoewel ik van mening ben dat het vrijlaten van de tarieven in het algemeen op de toegankelijkheid een gunstig (prijsverlagend) effect zal hebben, kan niet worden uitgesloten dat de tarieven van sommige akten na vrijlating daarvan – al dan niet tijdelijk – zullen worden verhoogd, zoals bij akten in de familiepraktijk. Bij nader inzien ben ik van oordeel dat het risico van een te hoge tariefstijging in elk geval moet worden vermeden ten behoeve van de toegang (van particuliere cliënten) tot dit praktijkonderdeel van de notaris. Om die reden stel ik thans bij nota van wijziging voor om voor die tarieven een wettelijk maximum vast te stellen. In mijn reactie op de inbreng over het onderdeel tarieven van het nader verslag ga ik nader op dit voorstel in.
Ook de leden van de VVD-fractie hebben in het nader verslag met name op het punt van de tarieven een aantal kritische vragen gesteld. Deze vragen en een aantal vragen van de leden van de PvdA-fractie komen deels voort uit de inbreng op een hoorzitting die door de commissie over dit onderwerp is gehouden op 19 november 1996. Ook op die vragen zal onder het desbetreffende hoofdstuk nader worden ingegaan.
De leden van de PvdA-fractie menen dat een duidelijk tarievenstelsel voor een (deel van de) ambtelijke verrichtingen zal kunnen bijdragen tot het beter kunnen beoordelen van het ondernemingsplan. Voorzover deze leden met een «duidelijk» tarievenstelsel bedoelen enigerlei vorm van een wettelijk geregeld stelsel van (vaste) tarieven merk ik op dat een dergelijk stelsel niet vanzelfsprekend ook «duidelijk» is. Ik wijs in dit verband op de soms complexe tariefregelingen in andere sectoren.
Ten aanzien van de beoordeling van ondernemingsplannen meen ik dat er geen reden is om aan te nemen dat de beoordeling van ondernemingsplannen moeilijker zou zijn wanneer de tarieven worden vrijgelaten. Ook dan zal de notaris inzicht moeten kunnen geven in de door hem te hanteren tarieven. De indiener van een plan zal daartoe genoodzaakt zijn omdat relaties moeten kunnen worden gelegd tussen de tarieven, de kostprijzen en de financiële dekking van het plan. Anders zou het plan niet goed beoordeeld kunnen worden. Ik wijs in dit verband overigens ook op de praktijk van kredietverschaffing van banken aan ondernemers. De banken zijn zeer wel in staat zich een oordeel te vormen over de soliditeit van ondernemingsplannen, ook al zijn deze plannen niet gebaseerd op een wettelijke tariefregeling.
De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de in de nota naar aanleiding van het verslag gegeven verantwoording voor de keuze voor vrijlating van de notariële tarieven (op pp. 11 t/m 26 van de nota) in het licht van de eerder door de commissie hiertegen ingebrachte bezwaren niet toereikend is. Uitgaand van de opvatting dat enige overheidsbemoeienis ten aanzien van de tarieven wenselijk is, komen zij tot de conclusie dat bij de verantwoording het vrijlaten van de tarieven («blijkbaar») als uitgangspunt is genomen, ongeacht de bijzondere aard van het notarisambt. Zij menen dat dit uitgangspunt nader beargumenteerd had dienen te worden.
Naar aanleiding van dit commentaar merk ik op, dat het vrijlaten van de tarieven niet het uitgangspunt van de bezinning en van de verantwoording is geweest. Wèl is het uitgangspunt geweest de wens om met behoud van de bijzondere positie van de notaris – de economische mededinging zoveel mogelijk te bevorderen. Dat uitgangspunt vloeit voort zoals ook in de verantwoording uiteen is gezet – uit het besluit van 1987 om de notaris als vrije-beroepsbeoefenaar te brengen onder de werkingssfeer van de WEM. Daaraan ligt ook het besluit ten grondslag van het vorige kabinet (1992) om na een zorgvuldige analyse met betrekking tot het wetsvoorstel en de WEM tot nadere besluitvorming te komen. Noch het vorige kabinet noch dit kabinet is daarbij voorbijgegaan aan de bijzondere positie van het notariaat. Voor het kabinet was (en is) evenwel het vertrekpunt de vraag of – gegeven de positie van de notaris als vrije-beroepsbeoefenaar en het op deze beroepsbeoefenaren gerichte mededingingsbeleid – er redenen zijn om aan marktwerking in de sfeer van de tarieven beperkingen te stellen. Een belangrijk argument dat destijds door de beroepsgroep is ingebracht om het bestaande tarievenstelsel te handhaven was de noodzaak van kruissubsidiëring ten gevolge waarvan de toegang tot de familiepraktijk kon worden gewaarborgd. Het onderzoek van KPMG naar de kosten en opbrengsten in het notariaat wees uit dat dit argument niet kon worden gehandhaafd.
Overigens meen ik dat thans – met de in de bijgaande nota van wijziging voorgestelde regeling van de tarieven – juist op dit praktijkonderdeel (de familiepraktijk) alsnog in belangrijke mate tegemoet gekomen wordt aan de wens van de leden van de PvdA-fractie tot enige overheidsbemoeienis op het terrein van de tarieven.
De leden van de VVD-fractie hebben aanvullende vragen gesteld naar aanleiding van de inbreng van enkele sprekers op de door de commissie gehouden hoorzitting van 19 november 1996, gewijd aan de tarievenkwestie. Op deze vragen wil ik thans achtereenvolgens ingaan. Zij verzoeken de regering allereerst te reageren op de door prof. Moltmaker geuite vrees dat de rechtszekerheid door een systeem van vrije tarieven zal afnemen en dat er een toenemende druk op de rechterlijke macht zal ontstaan. Prof. Polak deelde deze mening, zo bleek tijdens de hoorzitting. Prof. Moltmaker sloot met zijn inbreng op de hoorzitting aan bij de daar eerder gegeven uiteenzetting van dr. Talpis over de situatie met betrekking tot het notariaat in Québec. Op die uiteenzetting zal ik eerst ingaan, alvorens te reageren op de inbreng van prof. Moltmaker.
De leden van de VVD-fractie vragen of de bij de uiteenzetting van dr. Talpis beschikbaar gestelde gegevens uit Canada voor de regering nieuw zijn. Het antwoord luidt bevestigend. Hoewel bekend was dat in Québec sedert 1991 (wettelijke) vaste notariële tarieven zijn afgeschaft, heeft de regering niet eerder informatie bereikt waaruit zou blijken dat sprake is van een negatieve ontwikkeling in het notariaat in Québec ten gevolge van die afschaffing. De leden van de VVD-fractie vragen voorts of ik van mening ben dat de door dr. Talpis geschetste ontwikkelingen zich in Nederland niet zullen voordoen.
Alvorens nader in te gaan op het betoog van dr. Talpis wil ik erop wijzen dat bij een vergelijking van het notariaat in Québec en in Nederland rekening gehouden moet worden met enkele aanzienlijke verschillen op het punt van de notariële dienstverlening tussen beide landen. De eisen voor de toetreding tot het beroep zijn in Québec lager dan in Nederland. Na de voltooiing van een vierjarige universitaire studie (inclusief een jaar specialisatie in het notariaat), gevolgd door een stage-periode van 8 maanden kan men tot notaris worden benoemd en zich vervolgens volledig vrij vestigen. Dit heeft er mede toe geleid dat in Québec al vóór de afschaffing van de tarieven in 1991 verhoudingsgewijs veel meer notarissen werkzaam waren dan in Nederland. In 1985 waren er al bijna 2800 op een bevolking van 6,5 miljoen inwoners. Thans zijn er bijna 3300 notarissen werkzaam op een bevolking van 7 miljoen inwoners. Men vergelijke dit met het aantal notarissen in Nederland, te weten 1300 op 15 miljoen inwoners. Er zijn in Québec dus ruim tweemaal zoveel notarissen als in Nederland. Naar rato van de bevolking komt dit neer op bijna 5,5 maal zoveel notarissen als in Nederland. Voorzover sprake is van een teruglopende kwaliteit van de notariële dienstverlening in Québec, kan dit mijns inziens heel wel het gevolg zijn van de relatief lage toetredingseisen gecombineerd met een volledig vrije vestiging. Ik meen alleen al daarom dat die situatie in Nederland, gelet ook op de in het wetsvoorstel gestelde toetredings- en vestigingseisen, niet snel zal kunnen ontstaan.
Uit de door dr. Talpis inmiddels geleverde gegevens leid ik ook niet zonder meer af dat er een oorzakelijk verband is tussen de afschaffing van de tarieven en een teruggang van de kwaliteit van de notariële dienstverlening aldaar. De cijferreeksen van de ontwikkeling van 1984 tot 1996 vertonen teveel schommelingen om te kunnen spreken van een significante groei vanaf 1992. Onweerlegbaar lijkt te zijn de groei van de toegewezen claims inzake derdengelden tussen 1984 en 1996. Deze groei is in een periode van 12 jaar echter te geleidelijk om te kunnen spreken van een trendbreuk na 1991. De groei kan derhalve te maken hebben met andere factoren zoals bijvoorbeeld veranderingen in de claim-cultuur. Wèl is het aantal uit hun functie ontheven notarissen sedert 1992 sterk toegenomen (zij het dat dit aantal in de jaren 95/96 weer een dalende lijn vertoont). Maar ook hier is een analyse nodig om de cijfers in perspectief te kunnen plaatsen. Heeft er – bijvoorbeeld – geen wijziging plaatsgevonden in het disciplinair beleid ten aanzien van het notariaat in die periode?
Hoewel dus het statistisch materiaal uit Québec naar mijn mening een eenduidige uitspraak over verslechtering ten gevolge van de afschaffing van de tarieven niet toelaat, is de inbreng van dr. Talpis tijdens de hoorzitting niet zonder belang. Zo heeft deze gewezen op een verontrustende trend in het misbruik en oneigenlijk gebruik van derdengelden, op een te snel werken door notarissen hetgeen leidt tot een toename van zaken bij de rechtbank, en voorts op verlies van kwaliteit ten gevolge van een toegenomen – in Nederland wel genoemd – «achterkamertjes-notariaat» van zeer kleine, marginaal opererende kantoren. Zijn schets van de situatie van het notariaat in Québec is bepaald niet gunstig te noemen.
Ik stel vast – zo blijkt ook uit de gehouden hoorzitting – dat er, enkele incidenten daargelaten, thans een communis opinio bestaat over het zeer behoorlijke niveau van de kwaliteit van het Nederlandse notariaat. Uiteraard kan ik niet uitsluiten dat hierin op enig moment verandering optreedt. Voor het notariaat als geheel heb ik er evenwel vertrouwen in dat het niveau gehandhaafd blijft. De KNB zal hierbij een belangrijke rol gaan vervullen. De tarieven in Nederland hebben de notaris in staat gesteld een zeer behoorlijk inkomen te genereren. De wijze van tariefstelling heeft er evenwel aan bijgedragen dat veel notarissen geen inzicht hebben in de kosten van de eigen dienstverlening. Bij een marktgeoriënteerd tarief zal de notaris rekening moeten houden met wijziging in inkomen. Hij zal bovendien genoodzaakt kunnen worden de kostenstructuur van zijn kantoor kritisch te bezien. Indien het notariaat tijdig op deze ontwikkeling inspeelt – en ik heb geen reden te verwachten dat dit niet het geval zal zijn – meen ik dat er van een verantwoorde, gefaseerde overgang naar vrije tarieven sprake kan zijn. Voorzover de notaris niettemin in de verleiding mocht komen onregelmatigheden te plegen – een situatie die zich helaas ook nu van tijd tot tijd voordoet – zal hij geconfronteerd worden met een duidelijker tuchtregime en met een versterkt toezicht.
Ten aanzien van een misbruik van derdengelden verwacht ik niet dat dit in Nederland gemakkelijk zal kunnen plaatsvinden. In het wetsvoorstel is een regeling opgenomen voor het beheer van derdengelden (artikel 22). Op de naleving van die regeling wordt controle uitgeoefend door het Bureau financieel toezicht (artikel 104, eerste lid). Ik verwacht dat van een verbeterde controle ook een preventieve werking zal uitgaan.
Voor wat betreft gebreken in notariële akten ten gevolge van een te snel werken: er zijn geen signalen die erop wijzen dat een negatieve ontwikkeling in Nederland te verwachten is. Integendeel, ten aanzien van de kwaliteit van akten is de indruk in het algemeen positief. Ik wijs op hetgeen de heer Lahuis van het Kadaster op de hoorzitting heeft gezegd over de akten in het onroerend-goedverkeer. Zoals ook het geval is bij andere vrije-beroepsbeoefenaren zal het echter nodig zijn om de kwaliteit van de dienstverlening te behouden en – waar nodig – instrumenten te ontwikkelen om die te bewaken en te verbeteren. Ik denk aan systemen van kwaliteitszorg en -borging door middel van intercollegiale toetsing en visitatie zoals die elders ook ingang gevonden hebben. De KNB is naar mijn mening bij uitstek de organisatie die hieraan vorm zal kunnen gaan geven. Ik verwacht overigens dat de toenemende aandacht voor de kwaliteit veeleer voortkomt uit hogere eisen, gesteld aan de beroepsuitoefening door een kritischer geworden publiek, dan uit het afschaffen van de tarieven.
Om het gevaar van een «achterkamertjes-notariaat» te voorkomen wordt in het wetsvoorstel voorgesteld om de vestiging van de notaris niet geheel vrij te laten, maar te verbinden aan een goedgekeurd ondernemingsplan. Een situatie als in Québec zal zich hier dus niet kunnen voordoen.
Anders dan prof. Moltmaker kan ik dus niet op grond van een vergelijking met Québec aannemen dat de afschaffing van de tarieven in Nederland een negatief effect zal hebben op de kwaliteit van het notariële werk en op de rechtszekerheid. Uit het betoog van de heer Moltmaker tijdens de hoorzitting blijkt dat deze vooral beducht is voor een te grote marktafhankelijkheid van de notaris van grote partijen in met name de onroerend-goedpraktijk. Hij gaat ervan uit dat deze de markt opgaan en de notaris zoeken die het laagste tarief biedt. Ik meen dat opdrachtgevers – zeker bij grote opdrachten – zich bij de keuze van de notaris niet louter door prijsafwegingen zullen laten leiden. Hoewel uiteraard het tarief van de notaris van belang zal zijn, zal waarschijnlijk nog meer de kwaliteit van de notaris een rol spelen. Prof. Moltmaker vreest voorts dat de notaris door de marktafhankelijkheid van deze opdrachtgevers zijn onafhankelijkheid en onpartijdigheid zal verliezen en concessies zal doen aan de kwaliteit terwille van de relaties met de grote opdrachtgevers. Deze argumenten zijn mij bekend. Ik merk op dat deze marktafhankelijkheid ook thans bestaat, mede omdat het gebruik is dat de grote opdrachtgever als verkoper (bijvoorbeeld een projectontwikkelaar), de notariskosten voor zijn rekening neemt. Daarbij speelt naar mijn inschatting vooral het belang voor de notaris omtrent de zekerheid van het aantal te passeren akten een rol. Ik verwacht niet dat die situatie sterk zal wijzigen ten gevolge van het afschaffen van de tarieven.
Mij wordt overigens uit het betoog van prof. Moltmaker niet duidelijk aan welke concrete handelingen hij denkt bij een partijdig handelende notaris die een koper benadeelt en een verkoper bevoordeelt. Juist bij dat praktijkonderdeel kan er – gelet op het sterk formeel-procedurele karakter van de handelingen en op de kenbaarheid van de gevolgen van een misstap voor de koper – naar mijn mening in dit opzicht niet zoveel misgaan. De notaris zal op de gevolgen worden aangesproken. Ook wil ik in dit verband wijzen op de nuttige rol die de consumentenorganisaties op dit gebied vervullen.
Met prof. Moltmaker meen ik niettemin dat een te grote (financieel-economische) afhankelijkheid van (enkele) grote opdrachtgevers in de sfeer van het onroerend goed op termijn ongunstig is en notariskantoren kwetsbaar maakt. De huidige vaste tarieven zijn mijns inziens daarom eerder een belemmering om tot een betere spreiding van diensten en daarmee van risico's te komen. De notaris wordt te weinig gestimuleerd ook andere terreinen te verkennen. De notarissen kunnen door zorg te dragen voor voldoende spreiding van activiteiten over de diverse praktijkonderdelen deze situatie doorbreken.
Verder deel ik ook de mening van prof. Moltmaker dat als in de wet zo nadrukkelijk is vastgelegd dat het notariaat onafhankelijk en onpartijdig is, ook het gereedschap daarvoor gegeven moet worden en gezorgd moet worden dat het beroep op een voldoende kwaliteitsniveau wordt uitgeoefend. Ik ben van mening dat het wetsvoorstel daarvoor voldoende mogelijkheden biedt. Ik wijs in dit verband op het verbeterd toezicht en tuchtrecht. Op het punt van (preventieve) kwaliteitszorg is, zoals ik al stelde, bij uitstek een rol weggelegd voor de KNB. Op de vraag van de leden van de VVD-fractie of er ook kritische signalen vanuit het Openbaar Ministerie zijn ontvangen met betrekking tot rechtszekerheid en toenemende procedures kan ik antwoorden dat zulke signalen mij van die zijde niet hebben bereikt.
De leden van de VVD-fractie vragen mij een reactie te geven op de stelling, op de hoorzitting ingebracht door de heer Lahuis van het Kadaster, dat als de kwaliteit van het werk van de notaris door de introductie van vrije tarieven aangetast zou worden, dat uiteindelijk van grote invloed zal zijn op de kwaliteit van het openbare register en de kadastrale registratie. Daarmee zou de rechtszekerheid in het onroerend-goedverkeer op het spel gezet worden. Ik onderschrijf het belang van de kwaliteit van het notariële werk voor de kadastrale registratie. Zoals ik al in reactie op het betoog van prof. Moltmaker uiteen heb gezet kan ik echter de veronderstelling dat het afschaffen van de tarieven moet leiden tot een kwaliteitsverlies bij de akten in het onroerend-goedverkeer niet delen. Wèl ben ik met hem van mening dat bij een vrijlaten op dit punt zorgvuldigheid geboden is. Om die reden wordt voorgesteld om de notariële dienstverlening tijdens de overgangsperiode te monitoren. Ook na de overgangsperiode zal het – zoals ik stelde – nodig zijn om de kwaliteit te handhaven door – onder meer – een goed functionerend systeem van kwaliteitsborging.
De leden van de VVD-fractie wensen ook commentaar op de uitspraak van de heer Lahuis dat het Kadaster gelukkig is met de vaststelling van de tarieven door de Minister op voorstel van het Kadaster nadat die voorstellen gedegen zijn onderzocht. Hij meent dat dit de positie van het Kadaster legitimeert en vindt dat hier een vergelijking opgaat met het notariaat. Een essentieel verschil met de notaris is echter dat deze laatste zijn ambtelijke diensten verleent als zelfstandige (vrije) beroepsbeoefenaar naast/in concurrentie met andere notarissen. Dit plaatst hem in een andere verhouding tot het publiek dan het Kadaster. Daarbij past naar mijn oordeel een – in beginsel – vrije tariefsvorming. Ik verwijs in dit verband naar het hoofdstuk in de nota naar aanleiding van het verslag over de keuze voor vrije tarieven.
Ook vragen de leden van de VVD-fractie waarom de regering de mogelijkheid om tarieven bij wet vast te stellen heeft verworpen. Op deze vraag en op enkele vragen van deze leden inzake de overgangstermijn voor een stapsgewijs vrijlaten van de tarieven kom ik hieronder terug (de hoofdstukken betreffende de verhouding van de WEM tot de Wet op het notarisambt en de overgangsperiode en de evaluatie).
De leden van de VVD-fractie vragen vervolgens of het door het notariaat opgezette kostprijsvolgsysteem antwoord kan geven op de door mij ingebrachte bezwaren tegen het vaststellen van tarieven door de overheid. Ik wil voorop stellen dat ik het initiatief tot het opzetten van dit systeem binnen het notariaat toejuich. De systematisering van kostprijsberekeningen en de informatie die hieruit wordt verkregen kan de bedrijfsvoering van de kantoren in belangrijke mate ondersteunen en verbeteren. Ik acht het evenwel geen geëigend instrument om – zoals wordt voorgesteld – als grondslag te dienen voor een tariefstelling. Los van mijn bezwaren van principiële aard en mijn voorkeur voor een vrije tariefstelling meen ik dat de met dit systeem beoogde tariefstelling op grond van de gemiddelde gemeten kostprijzen te zeer de bestaande praktijk bevestigt. Een dergelijke tariefstelling verschaft onvoldoende prikkels tot vernieuwing en een doelmatiger bedrijfsvoering. Er wordt namelijk uitgegaan van gemiddelde prijzen en niet van de laagste prijzen van het meest efficiënte kantoor. Voorts wordt in de kostprijsberekening in dit systeem uitgegaan van een vast (norm-)inkomen van de notaris. Zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag uiteen heb gezet ligt de tijd van inkomenspolitiek voor vrije beroepsbeoefenaren achter ons. Langs deze weg zouden wij daartoe overgaan ten aanzien van het notariaat.
De leden van de VVD-fractie verzoeken om nadere informatie over het notariaat in Oost-Europa. Zij vragen of de achtergrond van een «revival» van het notariaat in die landen te vinden is in de noodzaak van met name een rechtszeker onroerend-goedsysteem als voorwaarde voor economische bloei. Dat van een (her)invoering van het Latijnse notariaat sprake is in verreweg de meeste landen van het voormalige Oostblok kan ik bevestigen. Voorts vragen zij naar de positie van de notaris in deze landen en of daar de tarieven door de overheid zijn gereguleerd. Bij de beantwoording van deze vragen beperk ik mij tot informatie over de situatie in Hongarije, Polen en Tsjechië.
Ten aanzien van de motieven tot (her)invoering van het notariaat: deze blijken per land nogal te verschillen. Alleen in Polen blijkt nadrukkelijk de rechtszekerheid in het onroerendgoedverkeer een doorslaggevend motief te zijn geweest. In Hongarije blijkt de rechtszekerheid ten aanzien van verpanding van roerende zaken (zoals auto's en machines voor fabrieken) een belangrijker motief (Daar worden notarieel vastgelegde pandovereenkomsten ingeschreven in een openbaar register). In Tsjechië blijkt het belang van de oprichting van rechtspersonen bij notariële akte een even belangrijk motief te zijn.
In alle drie hier door mij aangehaalde Oosteuropese landen is sprake van de (rechts)positie van het (klassieke) Latijnse notariaat: die van een onafhankelijk en onpartijdig zelfstandig beroepsbeoefenaar. Het domeinmonopolie van de notaris blijkt evenwel per land te verschillen. In Hongarije wordt de bevoegdheid tot het passeren van akten op het terrein van onroerend goed gedeeld met de advocatuur en heeft de notaris een monopolie ten aanzien van de notariële akten op het terrein van het pandrecht. In Polen heeft de notaris de exclusieve bevoegdheid tot het passeren van akten op het terrein van onroerend goed. Daar wordt echter de akte-bevoegdheid in familiezaken gedeeld met de advocatuur.
In Tsjechië blijkt het domeinmonopolie van de notaris overeen te komen met dat van de notaris in Nederland. Overigens dienen daar de notariële akten voor de overdracht van onroerend goed op de rechtmatigheid te worden getoetst door de rechtbank.
Met betrekking tot de tarieven van het notariaat is in alle drie genoemde landen sprake van regulering door de overheid. In Polen stelt de minister van Financiën de tarieven vast. In Tsjechië en in Hongarije zijn de tarieven bij wet vastgesteld. Overigens wil ik hierbij de kanttekening plaatsen dat ik mij kan voorstellen dat in die landen de condities niet altijd aanwezig zullen zijn om – in plaats van een stelsel van vaste tarieven – te kiezen voor een vrije tariefsvorming in het notariaat. Ik meen dat de beroepsuitoefening daartoe een zekere ontwikkeling moet hebben doorgemaakt, die het mogelijk maakt om de stap naar een vrijlaten van de tarieven op een zeker moment zonder al te grote problemen te nemen. Ik meen dat dit in Nederland het geval is.
De leden van de VVD-fractie vragen in dit verband voorts nog waarom in de voormalige Ostländer van Duitsland gekozen is voor het Nur-notariat (komt overeen met het Latijnse notariaat) in plaats van de in een aantal Westländer ook voorkomende Anwaltsnotar (advocaat die tevens notariële diensten verleent). Thans is in Duitsland een wetsontwerp voor de invoering van het Nur-notariat in de Ostländer aanhangig. Zowel in het Bondsparlement als in de betrokken landen is de discussie over de pro's en contra's van de introductie van (ook) de Anwaltsnotar nog gaande. Op dit moment is niet te zeggen wat daarvan de uitkomst zal zijn.
De leden van de VVD-fractie vragen of in een vrije markt nog steeds van een notaris kan/mag worden verlangd dat hij aan zijn ministerieplicht voldoet of dat het bij de nieuwe positie van de notaris past dat hij alleen die diensten verleent waarvoor hem een adequate beloning wordt gegeven. Ik meen dat van de notaris niet kan worden verlangd dat hij zijn ministerie verleent als daar geen adequate vergoeding tegenover staat. Ik verwacht niet dat er op dit punt voor de notaris problematische situaties zullen ontstaan wanneer de tarieven vrij zullen zijn. Ik denk dat de praktijk zijn weg zal vinden. Van belang is wèl dat de notaris over zijn tarieven – voorafgaande aan de dienstverlening – duidelijke informatie geeft zodat deze kenbaar zijn voor de (potentiële) cliënten. Deze informatie kan worden gepubliceerd in bijvoorbeeld een folder of brochure. Van de notaris mag worden verlangd dat hij voor de door hem gepubliceerde tarieven zijn ministerie verleent.
Met betrekking tot het notariaat in Europa vragen de leden van de VVD-fractie tenslotte wat de reden van de regering is om in Nederland met een systeem van vrije tarieven af te wijken van het bestaande systeem van door de overheid vastgestelde tarieven in landen om ons heen zoals in Duitsland, België en Frankrijk. Wat betreft de harmonisatie van beleid merk ik op – zoals blijkt uit de voorgaande informatie over Oost-Europa en uit de eerder door mij gegeven informatie over het notariaat in de rest van Europa – dat een streven naar harmonisatie een afwijken op onderdelen in de verschillende Europese landen niet in de weg hoeft te staan. Een dergelijk afwijken kan nodig zijn om met het beleid en met de regelgeving tegemoet te komen aan specifiek nationale omstandigheden en ontwikkelingen. Ook kan van een specifiek nationaal beleid een prikkel tot vernieuwing uitgaan naar andere landen. Zo is niet uitgesloten dat de liberalisatie van de tarieven hier op enig moment in andere landen navolging zal vinden. De reden van afwijking van Nederland van landen met een Latijns notariaat op het punt van de tarieven is gelegen in het mededingingsbeleid, dat hier gevoerd wordt ten aanzien van de vrije-beroepsbeoefenaren. Dit is zeer recent nog eens bevestigd door het Parlement door het aannemen van de nieuwe Mededingingswet waarin de mededingingsregels verder zijn aangescherpt. In dit opzicht verschillen wij – ten aanzien van het notariaat – op dit moment van het merendeel van de Europese landen. Tot een belemmering van het streven naar harmonisatie in het notarieel (rechts)verkeer binnen Europa leidt dit mijns inziens overigens niet.
De leden van de VVD-fractie vragen voorts of de nieuwe aan de notaris toegedachte taak in het meebestrijden van georganiseerde criminaliteit niet onder druk zal komen, nu de regering door een voorgenomen beleid van vrije tarieven voor de notaris deze beroepsgroep meer op afstand van de overheid plaatst. Zij vragen of het de regering bekend is hoe het Openbaar Ministerie over deze ontwikkeling denkt. Zij verwijzen in dit verband ook naar enkele uitspraken van prof. Van de Bunt over de rol van notarissen bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit en vragen om een reactie daarop.
Allereerst lijkt mij dat de term «meebestrijden» enige nuancering behoeft. De notaris levert een gewaardeerde bijdrage aan de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit in die zin, dat de beroepsgroep een actieve rol heeft vervuld om te komen tot een meldingsplicht voor notarissen van feiten en omstandigheden die aanwijzingen zijn van misdrijven in georganiseerd verband. De procedure voorziet in melding aan vertrouwensnotarissen. Zulke meldingen kunnen leiden tot (door)melding aan de Centrale Recherche Informatiedienst (CRI). De betrokkenheid van het notariaat bij de meldingsprocedure draagt er in de eerste plaats toe bij de notarissen zelf te vrijwaren van betrokkenheid bij de georganiseerde criminaliteit en aldus de integriteit van de beroepsuitoefening te beschermen. Daarnaast kan een (door)melding aan de CRI (mede) leiden tot opsporing en vervolging. Bij die afweging vervult het notariaat overigens geen rol en heeft het geen verantwoordelijkheid. In die zin is de notaris derhalve niet «dichter bij de overheid» komen te staan. Evenmin meen ik dat – zoals in de vraag wordt gesuggereerd – de notaris meer «op afstand van de overheid» wordt geplaatst door het voorgenomen beleid van vrije tarieven. De afstand verandert daardoor niet wezenlijk. Thans speelt de overheid geen rol in het vaststellen van de tarieven, bij vrije tarieven is dat ook niet het geval. Dat een systeem van vrije tarieven als zodanig van invloed is op de bereidheid van de notaris om mee te werken aan de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit lijkt mij een nogal moeilijk te staven veronderstelling. Ik zie niet in dat dit iets afdoet aan het belang dat een beroepsgroep zelf heeft bij het voorkomen dat haar bevoegdheden worden misbruikt. Men vergelijke de accountants en de banken die eveneens een meldingsprocedure kennen. Bij de recente voorbereidingen van de meldingsprocedure voor het notariaat in de daarmee belaste werkgroep, was – naast onder meer het notariaat en het ministerie van Justitie – ook het Openbaar Ministerie vertegenwoordigd. Een dergelijke veronderstelling is daar niet naar voren gebracht, ook niet door het OM. Ook is mij niet bekend dat elders leden van het OM hierover uitspraken zouden hebben gedaan.
Prof. Van de Bunt wees tijdens een door de leden van de VVD aangehaald symposium op de onmisbaarheid van de vrije beroepsbeoefenaren (accountants, advocaten en notarissen) voor het welslagen van financieel rechercheren in de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Hij ziet deze beroepen als de belangrijkste poortwachters van de samenleving. Hij acht het een positieve ontwikkeling dat deze beroepen zich in toenemende mate bewust zijn van de risico's als zij geen aandacht besteden aan vraag of de cliënten bonafide zijn. Ik deel die mening. De inzet vanuit het notariaat om de komen tot de genoemde meldingsprocedure en de nauwgezetheid waarmee deze is ingevoerd sterken mij in de opvatting dat men binnen het notariaat het belang onderkent van het «dichthouden van de deur» voor de georganiseerde criminaliteit.
Prof. Van de Bunt stelt vervolgens dat hiertegenover staat dat als gevolg van onder meer de marktwerking de traditionele waarden van het professioneel beroep, zoals onafhankelijkheid en onpartijdigheid, onder druk zijn komen te staan. Dat deze waarden onder druk staan ben ik met hem eens, zij het dat ik van mening ben dat andere factoren dan marktwerking hierbij een rol spelen. Ik wijs op de aandacht die de beroepsethiek en de professionele waarden – terecht – thans in de literatuur krijgen. Ik meen dat die toenemende druk en aandacht eerder gezien moeten worden als enerzijds het gevolg van de ontwikkeling naar een meer open en kritische samenleving en anderzijds van de alerte houding die de beroepsorganisaties in reactie daarop intussen hebben aangenomen, dan als het gevolg van – in het bijzonder – de marktwerking. Die ontwikkeling kan op zichzelf ook positief beoordeeld worden. Hoe het in het verleden feitelijk gesteld was met de professionele waarden onttrekt zich overigens grotendeels aan mijn waarneming. Dat beeld zou mijns inziens ook minder positief kunnen uitvallen dan prof. Van de Bunt veronderstelt. In elk geval deel ik met hem de zorg voor het behoud en – waar mogelijk versterking – van beroepsnormen. Zoals ik eerder aangaf hecht ik aan een versterking van kwaliteitszorg en -borging, juist in de sfeer van de vrije-beroepsuitoefening, veel waarde. Die versterking kan op zichzelf zeker ook bijdragen aan het vergroten van de weerbaarheid tegen georganiseerde criminaliteit.
Verhouding van de Wet economische mededinging tot de Wet op het notarisambt
De leden van de VVD-fractie wijzen op de uitspraak van de heer Rieter – gedaan tijdens de genoemde hoorzitting gewijd aan het tarievenvraagstuk – dat de KNB heeft voorgesteld dat de overheid de tarieven zelf vaststelt. Deze leden vragen waarom de regering deze suggestie heeft verworpen. De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat nu de WEM er niet aan in de weg staat, ook een wettelijke tariefregeling tot de mogelijkheden behoort. Zij vragen om een nadere onderbouwing van de conclusie van de regering dat er, gelet op de bijzondere aard van het notarisambt, geen dwingende reden is om voor het notariaat af te wijken van de strekking van de WEM. Ik wil in dit verband wijzen op het gestelde in de nota naar aanleiding van het verslag, dat met de WEM en de daarop gebaseerde besluiten onder meer wordt beoogd om zoveel mogelijk prijsafspraken tegen te gaan en aldus de marktwerking te bevorderen. Het zal duidelijk zijn, dat waar de WEM en het mededingingsbeleid eerder van toepassing zijn verklaard op met name genoemde vrije-beroepsbeoefenaren inclusief het notariaat (in 1987) en waar dit beleid nog eens is bevestigd en aangescherpt in de nieuwe Mededingingswet (in 1997), er zwaarwegende argumenten aanwezig moeten zijn om van de strekking van de wet en van dat beleid af te wijken door middel van een wettelijke tariefregeling. Die afweging is bij de indiening van het wetsvoorstel nadrukkelijk nog eens gemaakt, «gelet op de bijzondere aard van het notarisambt». Dit heeft niet geleid tot herziening van het mededingingsbeleid ten aanzien van het notariaat als zodanig, echter wel tot de afweging van mogelijke maatregelen ter beperking van ongewenste of onbedoelde effecten daarvan op de notariële dienstverlening. Een belangrijk element is daarbij geweest – zoals bekend – de vraag naar de effecten op de toegankelijkheid van het notariaat, met name van de familiepraktijk. Een zwaarwegend argument voor het handhaven van de geldende vaste tarieven was de interne subsidiëring van de familiepraktijk. Dit argument is door de uitkomst van het onderzoek naar de kosten en opbrengsten in het notariaat van KPMG komen te vervallen.
Overigens wijs ik in dit verband op de voorgestelde wijziging van artikel 52. Daarin wordt voorgesteld om aan de mogelijke niet beoogde effecten van het vrijlaten van de tarieven in de familiepraktijk toch enige beperking te stellen. Daarop ga ik hieronder nader in.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering haar standpunt te heroverwegen ten aanzien van een wettelijke tariefregeling voor het notariaat. Zij geven er blijk van beducht te zijn voor de risico's voor de onafhankelijkheid, de onpartijdigheid en de continuïteit van de notariële dienstverlening. Ook achten zij niet uitgesloten dat de kwaliteit van de dienstverlening, met name in de familiepraktijk, te zeer te lijden zal hebben van een druk op vergroting van efficiency. Zij menen dat het door de KNB ontwikkelde kostprijsvolgsysteem in belangrijke mate tegemoet komt aan de door mij ingebrachte bezwaren tegen een wettelijk tariefsysteem.
Zoals ik eerder in antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie uiteen zette, komt het door de KNB ontwikkelde kostprijsvolgsysteem niet tegemoet aan mijn bezwaren tegen een wettelijk tariefsysteem. Bovenal moge duidelijk zijn dat, welke praktische mogelijkheden een dergelijk systeem ook had kunnen hebben om tot een wettelijke tariefstelling te komen, zulke mogelijkheden mij niet kunnen afbrengen van mijn keuze voor – in beginsel – vrije tarieven voor het notariaat. Wel meen ik – zoals ik al stelde – dat dit systeem zeker zijn nut voor de bedrijfsvoering in het notariaat zal kunnen bewijzen, juist wanneer niet meer sprake is van een stelsel van vaste tarieven.
In de inleiding (hoofdstuk Algemeen) van deze nota heb ik naar aanleiding van de inbreng van de leden van de PvdA-fractie geconcludeerd dat het in de discussie over de tarieven voor het notariaat mijns inziens vooral lijkt te gaan om de inschatting van risico's. De PvdA-fractie is van mening dat om die reden een wettelijk tariefsysteem moet worden ingevoerd. Ik meen dat het voldoende is dat de vrije tariefsvorming stapsgewijs en gecontroleerd wordt ingevoerd. Voorts heb ik in het voorgaande benadrukt dat andere instrumenten dan tariefsbescherming de onafhankelijkheid, onpartijdigheid en kwaliteit van de notariële dienstverlening moeten kunnen waarborgen en verbeteren. Meer in het algemeen kan de kwaliteit van dienstverlening naar mijn mening niet worden gegarandeerd door middel van prijsregelingen.
Anderzijds heeft – zoals ik in de inleiding stelde – mijn met deze leden gedeelde aandacht voor met name de familiepraktijk mij gebracht tot een heroverweging van de risico's van volledig vrije tarieven voor dit praktijkonderdeel. Anders dan de leden van de PvdA meen ik dat de risico's daar niet zozeer gelegen zijn in de gevolgen van druk op de kwaliteit van de dienstverlening. De marges voor een reële efficiencywinst zijn – zonder afbreuk te doen aan de kwaliteit – naar mijn stellige indruk aanwezig. Toch kan niet worden uitgesloten dat een herwaardering van de diensten in de familiepraktijk als gevolg van de introductie van kostprijsgerelateerde tarieven ertoe leidt dat de tarieven voor sommige akten en overige diensten worden verhoogd. Hoewel ik verwacht dat een eventuele druk tot verhoging van de tarieven in het algemeen zal kunnen worden gecompenseerd door de prijsverlagende effecten van marktwerking, wil ik in elk geval voorkomen dat door een herwaardering van de familiepraktijk de toegang tot de dienstverlening voor een grote groep van cliënten te zeer wordt belemmerd. Daardoor zouden met name de midden-inkomens kunnen worden getroffen, een groep die juist bij de waarborging van de toegankelijkheid van dit praktijkonderdeel van de notaris belang heeft.
Met een stelsel van een maximumtarifering voor de akten in de familiepraktijk kan dit worden voorkomen. Een maximumtarifering heeft tot voordeel dat enerzijds aan te hoge prijsstijgingen een grens wordt gesteld en dat anderzijds de mogelijkheden voor prijsconcurrentie en – daarmee – voor prijsdaling intact blijven. Een maximumtarief dient wèl op een zodanig niveau te worden vastgesteld dat beneden dat niveau voldoende ruimte gelaten wordt. Notarissen zullen dan niet snel in de situatie komen te verkeren dat zij zich genoodzaakt voelen tot het stellen van tarieven beneden de kostprijs.
In het onderhavige wetsvoorstel is uitsluitend voor de minderdraagkrachtigen voorzien in vaste tarieven voor de familiepraktijk (artikel 52). Gelet op de voordelen die maximumtarieven bieden stel ik voor deze regeling te vervangen door een regeling die voorziet in een maximumtarifering (nota van wijziging, onderdeel DD). Tevens heb ik dit artikel in die zin gewijzigd dat ook voor degenen die niet voor dit tarief in aanmerking komen een maximumtarief gaat gelden (artikel 52, vierde lid). Voor minderdraagkrachtigen geldt dan een betrekkelijk laag maximumtarief en voor degenen die tot de draagkrachtigen kunnen worden gerekend een hoger maximumtarief. Voor de minderdraagkrachtigen – degenen wier inkomen en vermogen binnen de in artikel 34 van de Wet op de rechtsbijstand (WRB) gestelde grenzen vallen – is indirect aansluiting gezocht bij de in artikel 35, derde lid, van de WRB vastgestelde eigen bijdragen. Het gemiddelde van die eigen bijdragen zal gaan gelden als maximumtarief voor deze groep, welk tarief bij ministeriële regeling zal worden vastgesteld (artikel 52, eerste lid). Dat gemiddelde komt thans uit op fl 545,=. In de meeste gevallen zal dit tarief kostendekkend kunnen zijn. Voor de draagkrachtigen, de groep met inkomens boven de inkomensgrens (WRB), kan een hoger maximumtarief worden vastgesteld. Voor die categorie stel ik een maximumtarief voor van viermaal het maximum dat voor de minderdraagkrachtigen geldt – thans: fl 2180,= (artikel 52, vierde lid). Dit bedrag is vergelijkbaar met het tarief dat een advocaat in rekening brengt voor een niet al te ingrijpende zaak. Voor de vaststelling van dit maximumtarief is geen ministeriële regeling nodig, omdat het uit de wet voortvloeit. Van dit maximumtarief zijn uitgezonderd degenen die aan de heffing van vermogensbelasting zijn onderworpen.
Voor hen zijn de tarieven vrij. Dit is ook thans het geval op grond van de tariefregeling van de KNB.
Met dit voorstel kan de toegang tot de familiepraktijk worden gewaarborgd terwijl aan het uitgangspunt van mededinging in de sfeer van de tarieven binnen de familiepraktijk toch voldoende recht wordt gedaan. Om die reden meen ik dat dit wijzigingsvoorstel gerechtvaardigd en verantwoord is.
Het KPMG-onderzoek naar de kosten en opbrengsten in het notariaat en het onderzoek van Moret, Ernst & Young
De leden van de RPF-fractie vragen of de regering een reactie wil geven op de uitspraak van de Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten inzake de klacht van de KNB over het onderzoek van KPMG, alsmede op de reactie op deze uitspraak in een persbericht van 29 oktober 1996.
In de uitspraak van de Raad van Tucht lees ik een bevestiging van mijn standpunt dat het onderzoek en de totstandkoming van het advies van KPMG – in samenwerking met het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven (IOO) – zorgvuldig zijn geweest en met voldoende waarborgen zijn omkleed. Voorts meen ik dat de uitspraak van de Raad steun geeft aan mijn conclusie ten aanzien van de validiteit van de onderzoeksresultaten. Ik verwijs voor de uiteenzetting van mijn standpunt ten aanzien van het rapport van KPMG naar het desbetreffende hoofdstuk in de nota naar aanleiding van het verslag alsmede naar de op dat hoofdstuk betrekking hebbende bijlage bij de nota.
Dat de KNB blijkens het door haar uitgebrachte persbericht inzake deze uitspraak is blijven vasthouden aan haar afwijzing van de onderzoeksresultaten betreur ik, doch laat ik voor haar rekening.
De overgangsperiode en evaluatie
De leden van de PvdA-fractie stellen voor om – in plaats van de thans voorgestelde overgangsperiode van drie jaar waarbinnen de tarieven voor het notariaat stapsgewijs worden vrijgelaten – gedurende drie jaar ervaring op te doen met tarieven binnen een zekere bandbreedte op basis van het eerder besproken kostprijsvolgsysteem. Zij stellen voor om na drie jaar aan de hand van de opgedane ervaringen te bezien of handhaving van dit – bij ministerieel besluit te regelen – systeem gewenst is of dat dan een vrije tariefsvorming alsnog de voorkeur verdient.
Uit de in deze nota eerder door mij aangegeven opvatting over de (on)mogelijkheden van de toepassing van het bedoelde kostprijsvolgsysteem moge blijken dat ik er niet voor voel om langs deze weg tarieven vast te stellen voor het notariaat, ook niet bij wijze van experiment. Het thans door mij voorgestelde systeem van maximumtarieven voor akten in de familiepraktijk is naar mijn oordeel wèl een aanvaardbare vorm van wettelijke beperking van een – overigens – vrije tariefsvorming.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering denkt binnen een overgangstermijn van slechts drie jaar – jaarlijks – het effect van een steeds groter wordende marge rond de huidige tarieven te kunnen vaststellen. Zij vragen of het reëel is daarbij uit te gaan van de huidige tarieven. Zij wijzen in dit verband op het feit dat deze tarieven nog niet aan reële kostprijzen zijn gerelateerd en op – door hen veronderstelde – interdependenties tussen verschillende tarieven. Voorts vragen zij of door de invoering van een bandbreedte het risico ontstaat dat – zo begrijp ik – notariskantoren geprikkeld worden tarieven beneden de kostprijzen vast te stellen, terwijl daarvoor de benodigde compensatie niet kan worden verkregen.
Om de kantoren in de gelegenheid te stellen om hun bedrijfsvoering te voegen naar de nieuwe situatie zal het noodzakelijk zijn om de hoogte van de huidige tarieven als uitgangspunt te nemen. Hoewel juist is dat dan de relatie tussen kostprijzen en tarieven nog niet is gelegd, kan vanaf het eerste jaar van de overgangsperiode wel al worden begonnen met het toewerken naar kostprijsgerelateerde tarieven. De notarissen kunnen dan in staat worden geacht om op korte termijn hun kostprijzen (en de eventuele noodzakelijke aanpassingen daarin) te berekenen. Door tijdig het traject te bepalen naar kostprijsgerelateerde tarieven kan worden voorkomen dat – voorzover dit het geval was – na afloop van de overgangsperiode nog diensten worden geleverd tegen tarieven beneden de kostprijzen. Naar mijn mening zal in de aanvangsperiode sprake moeten zijn van een bandbreedte die zodanig is vastgesteld dat enerzijds de marges boven en onder de gehanteerde tarieven voldoende zekerheid bieden (niet te grote schokken in de prijsvorming tot gevolg hebben) en anderzijds voldoende ruimte laten voor een daadwerkelijke concurrentie. De jaarlijkse bijstelling zal voorts van een zodanige omvang moeten zijn dat de effecten daarvan op de prijsvorming ook zichtbaar zullen kunnen worden. Met behulp van een monitorsysteem, ingericht volgens het door mij in de nota naar aanleiding van het verslag geschetste kader, kunnen die effecten naar mijn mening voldoende worden gecontroleerd.
Voorzover de vraag van de leden van de VVD-fractie betrekking heeft op de duur van de overgangsperiode van drie jaar: ik ga ervan uit dat dit tempo van verruiming van de bandbreedte de notariskantoren voldoende ruimte laat om zich naar de nieuwe situatie te voegen.
De leden van de RPF-fractie vragen of de overgangsperiode gedurende welke de tarieven geleidelijk tot stand komen werkelijk noodzakelijk is in het licht van het tarieven-onderzoek van KPMG. Zij vragen voorts wat de conclusies uit het KPMG-onderzoek inzake de winsten in de onroerend-goedpraktijk betekenen voor de ministeriële vaststelling van de tarieven op grond van artikel 114 in de overgangsperiode.
De inkomsten van het notariaat hebben zich in de afgelopen jaren ontegenzeggelijk gunstig ontwikkeld. De noodzaak van de overgangsperiode staat naar mijn mening evenwel los van de uitkomsten van het onderzoek van KPMG naar de kosten en opbrengsten in het notariaat. De mate van winstgevendheid van notariskantoren is er wellicht een indicatie van dat die kantoren uiteindelijk zonder al te veel risico's kunnen omschakelen naar een systeem van vrije tarieven. Voor een zorgvuldig proces van aanpassing van de bedrijfsvoering zal echter in alle gevallen voldoende gelegenheid moeten zijn om onnodige schade van de aanpassing (eventueel van derden, bijvoorbeeld cliënten en personeel) te voorkomen.
Overeenkomstig de wens van de commissie heb ik in een nieuw onderdeel a van artikel 1 het begrip «notaris» opgenomen, te weten de ambtenaar, bedoeld in artikel 2 (nota van wijziging, onderdeel A-2). Anders dan de commissie voorstelt is niet bepaald dat de notaris een «openbaar» ambtenaar is. In artikel 183, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt, in afwijking van artikel 1905 van het oude Burgerlijk Wetboek, immers ook niet meer gesproken van «openbaar ambtenaar». Zie in dit verband ook J.C.H. Melis, De Notariswet, zesde druk, blz. 121–122, waarin wordt gesteld dat hier sprake is van «een overbodige ornans».
Het voorstel van de commissie om alsnog een uitdrukkelijke regeling van het proces-verbaal op te nemen, heb ik overgenomen. In het nieuwe artikel 33a (nota van wijziging, onderdeel X), worden zowel de partij-akten als de proces-verbaal-akten omschreven. Dit stemt overeen met het reeds door mr. G.Chr. Kok in zijn proefschrift van 1971 gedane voorstel (Het Nederlandse notariaat, p. 156).
De bewijskracht van proces-verbaal-akten welke de betrokkenen niet mede hebben ondertekend, is voor wat betreft de daarin gerelateerde verrichtingen en waarnemingen van de notaris, thans niet duidelijk geregeld. In het huidige artikel 31 van de Wet op het Notarisambt, dat in het wetsvoorstel niet is overgenomen, worden wel enige proces-verbaal-akten genoemd, maar het artikel verschaft onvoldoende duidelijkheid op dit punt. Artikel 184, eerste lid, Rv., waarin is bepaald dat authentieke akten tegen een ieder dwingend bewijs opleveren van hetgeen de ambtenaar binnen de kring van zijn bevoegdheid omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen heeft verklaard, kan voor proces-verbaal-akten tot misverstanden aanleiding geven. Volgens het Handboek van Melis, De Notariswet, zesde druk, p. 257–259, gaat het te ver hieruit af te leiden dat de proces-verbaal-akte tegen een ieder bewijs zou leveren ten aanzien van de verklaring van de notaris over door hem waargenomen wilsverklaringen. De bewerkers van het Handboek zouden de akte willen zien als «een ambtelijke getuigenverklaring, louter afkomstig van de notaris en geen substituut van partijverklaringen». Zij wijzen erop dat wie een ander niet tot ondertekening heeft kunnen bewegen, met de proces-verbaal-akte een getuigenverklaring heeft waarmee hij de rechter meestal zal kunnen overtuigen dat die ander verklaard heeft zoals in de akte staat te lezen. Om de nieuwe regeling zo volledig mogelijk te maken is in het voorgestelde artikel 33a tevens bepaald dat als de proces-verbaal-akte ten bewijze van instemming medeondertekend is door een of meer bij de inhoud belanghebbende personen, die akte te hunnen opzichte mede geldt als partij-akte voor wat betreft de bewijskracht van de daarin gerelateerde verrichtingen en waarnemingen van de notaris. Hieruit volgt derhalve dat als de akte niet door die personen is medeondertekend, er sprake is van een zuivere proces-verbaal-akte en de verklaringen van de notaris geen andere waarde hebben dan een getuigenverklaring.
Over de vraag van de commissie of de verplichting tot het bijhouden van het repertorium niet eerder in dit wetsvoorstel thuishoort dan in de Registratiewet 1970 merk ik het volgende op. De verplichting die op notarissen rust om notariële akten (met uitzondering van testamenten) binnen tien dagen na het passeren daarvan te laten registreren vloeit voort uit de artikelen 3 en 4 van de Registratiewet 1970. In verband met de registratie dient de notaris volgens die wet een repertorium bij te houden, waarin hij dagelijks de door hem opgemaakte akten inschrijft. Dit repertorium dient ieder jaar binnen tien dagen na afloop van het jaar ter naziening ingeleverd te worden bij de inspecteur der registratie en successie (artikel 7 Registratiewet 1970). De Minister van Financiën bepaalt de inrichting en de wijze van bijhouding van het repertorium (artikel 13, onderdeel e). Voorts is de notaris gehouden aan de inspecteur de nodige inlichtingen te verstrekken en inzage te verlenen van de onder hem berustende akten en registers, alsmede afschriften en uittreksel te verstrekken (artikel 8 Registratiewet 1970). De Registratiewet 1970 bedreigt de notaris die niet voldoet aan zijn verplichtingen met strafsancties (artikel 14).
De verplichting tot het bijhouden van een repertorium kan dus niet los worden gezien van de andere verplichtingen die voor de notaris uit de Registratiewet 1970 voortvloeien. Het zou dan ook niet juist zijn één onderdeel van die verplichtingen uit de Registratiewet 1970 te lichten en over te brengen naar de Wet op het notarisambt en de andere verplichtingen in die wet te laten staan. Aangezien de zorg voor de registratie van akten onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën valt, is het noodzakelijk dat de regeling betreffende het bijhouden van het repertorium opgenomen blijft in de Registratiewet 1970.
De commissie vraagt of het geen aanbeveling verdient de woorden «notariële broederschap» met een hoofdletter te schrijven. Volgens de regels van de nieuwe spelling die op 1 augustus jl. van kracht zijn geworden, moeten namen van organen, instellingen, verenigingen, diensten, bedrijven, enz. inderdaad een hoofdletter krijgen. De commissie vraagt of het ook mogelijk is om onder de begripsbepalingen de afkorting «KNB» in plaats van «broederschap» op te nemen. Dit is inderdaad het geval. Nu een naamswijziging van de vereniging de Koninklijke Notariële Broederschap in: Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie wordt voorbereid, zal, als die wijziging doorgang vindt, ook het publiekrechtelijk lichaam de naam «Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie» moeten dragen. De afkorting «KNB» kan dan worden gehandhaafd. Het voorstel voor de desbetreffende naamswijziging is aan de ledenraad voorgelegd. Tijdens de algemene ledenvergadering van 19 september 1997 zal daarover worden beslist. Als de leden met de naamswijziging instemmen, mag erop worden vertrouwd dat de formaliteiten die nog nodig zijn om de naamswijziging door te voeren, tijdig zullen worden vervuld. Bij nota van wijziging onderdelen A.4, B en GG zijn deze wijzigingen in het wetsvoorstel aangebracht.
TITEL II. AMBT, BEVOEGDHEID, BENOEMING EN ONTSLAG VAN DE NOTARIS
De commissie stelt voor de oorspronkelijke tekst van artikel 2 weer in het ontwerp op te nemen, luidende «Het ambt van notaris houdt de bevoegdheid in authentieke akten te verlijden en andere werkzaamheden te verrichten, in de gevallen waarin de wet dit aan hem opdraagt of een partij zulks van hem verlangt.» Zij vraagt zich namelijk af of door het buiten het bereik van de wet laten vallen van buitenwettelijke (niet-ambtelijke) werkzaamheden niet een gekunsteld onderscheid ontstaat tussen wettelijke (ambtelijke) en buitenwettelijke (niet-ambtelijke) werkzaamheden van de notaris, een onderscheid dat in de dagelijkse praktijk niet zou worden gevoeld en ook niet aanwezig is. Voorts meent de commissie dat het creëren van een dergelijk kunstmatig onderscheid in de praktijk tot ongewenste situaties leidt en de wet onwerkbaar maakt. Als voorbeelden worden o.a. samenlevingscontracten, huurcontracten, schuldbekentenissen genoemd, die zowel in notariële als in onderhandse vorm kunnen worden opgemaakt, omdat de wet niet een notariële akte verplicht stelt. Tevens wordt de legalisatie van een handtekening door een notaris genoemd. Er wordt op gewezen dat een cliënt er op zal kunnen aandringen te «vluchten» in de onderhandse akte. In het bijzonder zou een onderhandse akte ook geschikt zijn voor belastingontduiking en andere onoirbare doeleinden.
Ik roep in herinnering dat de Raad van State er in zijn advies over het wetsvoorstel op heeft gewezen dat de bevoegdheidstoekenning in artikel 2 ruimer is geformuleerd dan in het huidige artikel 1 van de Wet op het Notarisambt en ook afwijkt van artikel 14 van het voorontwerp en het concept dat de broederschap aan het ministerie heeft voorgelegd (artikel 1, onder a). De Raad merkt in dit verband op dat wat nog onder ambtelijke werkzaamheden valt en wat niet – onder meer van belang bij de toepassing van artikel 52 op grond waarvan de notaris opgedragen kan worden deze werkzaamheden tegen verminderd tarief te verrichten – onduidelijk blijft. Door de ruime formulering («en andere werkzaamheden» en «of een partij zulks van hem verlangt») wordt tevens de mogelijkheid geopend dat onder ambtelijke werkzaamheden onder meer de activiteiten van de notaris als juridisch adviseur vallen. Voorts merkt de Raad op dat blijkens de toelichting op artikel 117 het juist niet de bedoeling is dat deze activiteiten onder het voorgestelde bereik van de nieuwe wet komen. Volgens de Raad verdient het dan ook aanbeveling deze kernbepaling van het voorstel te herzien dan wel van een uitgebreidere toelichting te voorzien. Naar aanleiding van deze opmerkingen van de Raad is artikel 2, tweede lid, verduidelijkt.
De wet op het notarisambt is in beginsel uitsluitend op ambtelijke werkzaamheden van toepassing. Wel gelden de regels over het tuchtrecht en de financiële controle ook voor de buitenwettelijke werkzaamheden. De oorspronkelijke tekst zou in die zin uitgelegd kunnen worden dat alle verrichtingen van de notaris ambtelijke werkzaamheden zijn en dat is niet de bedoeling. Het opstellen van onderhandse akten kan immers ook door een andere beroepsbeoefenaar, of door partijen zelf, geschieden. Het feit dat een notaris een dergelijke akte heeft opgesteld, maakt het opstellen van die akte nog niet tot een ambtelijke werkzaamheid en maakt de akte niet tot een authentieke akte. Waarom zouden op die akte de regels van toepassing moeten zijn die voor notariële akten gelden? Waarom moeten voor deze akte andere regels gelden dan voor een akte die bijvoorbeeld is opgesteld door een advocaat? Titel V van het wetsvoorstel, waarin regels zijn opgenomen betreffende akten, minuten, grossen en afschriften, is slechts van toepassing op notariële akten. Uit de regels van het bewijsrecht vloeit ook niet voort dat een door een notaris opgemaakte onderhandse akte als een authentieke akte moet worden beschouwd. Artikel 183, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt namelijk dat authentieke akten akten zijn «die in de vereiste vorm en bevoegdelijk opgemaakt door ambtenaren aan wie bij of krachtens de wet is opgedragen op die wijze te doen blijken van door hen gedane waarnemingen of verrichtingen.» Slechts van notariële akten kunnen grossen worden uitgegeven, die in geheel Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd (artikel 430 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Registratie van onderhandse akten wordt door de Registratiewet 1970 niet vereist, ook niet als deze akten opgemaakt zijn door notarissen.
Het probleem dat onderhandse akten beter dan authentieke akten geschikt zouden zijn om belasting te ontduiken en andere onoirbare doeleinden na te streven wordt niet opgelost door het opstellen van onderhandse akten door de notaris als ambtelijke werkzaamheid te bestempelen. De notaris kan immers cliënten niet dwingen de akte ter registratie aan te bieden, waardoor de daarin opgenomen gegevens bij de fiscus bekend worden. Tot eigener beweging aanbieden ter registratie zonder toestemming van cliënten is de notaris evenmin bevoegd. Slechts indien op grond van de wet voor een bepaalde rechtshandeling de vorm van een notariële akte is voorgeschreven, bestaat er een verplichting tot registratie van de akte. Zo is mede uit het oogpunt van de fraudebestrijding bij Wet van 3 september 1992, Stb. 458, die op 1 januari 1993 in werking is getreden, voor akten van uitgifte en levering van aandelen op naam in een naamloze en een besloten vennootschap het vereiste van de notariële akte ingevoerd.
De notaris aan wie wordt gevraagd zijn medewerking te verlenen aan het opstellen van kennelijk op fraude of andere criminele handelingen gerichte onderhandse akten, doet er goed aan zulks te weigeren. Hij heeft op grond van de Beroeps- en gedragsregels van de KNB een meldingsplicht, indien hij aan de hand van indicatoren of op grond van andere feiten en omstandigheden een ernstig vermoeden heeft dat er een misdrijf wordt beraamd of gepleegd dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert en hij bovendien aanwijzingen heeft dat het gaat om een misdrijf beraamd of gepleegd in georganiseerd verband.
Legalisatie van een handtekening is inderdaad een typisch notariële taak. Artikel 48, tweede lid, geeft dan ook de wettelijke grondslag daarvoor. In de memorie van toelichting, blz. 42, wordt gesteld dat dit een «in de praktijk veelvuldig uitgeoefende notariële werkzaamheid» is. Legalisatie van een handtekening resulteert weliswaar niet in een akte, maar, anders dan de commissie veronderstelt, zijn de bepalingen van de wet wel van toepassing. Het betreft immers een «andere in de wet aan hem opgedragen werkzaamheid» in de zin van artikel 2, eerste lid.
Met de commissie ben ik van mening dat het geven door een notaris van een niet met een notariële akte samenhangend juridisch advies een buitenwettelijke werkzaamheid is. Adviezen die verband houden met een aan hem gegeven opdracht tot het verlijden van een notariële akte of een andere in de wet aan hem opgedragen werkzaamheid moeten wel als notariële werkzaamheden worden beschouwd.
Naar de opvatting van de commissie is het onderscheid dat in de toelichting op artikel 44 wordt gemaakt tussen het in bewaring nemen van stukken door een notaris als zodanig of in zijn hoedanigheid van bestuurder van een stichting gekunsteld. Ook dit oordeel van de commissie kan ik niet onderschrijven. In de huidige Wet op het Notarisambt ontbreekt een voorschrift aangaande deponering van stukken bij de notaris. Het wetsvoorstel voorziet daarin wel (artikel 44), waardoor dit als een wettelijke notariële werkzaamheid wordt erkend. In het artikel is deze wettelijke werkzaamheid beperkt tot deponering van akten in de zin van artikel 183, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Als een cliënt een stuk of voorwerp bij de notaris wil deponeren dat niet onder deze omschrijving valt, dan is artikel 44 niet van toepassing en betreft het dus geen wettelijke werkzaamheid van de notaris. Het gaat hier dan dus niet, zoals de commissie veronderstelt, om het in bewaring nemen van stukken, maar bijvoorbeeld om bewaring van broncodes ten behoeve van softwareleveranciers. Naar mijn mening wordt door artikel 2 van het wetsvoorstel juist een goed onderscheid gemaakt tussen wettelijke (ambtelijke) en buitenwettelijke (niet-ambtelijke) werkzaamheden van de notaris. Ook al zou dit onderscheid in de dagelijkse praktijk niet worden gevoeld – in die zin dat men ook de notaris raadpleegt zonder dat de wet zijn tussenkomst voorschrijft – tussen beide soorten werkzaamheden bestaan wel degelijk grote verschillen. Zo zijn de bepalingen die in Titel III van het wetsvoorstel zijn opgenomen betreffende de uitoefening van het notarisambt, in beginsel niet van toepassing op buitenwettelijke werkzaamheden. De bepaling over de onpartijdigheid (artikel 15) hoeft dus niet in acht te worden genomen bij het geven van juridische adviezen. Ook is de notaris voor buitenwettelijke werkzaamheden niet verplicht zijn ministerie te verlenen (artikel 18). De geheimhoudingsplicht (artikel 19) betreft daarentegen «al hetgeen waarvan de notaris uit hoofde van zijn werkzaamheid als zodanig kennis neemt». Dit kan dus ook betrekking hebben op het verrichten van buitenwettelijke werkzaamheden. Hetzelfde geldt voor het tuchtrecht, dat het gehele functioneren van de notaris omvat.
De commissie vraagt of het, ter voorkoming van elk misverstand, geen aanbeveling verdient in dit lid tevens aan te geven tot welk moment de notaris bevoegd is de titel notaris te voeren. Hoewel in de memorie van toelichting , blz. 16, uitdrukkelijk is gesteld dat het recht om zich notaris te noemen uiteraard na zijn defungeren eindigt, heb ik geen bezwaar om het voorstel van de commissie over te nemen (nota van wijziging, onderdeel C).
De commissie vraagt of het, in verband met toekomstige gemeentelijke herindelingen, niet raadzaam is te bepalen dat onder «plaats van vestiging» ook kan worden verstaan een deel van een bepaalde gemeente. Zoals ik reeds heb gesteld in de nota naar aanleiding van het verslag, blz. 34, volgt uit artikel 7, eerst lid, dat in het verzoekschrift van de kandidaat-notaris die voor benoeming tot notaris in aanmerking wenst te komen, een opgave moet worden gedaan van de gemeente – en dus niet een bepaald gedeelte van een gemeente – waar hij voornemens is zich als notaris te vestigen. Als plaats van vestiging zal in het koninklijk besluit van de benoeming derhalve de in het verzoekschrift vermelde gemeente worden aangewezen. Het voorstel van de commissie betreft dus in feite een wijziging van artikel 7, eerste lid. De vraag is of, als dit artikel wordt aangevuld met vermelding in het verzoekschrift van een deel van een gemeente, een kandidaat-notaris daarvoor zal kiezen. Het vermelden van een gemeente en niet van een deel daarvan biedt immers de mogelijkheid om binnen de gehele gemeente het kantoor te verplaatsen. Een notaris die feitelijk gevestigd is in Scheveningen, terwijl in zijn benoemingsbesluit Den Haag is vermeld, zal bovendien ook na een eventuele gemeentelijke herindeling, waarbij Scheveningen niet meer onder de gemeente Den Haag zou vallen, zijn praktijk in Scheveningen kunnen blijven uitoefenen. In artikel 76 van de Wet algemene regels herindeling is immers bepaald dat een herindelingsregeling geen beperking ten gevolge heeft van het gebied waarbinnen vóór de datum van herindeling benoemde notarissen hun ambtsbediening uitoefenen. De desbetreffende notaris heeft dan bovendien nog de mogelijkheid om zich elders in Den Haag te vestigen. Door het mogelijk te maken dat gedeelten van gemeenten als plaats van vestiging worden aangewezen, zal er wellicht ook meer gebruik moeten worden gemaakt van de regeling van artikel 9, het verzoek om de plaats van vestiging te wijzigen. Dit is niet de bedoeling van die regeling. Een notaris die een paar straten verder zijn praktijk wil gaan uitoefenen moet niet genoodzaakt worden daarvoor een wijzigingsverzoek in te dienen.
De leden van de commissie verzoeken mij in te gaan op het voorstel van de KNB om een register in te voeren, dat wordt bijgehouden door de KNB als publiekrechtelijk lichaam of door de kamers van toezicht, waarin alle notarissen zijn ingeschreven op een wijze zoals neergelegd in artikel 8 van de Advocatenwet. Nadere overweging van dit voorstel heeft mij doen besluiten de instelling van een register van notarissen, dat wordt bijgehouden door de kamers van toezicht, wettelijk te regelen, zie de nota van wijziging, onderdelen D, E, H en K.2. Daarbij heeft het register van waarnemers, zoals geregeld in artikel 26, zevende lid, dat eveneens door de kamers van toezicht zal moeten worden bijgehouden, als voorbeeld gediend. Anders dan de commissie voorstelt is niet bepaald dat de notaris pas bevoegd is met ingang van de dag, volgend op de dag van de inschrijving in het register. Dit past niet in de regeling van de eedsaflegging van de nieuwe wet, zoals geregeld in artikel 3, vierde lid. Door de notaris te verplichten zich terstond na de eedsaflegging in het register van notarissen te doen inschrijven, zal de inschrijving in de praktijk geschieden voordat de bevoegdheid van de notaris een aanvang neemt. Het zou ook niet wenselijk zijn als de geldigheid van akten afhangt van de vraag of de notaris tijdig aan de formaliteit van inschrijving in een register heeft voldaan.
Tweede lid, aanhef en onder b, onderdeel 3
De leden van de commissie vragen mijn reactie op het voorstel van de KNB om bij verordening te bepalen voor welk percentage van de gedefinieerde voltijd de kandidaat-notaris werkzaam dient te zijn gedurende de eerste en de tweede drie-jarentermijn van de stage. Zoals ik ook in de nota naar aanleiding van het verslag, blz. 35, heb gesteld is het niet wenselijk dat in geval van werken in deeltijd een minimum-werktijd wordt aangegeven. Ik heb er daarbij op gewezen dat de voor rechterlijke ambtenaren geldende beperkingen voor het werken in deeltijd zijn opgeheven bij de Wet van 1 maart 1995 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie en enige andere wetten (deeltijd en anciënniteit), Stb. 116, die op 1 juni 1996 in werking is getreden. De kandidaat-notaris die tijdens zijn stage-periode in deeltijd werkt, doet bovendien niet minder lang ervaring op dan een kandidaat-notaris die voltijd werkt. Op grond van artikel 28, eerste lid, tweede volzin, wordt immers in geval van werkzaamheid in deeltijd de stage-periode naar evenredigheid verlengd. Met die wetsbepaling zou niet te rijmen zijn dat in de in artikel 28, tweede lid, bedoelde verordening deeltijd-percentages worden opgenomen.
De KNB wijst er in haar tweede technische commentaar op dat het benoemingsvereiste van artikel 5, tweede lid, onder b, 3° (en artikel 26, eerste lid) dat een kandidaat-notaris gedurende «een onafgebroken periode van ten minste twee jaren voorafgaande aan zijn verzoek om benoeming onder verantwoordelijkheid van een notaris notariële werkzaamheden moet hebben verricht», in de praktijk in enkele gevallen tot onbillijke gevolgen kan leiden. Zo zal een kandidaat-notaris die vlak voor het verstrijken van de twee-jaars-periode werkloos wordt, niet aan dit vereiste kunnen voldoen. Ook Mr. J.K.A. Meijer heeft in zijn artikel in WPNR 1996/6246 erop gewezen dat de eis van «de onafgebroken periode» onder verantwoordelijkheid van een notaris werken naar zijn mening «desastreuze» gevolgen kan hebben. Zo wijst hij erop dat het veranderen van werkkring, zonder dat de dienstverbanden op elkaar aansluiten de «onafgebroken periode» reeds in gevaar kunnen brengen. Daaraan zou kunnen worden toegevoegd dat de kandidaat-notaris die binnen de 2 jaars-periode buitengewoon verlof, zwangerschaps- of ouderschapsverlof opneemt, ook niet een «onafgebroken periode» werkzaam is geweest.
De toevoeging, dat de werkzaamheden «onder verantwoordelijkheid van een notaris» moeten worden verricht zou eveneens tot problemen aanleiding kunnen geven. De commissie wijst op de situatie dat de waarnemer een ontslagen of overleden notaris vervangt. Meijer noemt ook het geval dat de kandidaat-notaris werkzaam is op een kantoor dat door een kandidaat-notaris wordt waargenomen. In artikel 1, onder a, is immers uitdrukkelijk bepaald, dat hij die geen notaris zijnde het notarisambt waarneemt, kandidaat-notaris is.
Om de gesignaleerde problemen op te heffen doet de commissie een tekstvoorstel, inhoudende dat de kandidaat-notaris gedurende een onafgebroken periode of nagenoeg onafgebroken periode van twee jaren in de notariële praktijk werkzaam is geweest. Ik meen evenwel dat dit voorstel toch weer nieuwe vragen oproept. Wanneer is er bijvoorbeeld sprake van een nagenoeg onafgebroken periode? Ik geef daarom de voorkeur aan het meer exacte tekstvoorstel van Mr. Meijer in zijn bovengenoemd artikel. Zijn voorstel om te spreken van een «al dan niet aaneengesloten periode van twee jaren binnen het tijdsbestek van drie jaren» is in de artikelen 5, tweede lid, onder 3° en 26 , eerste lid (onderdelen F.2 en R.1) overgenomen. Tevens zijn die artikelen aangevuld met het oog op de situatie dat de kandidaat-notaris werkzaam is onder verantwoordelijkheid van een waarnemer, zelf de notarispraktijk waarneemt of reeds ervaring als notaris heeft. Aanvulling van artikel 1, onderdeel a, (onderdeel A.3) is eveneens noodzakelijk, om duidelijk tot uitdrukking te brengen dat hij die onder verantwoordelijkheid van een waarnemer (kandidaat-notaris) notariële werkzaamheden verricht ook kandidaat-notaris is.
Ik meen dat er geen bijzondere bepaling moet komen voor kandidaat-notarissen die op het kantoor van de KNB werkzaamheden verrichten. Die werkzaamheden zijn van geheel andere aard dan de notariële werkzaamheden die op een notariskantoor worden verricht en bieden derhalve niet voldoende voorbereiding op de uitoefening van het notarisambt.
De commissie vraagt of, nu in het wetsvoorstel uitdrukkelijk is bepaald dat akten alleen op het grondgebied van Nederland gepasseerd kunnen worden, gelet op de ontwikkelingen in Europa, het vrije verkeer van juridische diensten niet onnodig wordt gehinderd.
De veronderstelling, dat in Europa een vrij verkeer van notariële ambtelijke diensten geldt, is niet juist. Een notaris zal zich niet in het buitenland kunnen vestigen, omdat hij niet voldoet aan de daar geldende eisen om tot notaris benoemd te kunnen worden voor wat betreft opleiding, ervaring en nationaliteit. De uitvoering van de richtlijn nr. 89/48/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988, betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hoger-onderwijs-diploma's waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten (PbEG 1989, L19) zal, wat de uitoefening van het notarisambt betreft, er niet toe leiden dat buitenlandse notarissen hun ambt in Nederland en Nederlandse notarissen hun ambt in het buitenland kunnen uitoefenen.
De Nederlandse notaris die incidenteel in het buitenland aktes zou willen passeren zal dit waarschijnlijk willen doen ten behoeve van Nederlandse cliënten die in het buitenland verblijven. De bedoeling zal dan waarschijnlijk zijn dat hij de gepasseerde akte vervolgens meeneemt naar zijn kantoor, in zijn protocol opneemt en diezelfde dag nog in zijn repertorium inschrijft. Voor testamenten zal inschrijving in het centraal testamentenregister uiterlijk de volgende werkdag moeten plaatsvinden. Een bijzondere regeling, zoals die geldt voor consulaire ambtenaren in artikel 19a van de Consulaire Wet ontbreekt. Van in het buitenland gepasseerde aktes kunnen geen grossen worden afgegeven. Artikel 430, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt immers dat slechts de grossen van in Nederland verleden authentieke akten in geheel Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd.
Van een duidelijke behoefte aan de mogelijkheid tot het (incidenteel) passeren van aktes door een Nederlandse notaris in het buitenland is tot dusverre niet gebleken. Mocht op een gegeven moment daaraan wel behoefte ontstaan, dan zal een wetswijziging in studie kunnen worden genomen. Er moet dan worden onderzocht of zulks in internationaal verband mogelijk is, wat de internationaal-privaatrechtelijke aspecten zijn en welke andere wettelijke regelingen eventueel aanpassing behoeven. Het advies van de Staatscommissie voor internationaal privaatrecht zal daarover moeten worden ingewonnen.
Overeenkomstig de wens van de commissie is de tekst van artikel 13, eerste lid, verduidelijkt (nota van wijziging onderdeel K.1).
Naar aanleiding van de toelichting op artikel 14, waarin wordt verduidelijkt wat onder notariële bescheiden moet worden verstaan, doet de commissie het voorstel ook de dossiers onder dit begrip te laten vallen. Ik meen dat inderdaad alle bescheiden die door de notaris als zodanig zijn ontvangen en aangelegd, zoals dossiers, aan een opvolger dienen te worden overgedragen.
TITEL III. DE UITOEFENING VAN HET NOTARISAMBT
De commissie vraagt of voor het derde lid niet een meer algemene formulering gewenst is en doet daarvoor een tekstvoorstel. Bij nader inzien geef ik er toch de voorkeur aan het derde lid te schrappen, omdat dergelijke opsommingen na verloop van tijd door de praktijk inderdaad kunnen worden achterhaald. Een meer algemene formulering is wenselijk. Ik stel daarom voor om in het eerste lid allereerst tot uitdrukking te brengen dat de notaris zijn ambt in onafhankelijkheid en met de grootst mogelijke zorgvuldigheid uitoefent. Ook het tweede lid heb ik aangepast, in die zin dat daarin eveneens de onpartijdigheid is opgenomen. (nota van wijziging, onderdeel M). Het optreden als bemiddelaar bij de koop en verkoop van onroerende zaken, financieringen en verzekeringen moet dus in beginsel in strijd worden geacht met het nieuwe eerste lid. Zoals ik ook uiteen heb gezet in de nota naar aanleiding van het verslag zie ik geen aanleiding om artikel 10, dat een systeem van openbaarmaking van de nevenbetrekkingen van de notaris behelst door terinzagelegging van een door de kamer van toezicht bijgehouden register, te schrappen. De KNB is indertijd hiermee akkoord gegaan. Door de schrapping van het derde lid kan de beantwoording van de verder over dit lid nog gestelde vragen achterwege worden gelaten.
Het is inderdaad beter om, zoals de commissie voorstelt, «beroepsgroep» te vervangen door «beoefenaren van een ander beroep». Ik heb tevens van de gelegenheid gebruik gemaakt om de leden 4 en 5, die over de samenwerkingsverbanden gaan, onder te brengen in een apart artikel 15a (nota van wijziging, onderdeel N).
De commissie vraagt of het geen aanbeveling verdient om in de wet zelf een bepaling op te nemen die de kern van een regeling voor de interdisciplinaire samenwerking bevat. Ook meent zij dat, aangezien het om een zeer fundamenteel aspect van de notariële beroepsuitoefening gaat, het voor de hand ligt om de beroepsgroep in de uitwerking van de regeling een grote zeggenschap te geven. Een dergelijke uitwerking kan dan volgens de commissie het beste worden neergelegd in een verordening.
Ik wijs erop dat in het wetsvoorstel zelf al een bepaling is opgenomen die de kern van een regeling voor de interdisciplinaire samenwerking bevat: artikel 15a, eerste lid (voorheen artikel 15, vierde lid). Op grond hiervan is samenwerking toegelaten mits hierdoor de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de notaris niet wordt of kan worden beïnvloed. De uitwerking van die regeling zou volgens artikel 15, vijfde lid, bij a.m.v.b. moeten geschieden. Het voorbereiden van de a.m.v.b. zou dan in nauw overleg met de beroepsgroep moeten geschieden. Ik heb er geen bezwaar tegen de beroepsgroep zelf een regeling te laten opstellen en vervolgens ter goedkeuring aan het ministerie voor te laten leggen. In het nieuwe artikel 15a, tweede lid, (nota van wijzigingen, onderdeel N) heb ik dan ook bepaald dat bij verordening, ter waarborging van die onafhankelijkheid en onpartijdigheid, regels worden vastgesteld over de wijze waarop samenwerkingsverbanden kunnen worden aangegaan. Hierbij wordt met name gedacht aan regels die betrekking hebben op aparte dossiervorming, een gescheiden dossier- en financiële administratie, een gescheiden archief en de uitsluitende toegankelijkheid van notariële bestanden voor het notariaat (de zgn. «Chinese walls»).
Om controle op de naleving van die voorschriften mogelijk te maken, is in het derde lid van artikel 15a bepaald dat de notaris verplicht is om jaarlijks binnen vier maanden na afloop van het boekjaar, behoudens verlenging van die termijn, een verklaring van een onafhankelijke externe deskundige aan het Bureau financieel toezicht over te leggen waaruit blijkt dat hij aan die voorschriften heeft voldaan. Die onafhankelijke externe deskundige kan bijvoorbeeld zijn de accountant die betrokken is bij het onderzoek van de jaarstukken van de notaris, een accountant van het Bureau financieel toezicht of een deskundige aangewezen door de KNB. In dit verband is ook artikel 104, eerste lid, aangevuld, in die zin dat het Bureau financieel toezicht moet toezien op de naleving van de verordening van het tweede lid. (nota van wijziging, onderdeel UU.1).
Vanaf 1 april 1997 gelden dergelijke voorschriften reeds op grond van een gewijzigde richtlijn van de KNB met betrekking tot interdisciplinaire samenwerking (IDS-richtlijn, artikel 14). Op grond van die richtlijn is het daarnaast ook mogelijk, dat de KNB de accountant verzoekt om toezending aan haar van deze verklaring of dat op verzoek van de KNB een accountant de naleving van de verordening controleert en verslag doet van zijn bevindingen aan de KNB. Nu in het wetsvoorstel is bepaald dat het Bureau financieel toezicht de controlerende instantie is, is er geen ruimte meer voor een taak van de KNB op dit stuk.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de commissie heb ik dit lid gewijzigd (nota van wijziging, onderdeel O). Het woord «bezit» is vervangen door «houdt». Ik ben tevens tegemoet gekomen aan het bezwaar van de commissie dat als de notaris zelf en zijn beide broers ieder een derde van de aandelen houden, de akte wel gepasseerd zou mogen worden. De tekst is namelijk in die zin gewijzigd dat als genoemde personen «alleen of gezamenlijk» de meerderheid van de aandelen houden, de notaris de akte niet mag verlijden. Voorts is nu in het artikel bepaald dat de notaris de akte niet mag passeren als hij of zijn echtgenoot bestuurder of commissaris van de desbetreffende rechtspersoon is.
Het gaat inderdaad wel erg ver dat een notaris, wiens broer of neef bestuurder van een bank is, nooit een hypotheekakte van die bank zou mogen passeren. Om die reden, maar ook omdat de notaris niet van alle bestuursfuncties van bijvoorbeeld zijn neven op de hoogte behoeft te zijn, heb ik dit verbod beperkt. Wel is het gehandhaafd voor het geval dat de notaris of zijn echtgenoot zelf bestuurder van een rechtspersoon is. Het artikel is voorts uitgebreid met de situatie dat de notaris of zijn echtgenoot commissaris van de desbetreffende rechtspersoon zijn. In deze gevallen is het duidelijk dat de notaris, in verband met de vereiste onpartijdigheid en onafhankelijkheid, geen akten mag passeren waarbij die rechtspersoon als partij of vertegenwoordiger optreedt.
Als de laatste volzin tot interpretatieverschillen aanleiding geeft met betrekking tot de vraag of en zo ja, wanneer een bepaalde handeling met deze bepaling in strijd is, zal de tuchtrechter hierover moeten beslissen. Anders dan in de oude tekst, staat op overtreding van de bepaling niet meer de sanctie van het ontbreken van authenticiteit van de akte.
Het woord «openbare» slaat inderdaad ook op de begrippen «verhuringen», «verpachtingen» en «aanbestedingen». Om ieder misverstand uit te sluiten, is de tekst verduidelijkt (nota van wijziging, onderdeel O.2).
Anders dan de commissie meen ik dat de wijziging van dit artikel die Prof.mr. P.H.M. Gerver voorstelt niet moet worden overgenomen. Het voorstel is geïnspireerd door de in het Handboek van J.C.H. Melis, De Notariswet, vanaf de eerste druk verdedigde zienswijze op het huidige artikel 22 van de Wet op het Notarisambt en de samenhang tussen dat artikel en artikel 21 van die wet. Die zienswijze gaat ervan uit dat met de woorden «ten voordeele van» in dat artikel bedoeld wordt een bewijsrechtelijk voordeel. De gedachte is dat een akte opgemaakt wordt om als bewijs te dienen en het voordeel dat iemand aan een akte ontleent juist gelegen is in het hebben van dit bewijs. Zoals prof. Gerver terecht opmerkt, is tegen deze zienswijze bezwaar gemaakt door J. Eggens in WPNR 3274 (1932). Deze was van mening dat de woorden «ten voordeele van» in nauwe samenhang gelezen moeten worden met de woorden «beschikkingen en bepalingen»en beroept zich op hetgeen de memorie van toelichting over dit artikel vermeldt. De woorden «ten voordeele van» hadden naar zijn mening betrekking op testamentaire beschikkingen en schenkingen. Om die reden was het ook niet nodig artikel 21, tweede lid te herhalen in artikel 22. A.R. de Bruijn deelt blijkens de bespreking van Melis' Handboek in Themis 1933, p. 254 de opvatting van Eggens.
Gerver merkt in zijn artikel op dat de argumenten van Eggens en De Bruijn hem altijd hebben overtuigd, maar dat het leek of de strijd gestreden was. Hij wijst vervolgens op de artikelen 16 en 17 van het onderhavige wetsvoorstel en constateert dat in artikel 17 niet meer sprake is van «beschikkingen en bepalingen ten voordele van», maar van «begunstiging», wat taalkundig de betekenis heeft van verlening van een gunst, een bevoordeling of wellicht een begiftiging. Ook wijst hij op de toelichting, waarin staat: «Dit artikel stemt grotendeels overeen met artikel 22.» Gerver merkt niet zonder reden op dat de tekst en de toelichting hier dus niet de nodige duidelijkheid verschaffen.
In dit verband merk ik op dat het inderdaad de bedoeling is dat door het gebruik van het woord «begunstiging» de bepaling in die zin wordt opgevat dat zij voornamelijk betrekking heeft op testamentaire beschikkingen en schenkingen. Bij de eerste nota van wijziging is artikel 17, eerste lid, gewijzigd, in die zin dat uitdrukkelijk is bepaald dat een benoeming tot executeur-testamentair geen verboden begunstiging is. Ik zie geen aanleiding de wettekst op de door de commissie voorgestelde wijze te wijzigen. De tekst en de toelichting geven de bedoeling ervan duidelijk weer. Omdat de bepaling slechts betrekking heeft op testamentaire makingen en schenkingen, is het niet nodig dat artikel 16, tweede lid van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.
De commissie vraagt mij opnieuw in te gaan op de suggestie van de KNB om aan dit artikel een lid toe te voegen, waarin wordt bepaald dat aan de notaris, die twijfelt of hij een bepaalde dienst kan verrichten, de bevoegdheid toekomt de voorzitter van de kamer van toezicht vooraf te verzoeken een uitspraak te doen over de toepasselijkheid van de in het tweede lid vermelde criteria voor weigering tot het verrichten van de beoogde rechtshandeling. De argumenten om zulks niet te doen – het feit dat reeds indicatoren zijn opgesteld, met behulp waarvan de notaris zelf zal kunnen bepalen of de dienst die van hem verlangd wordt in strijd is met artikel 3 van de Beroeps- en Gedragsregels van de KNB, dat inhoudelijk overeenkomt met artikel 18, tweede lid van het onderhavige wetsvoorstel, alsmede de taakverzwaring van de voorzitter van de kamer van toezicht – hebben de KNB helaas niet kunnen overtuigen. De KNB wijst erop dat dienstweigering ook om andere redenen dan op grond van criminaliteitspreventie kan worden overwogen. Ik merk hierover op dat als bijvoorbeeld een notaris zijn dienst wil weigeren wanneer naar zijn redelijke overtuiging de werkzaamheid die van hem wordt verlangd leidt tot strijd met het recht, hij geen tuchtrechtelijk risico loopt. Het is dan ook niet nodig de voorzitter van de kamer van toezicht van tevoren een uitspraak te laten doen over de vraag of de overtuiging van de notaris redelijk is. Een notaris die twijfelt of zijn overtuiging redelijk is kan over deze kwestie ook advies vragen aan de KNB. Ik wijs in dit verband nog op hetgeen in de memorie van toelichting, p. 26, over artikel 18 is gesteld, te weten «...dat als in de literatuur over een bepaalde kwestie verschillend wordt gedacht en de notaris in dat geval er vanuit gaat dat de meerderheidsopvatting de juiste is, die overtuiging als redelijk kan worden beschouwd, ook als de rechter later anders beslist.» Anders dan in de situatie van artikel 10, vijfde lid, waar het gaat om de toelaatbaarheid van nevenbetrekkingen, hebben ook anderen dan de notaris belang bij een eventuele uitspraak van de voorzitter van de kamer van toezicht, zoals de partijen die een bepaalde werkzaamheid van de notaris verlangen. Die partijen zouden in het geval dat het gevraagde nieuwe lid aan dit artikel zou worden toegevoegd, ook door de voorzitter van de kamer van toezicht moeten worden gehoord. Tegen de uitspraak van de voorzitter zullen ook deze belanghebbenden in beroep moeten kunnen gaan.
Veelal zal in geval van dienstweigering de cliënt trachten een notaris te vinden die de gevraagde werkzaamheid wel wil verrichten. Een uitspraak van de voorzitter van de kamer van toezicht wordt dan niet afgewacht. Ook kan de cliënt een klacht indienen bij de kamer van toezicht tegen de notaris die naar zijn mening zijn dienst ten onrechte weigert. Alsdan zal de kwestie ook eerst door de voorzitter van de kamer van toezicht worden onderzocht, waarbij zowel de notaris als de klager moeten worden gehoord. Het gaat mijns inziens veel te ver dat in geval van (mogelijke) dienstweigering de voorzitter van de kamer van toezicht zowel vooraf als achteraf een uitspraak doet. Ook al zou van die mogelijkheid weinig gebruik worden gemaakt, moet toch worden voorkomen dat aan de voorzitter van de kamer van toezicht zonder werkelijke noodzaak nieuwe taken worden toebedeeld.
Zoals ik ook reeds in de nota naar aanleiding van het verslag heb opgemerkt, houden de woorden «krachtens de wet» in dat de geheimhoudingsplicht van de notaris ook in op de wet berustende regelingen beperkt kan worden. Als voorbeeld is wel de meldingsregeling genoemd, maar daaraan is toegevoegd dat in dat geval de verplichting tot melding in de wet zelf wordt opgenomen, maar dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur invulling wordt gegeven aan de te melden gegevens. Dit stemt overeen met Aanwijzing 22 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, waarin is bepaald dat bij verdeling van de elementen van een regeling over de wet en algemeen verbindende voorschriften van lager niveau de wet ten minste de hoofdelementen van de regeling bevat. Overigens zou, als de woorden «krachtens de wet» worden geschrapt, delegatie aan de lagere regelgever toch toegestaan zijn, tenzij het een onderwerp betreft waarvoor de Grondwet een regeling bij wet eist en geen delegatie toelaat. Bij de geheimhoudingsplicht is dat niet het geval.
Zoals ik ook reeds in de nota naar aanleiding van het verslag heb opgemerkt is het niet nodig het vonnis en het rechterlijk bevel aan de uitzonderingsbepaling toe te voegen. Op grond van de wet is de notaris immers reeds gehouden aan een vonnis of rechterlijk bevel uitvoering te geven.
De commissie meent dat de voorzitter van de kamer van toezicht de bevoegdheid moet krijgen om onder omstandigheden een regeling te treffen ten aanzien van de derdenrekening, in die zin dat een notaris in functie alleen met een hem ter zijde staande (kandidaat-)notaris over de derdenrekening kan beschikken. Als het niet langer verantwoord is dat een notaris alleen over de derdenrekening beschikt, kan gesteld worden dat hij niet meer in staat is tot het behoorlijk verrichten van zijn werkzaamheden wegens zijn lichamelijke of geestelijke toestand. Op grond van artikel 24, eerste lid kan hij dan door de voorzitter van de kamer van toezicht voor onbepaalde tijd in de uitoefening van zijn ambt worden geschorst, met mogelijkheid van de opheffing van de schorsing. In dat geval zal een waarnemer worden benoemd, die dan bevoegd is om over de derdenrekening te beschikken. Het zou in strijd zijn met de eer en waardigheid van het ambt als de wet notarissen de mogelijkheid zou bieden om het ambt te blijven uitoefenen, ook als zij eigenlijk niet meer goed zelfstandig kunnen functioneren. Om die reden lijkt mij wijziging van de wet op de door de commissie voorgestelde wijze niet wenselijk.
De commissie vraagt mij in te gaan op de kritiek op de kwaliteitsrekening, zoals geleverd door mr. T.H.D. Struycken in WPNR 6241, 1996, p. 752 e.v., alsmede door prof.mr. S.C.J.J. Kortmann in deel 5 van de Serie van Onderneming en Recht, 1996: Vertrouwd met de trust, p. 169 e.v. Voor de weerlegging van deze kritiek wil ik verwijzen naar het artikel «Nog een duit in de zak van de trust» van mr. W. Snijders, in deel 7 van de Serie Onderneming en Recht, 1997: Onderneming en 5 jaar Nieuw Burgerlijk Recht, p. 87 e.v. Omdat ik het betoog van mr. Snijders, die een belangrijk aandeel heeft gehad in de wettelijke voorbereiding van de bijzondere rekening, volledig onderschrijf en het bovendien het bestek van deze nota te buiten zou gaan als ik op alle in de literatuur gemaakte opmerkingen zou ingaan, volg ik hier in hoofdzaak zijn reactie op die kritiek.
Mr. Snijders wijst erop dat de wens indertijd was een regeling te maken die met het oog op het vertrouwen van het grote publiek in het notariaat na de Slis-Stroom-affaire (HR 3 februari 1984, 752) voor een ieder duidelijk zou doen uitkomen dat aan de notaris toevertrouwde gelden voortaan niet meer in het faillissement van de notaris zouden kunnen verdwijnen. Het lag toen voor de hand die bescherming hierin te zoeken dat de vordering op de bank uit de kwaliteitsrekening zonder meer aan de cliënten c.q. derden toebehoort en dat de notaris slechts beheerder is, met dien verstande dat uitsluitend de notaris de bevoegdheid heeft jegens de bank op te treden. Hij wijst er voorts op dat een dergelijke gedachtengang ook ten grondslag ligt aan de bescherming van de effenctenbezitters in de Wet giraal effectenverkeer. Ook voor wat betreft de gedachte dat het om een gemeenschap gaat waarin de cliënten deelgenoten zijn en de uitsluitende bevoegdheid van de notaris om jegens de bank op te treden, is bij het stelsel van die wet aansluiting gezocht. Volgens mr. Snijders gaat het niet aan een dergelijke pragmatische benadering te bestrijden met een betoog dat uitgaat van de gedachte dat het wenselijk zou zijn om in Nederland in algemene zin de ontwikkeling van de trustfiguur toe te laten, en dat voor het overige erop neerkomt dat de regeling van artikel 22 aan de aard van een dergelijke trustfiguur onvoldoende recht doet wedervaren. De vraag of een dergelijke trustfiguur wenselijk is en hoe deze figuur er dan zou moeten uitzien, kan hier blijven rusten. Maar in elk geval behoeft men zich van een pragmatische benadering, toegesneden op het bijzondere geval van een kwaliteitsrekening voor het notariaat, niet te laten afschrikken door de overweging dat dit een uit dogmatisch oogpunt afwijkende figuur zou zijn. Daaruit eventueel voortvloeiende vragen kunnen immers in de wet zelf worden beantwoord; artikel 22 bevat daartoe een voldoende gedetailleerde regeling.
Zoals door Snijders wordt opgemerkt, is bovendien ook niet juist dat artikel 22 een dergelijke afwijkende figuur introduceert. Men kan dan ook moeilijk volhouden dat dit artikel niet in de Nederlandse rechtsontwikkeling past. Daarin is integendeel een reeks verwante figuren te vinden, neerkomende op beheer met privatieve werking over goederen die aan een of meer anderen toebehoren. Men denke, behalve de Wet giraal effectenverkeer, ook aan bewind over een gemeenschap (art. 3:168 leden 2 en 5 en art. 3:259 lid 3 BW), aan executele bij een nalatenschap met meer erfgenamen en aan de last met privatieve werking van art. 7:423 BW. Ook de figuur van een rekening op naam van een in kwaliteit handelende functionaris, terwijl het betreffende recht aan een of meer anderen toekomt, wordt in de wet meer gehanteerd; men zie art. 445, laatste zin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, mede van toepassing in de gevallen van de art. 480 lid 2, 551 lid 2, 577 lid 1, 584c lid 3 en 584n lid 1 van dat wetboek en van artikel 3:270 lid 3 BW. Iets dergelijks doet zich voor wanneer de faillissementscurator in zijn kwaliteit een rekening ten behoeve van de boedel opent.
De vrees die in de literatuur is geuit naar aanleiding van het feit dat op dergelijke gemeenschappen titel 3.7 van toepassing is, is volgens Snijders eveneens niet gegrond. Titel 3.7 is ook van toepassing op de verzameldepots en het girodepot, bedoeld in de Wet op het giraal effectenverkeer zonder dat dit moeilijkheden geeft. Artikel 22 bevat een vrij uitvoerige regeling, omdat op sommige punten bepaalde regels van titel 3.7 niet van toepassing konden zijn en daarvoor een andere regeling moest worden getroffen.
Snijders stelt zich op het standpunt dat de door Kortmann geformuleerde vragen zich alle eenvoudig laten beantwoorden aan de hand van de uitgangspunten dat de niet op overeenkomst, maar rechtstreeks op artikel 22 zelf berustende bevoegdheid van de notaris privatief is, d.w.z. uitsluitend door hem kan worden uitgeoefend, en dat de vordering van de gezamenlijke rechthebbenden op de bank een afgescheiden vermogen vormt. Deze opvatting lijkt mij juist.
De commissie wijst erop dat ook het Centraal Bureau van Bijstand problemen heeft met artikel 22, voornamelijk omdat deze bepaling de controle op de beschikkingsbevoegdheid van de rekening, vooral bij wisseling van notaris, bemoeilijkt. Ik meen dat deze kritiek niet terecht is. In geval van waarneming is de waarnemer bevoegd om over de bijzondere rekening te beschikken. Hij treedt dan in de plaats van de notaris en hij kan uit dien hoofde over de rekening beschikken. Wel is het nodig dat de bank tijdig op de hoogte wordt gesteld van de waarneming van de functie van de notaris. Artikel 26, zesde lid, is daarom aangevuld in die zin dat de notaris of de ambtshalve benoemde waarnemer de waarneming ook terstond aan de kredietinstelling moet melden (nota van wijziging, onderdeel F.6). Als de notaris overlijdt, defungeert of zich vestigt buiten het arrondissement waarin zijn plaats van vestiging is gelegen, wordt een notaris aangewezen om het protocol en de overige notariële bescheiden over te nemen (artikel 14, eerste lid). In artikel 14, tweede lid is uitdrukkelijk bepaald dat de aangewezen notaris met ingang van de dag van zijn aanwijzing van rechtswege in de plaats treedt van zijn ambtsvoorganger met betrekking tot de bijzondere rekening. Hij moet ook de kredietinstelling terstond van zijn aanwijzing in kennis stellen.
De commissie meent dat er voldoende reden is om de regeling nog eens kritisch te bezien, vooral ook omdat het huidige systeem waarbij de cliëntengelden van de notaris verplicht via een Stichting Derdengelden lopen, tot ieders tevredenheid functioneert. Sinds 1 juli 1995 zijn de notarissen op grond van een nieuwe beroepsregel verplicht ervoor zorg te dragen dat de derdengelden ondergebracht worden in een speciaal daartoe in het leven geroepen stichting, de «stichting derdengelden».
Ook nadere overweging naar aanleiding van de door de commissie gereleveerde beroepsregel heeft mij niet tot andere gedachten gebracht. Het onderhavige artikel is een belangrijk onderdeel van het onderhavige wetsvoorstel. Het notariaat behoudt een monopoliepositie ten aanzien van vele werkzaamheden die meebrengen dat burgers soms aanzienlijke bedragen aan de notaris zullen moeten toevertrouwen. Een dergelijke positie is alleen te rechtvaardigen wanneer de wet zelf voldoende waarborgen schept dat dit vertrouwen niet kan worden beschaamd in het in de praktijk nu eenmaal niet geheel uit te sluiten geval dat de notaris insolvent raakt. Juist is dat het notariaat aanleiding heeft gezien na de indiening in 1994 van het onderhavige wetsvoorstel met ingang van 1 juli 1995 de voormelde beroepsregel tot stand te brengen. Daaruit blijkt dat ook de KNB van oordeel is dat een dringende noodzaak bestaat om cliëntengelden, gelden van derden daarbij inbegrepen, te beschermen. Het is dan ook begrijpelijk dat men niet op inwerkingtreding van dit wetsvoorstel heeft willen wachten. Maar dit mag geen reden zijn ervan af te zien om deze belangrijke waarborg thans in de wet zelf te regelen op een wijze die de beantwoording van de vraag hoe deze bescherming het best kan plaats vinden, niet aan het notariaat zelf overlaat.
Daarbij komt dat de stelling dat de stichtingsconstructie tot ieders tevredenheid functioneert, gelet op de korte tijd van dit functioneren, prematuur is. De werkelijke belanghebbenden zijn de derden die gelden aan de notaris hebben toevertrouwd. Hun belangen komen eerst aan de orde en de bescherming daarvan kan dan ook in de praktijk pas tot tevredenheid leiden, wanneer zich gevallen van insolventie van notarissen hebben voorgedaan. De beroepsregel is dan ook als een tijdelijke overgangsmaatregel bedoeld. Zij dient geen aanleiding te worden om de wettelijke regeling van artikel 22 – waarmee de KNB indertijd heeft ingestemd – thans prijs te geven.
Hierbij verdient nog aandacht dat, anders dan de commissie veronderstelt, artikel 21, tweede lid, dat bepaalt dat bij verordening voorschriften worden vastgesteld ten aanzien van de wijze waarop de kantoor- en privé-administratie moeten worden ingericht, geen mogelijkheid biedt om de notarissen te verplichten de derdengelden onder te brengen in een stichting. Deze verordening gaat over de wijze van boekhouden, niet over de wijze waarop derdengelden moeten worden bewaard.
Ik vind het op grond van het voorgaande onwenselijk om artikel 22 te schrappen en daarvoor in de plaats een regel te geven die de onderhavige belangrijke materie aan de verordeningsbevoegdheid van de KNB overlaat. Ik blijf dus van mening dat in de wet zelf dient te worden neergelegd welke bescherming van cliëntengelden hier geboden is. Zoals ook uit de memorie van toelichting, p. 28 e.v., blijkt, zijn bij de voorbereiding van artikel 22 andere figuren waarmee aan derden een zekere bescherming kan worden gegeven, zoals de stichting, in de afweging betrokken. De conclusie was en is dat aan een wettelijk geregelde bijzonder kwaliteitsrekening de voorkeur wordt gegeven boven de in de memorie van toelichting vermelde alternatieven.
Als de nieuwe wet in werking treedt, zullen de stichtingen derdengelden worden opgeheven. De wettelijke bijzondere kwaliteitsrekening heeft immers geen vrijblijvend karakter. Bovendien zou het naast elkaar bestaan van de stichting en de bijzondere kwaliteitsrekening bij cliënten van de notaris tot verwarring aanleiding geven. Om hierover ieder misverstand uit te sluiten heb ik de regeling verduidelijkt, in die zin dat uitdrukkelijk is bepaald dat die regeling een dwingend karakter heeft en dat daarvan dus niet kan worden afgeweken (nota van wijziging, onderdeel Q.3).
De commissie zou de term «schorsing» in het eerste lid willen vervangen door «tijdelijk wegens ziekteverlof uit de uitoefening van zijn ambt worden ontheven», omdat die term defamerend zou zijn. Ik wijs erop dat artikel 24, eerste lid, inhoudelijk overeenstemt met artikel 16, eerste lid, Advocatenwet en dat niet gebleken is van bezwaren tegen het gebruik van die term voor advocaten. Ik geef er daarom de voorkeur aan die terminologie te handhaven.
Overeenkomstig de wens van de commissie is het tweede lid van dit artikel met een beroepsmogelijkheid aangevuld, in die zin dat tegen een beslissing van de kamer van toezicht om een kandidaat-notaris al dan niet tot (vaste) waarnemer te benoemen beroep openstaat bij het gerechtshof te Amsterdam (nota van wijziging, onderdeel R.4).
Ik deel de mening van de commissie dat het ongewenst is dat een notaris die uit zijn ambt is ontzet de mogelijkheid heeft om als (vaste) waarnemer te fungeren. In verband hiermee heb ik aan artikel 98 een nieuw lid toegevoegd, waarin is bepaald dat ontzetting uit het ambt met zich meebrengt dat betrokkene niet meer tot waarnemer kan worden benoemd (nota van wijziging, onderdeel RR).
Zoals reeds vermeld onder artikel 5 is de eis van het verrichten van notariële werkzaamheden onder verantwoordelijkheid van een notaris gedurende «een onafgebroken periode van ten minste twee jaren voorafgaande aan zijn benoeming» in artikel 26, eerste lid vervangen door «een al dan niet aaneengesloten periode van twee jaren binnen het tijdsbestek van drie jaren voorafgaande aan het verzoek om benoeming of de ambtshalve benoeming» (nota van wijziging, onderdeel R.1). Hierdoor kan het door de commissie geschetste probleem, namelijk dat de kandidaat-notaris weer twee jaar moet wachten (en werken) in geval van een waarneming van bijvoorbeeld twee weken zich niet meer voordoen.
Overeenkomstig de wens van de commissie heb ik artikel 26, tweede lid in die zin gewijzigd dat de mogelijkheid van benoeming van een vaste waarnemer beperkt wordt tot de in artikel 25, onderdelen a en b, bedoelde gevallen, te weten: afwezigheid of verhindering en ziekte. In de in de onderdelen c, d en e genoemde gevallen – schorsing, ontslag en overlijden – zal dus altijd ambtshalve een waarnemer moeten worden benoemd (nota van wijziging, onderdelen R.2 en R.3).
De commissie vraagt mij te reageren op de kritiek van de KNB op de mogelijkheid om in deeltijd waar te nemen.
Op 7 februari 1997 heeft de KNB een symposium georganiseerd over het thema «Parttime werken in het notariaat». Het symposium was erop gericht om «schijnbare taboes te doorbreken en openingen te zoeken voor de deeltijd-notaris van de toekomst». In het notariaat werken thans immers weinig kandidaat-notarissen in deeltijd en nog minder notarissen in deeltijd. Deeltijdverlof voor notarissen wordt door de kamer van toezicht slechts in uitzonderlijke gevallen toegestaan, bijvoorbeeld als een notaris zijn ambt wil combineren met een hoogleraarschap. Voor zover bekend is nog nooit een waarnemer benoemd voor een notaris die minder wilde werken in verband met zijn of haar bijdrage aan huishoudelijke taken en de opvoeding van kinderen. Opvallend is dat er op dit moment maar 52 vrouwelijke notarissen zijn, 4% van het totale aantal notarissen. Wel is het aantal vrouwelijke kandidaat-notarissen sterk toegenomen (158 in 1989, 394 in 1994 en 650 begin 1997). Ook in het artikel van mw. mr. C.M. van Velzen, mw. mr. A.A. van Berge en mw. mr. E.M. Stigter in WPNR 97/6252, p. 25 e.v., De vrouw als (kandidaat-)notaris vroeger en nu, wordt erop gewezen dat de doorstroming van vrouwen naar het ambt nog niet zo wil vlotten. Gesteld wordt dat het ontbreken van een wettelijke regeling met betrekking tot het uitoefenen van het ambt in deeltijd de parttime werkende vrouwen weerhoudt van het streven naar benoeming. Uit een door de schrijfsters gehouden enquête bleek ook dat in veel gevallen vrouwen geen notaris willen worden, omdat dit niet te combineren zou zijn met een gezinsleven.
Tijdens het symposium werd de invoering van de mogelijkheid van uitoefening van het ambt in deeltijd bepleit en kwam de vraag aan de orde of de nieuwe Notariswet op dit punt voldoende mogelijkheden zou bieden. De schrijfsters van het WPNR-artikel vreesden immers dat ook de nieuwe Notariswet geen ruimte zou bieden voor flexiwerken en duobanen.
Deze kritiek berust op een misverstand. Het wetsvoorstel maakt het mogelijk dat twee geassocieerde deeltijd-notarissen de voorzitter van de kamer van toezicht verzoeken elkaar over en weer tot vaste waarnemer te benoemen om op deze wijze beiden in deeltijd – met een minimum van 20 uur – het ambt te kunnen uitoefenen. Ook zou een op het kantoor werkzame, tot waarneming bevoegde kandidaat-notaris als waarnemer van beide deeltijd-notarissen kunnen optreden. In artikel 26, negende lid, van het wetsvoorstel is bepaald dat de akten die zijn gepasseerd door een waarnemend notaris in het protocol van de vervangen notaris worden opgenomen. De twee samenwerkende deeltijd-notarissen kunnen hun zaken dus goed gescheiden houden. Bij het delen van een standplaats zou dit niet mogelijk zijn.
De kritiek van de KNB, zoals door de commissie in haar nader verslag weergegeven, richt zich met name tegen de vaste waarneming door een kandidaat-notaris, waardoor deze in feite deeltijd-notaris geworden is, zonder enige toetsing en zonder enige benoeming. Doordat een kandidaat-notaris als vaste waarnemer voor een notaris die in deeltijd werkt optreedt, zal hij inderdaad voor langere tijd de praktijk uitoefenen als ware hij een benoemd notaris. Enige relativering is hier evenwel op zijn plaats. Dezelfde situatie kan zich immers ook voordoen voor de kandidaat-notaris die in geval van afwezigheid, verhindering of ziekte van de notaris waarneemt. Bovendien betreft het altijd een kandidaat-notaris met een stage van minimaal 3 jaar, die zelf na een stage van 6 jaar voor benoeming tot notaris in aanmerking zou komen. In het systeem van de vrijere vestiging zal de kandidaat-notaris niet meer behoeven te wachten tot er een standplaats vrij komt, maar kan hij zelf, mits hij een goed ondernemingsplan heeft, een verzoek om benoeming indienen. In het nieuwe systeem zullen dus meer kandidaat-notarissen dan voorheen na zes jaar stage notaris worden. Het is van groot belang dat deze notarissen goed voorbereid worden op de uitoefening van het ambt. De waarneming van het ambt is daar een belangrijk onderdeel van. Ik zou in dat verband het werken in deeltijd en daarbij het waarnemen in deeltijd juist willen bevorderen. Daarbij merk ik nog op dat de vaste waarnemer op verzoek van de notaris wordt benoemd. Aangenomen mag worden dat de notaris de waarneming van zijn functie alleen zal willen toevertrouwen aan een kandidaat-notaris die hij daartoe in staat acht.
Al met al meen ik dat het belang het werken in deeltijd binnen het notariaat te bevorderen opweegt tegen de mogelijke bezwaren van een waarneming voor langere tijd door een kandidaat-notaris. Wel wil ik tezamen met de KNB de mogelijkheid onderzoeken de notaris in deeltijd een vastere plaats binnen het wettelijk stelsel te verschaffen. Dat zou kunnen door ook de vestiging van voor het publiek slechts beperkt opengestelde kantoren toe te laten, mits is voorzien in waarneming bij spoedeisende incidenten. Een dergelijke wijziging gaat echter het bestek van het huidige wetsvoorstel – dat in zijn uitwerking op meerdere plaatsen uitgaat van volledige beschikbaarheid van de notaris – te boven. Ik stel mij daarom voor een werkgroep in te richten die de positie van de notaris in deeltijd nader onder de loep neemt en tevens zal nagaan welke aanpassingen van wet- en regelgeving in dat kader noodzakelijk zijn.
Wel wil ik reeds nu gevolg geven aan de suggestie gedaan tijdens het hierboven vermelde symposium om het aantal uren dat in deeltijd minimaal per week gewerkt moet worden niet in de wet op te nemen maar bij algemene maatregel van bestuur te laten bepalen. Dan zouden in de toekomst aanpassingen in verband met de invoering van een kortere werkweek sneller kunnen plaatsvinden. Bij nota van wijziging, onderdeel, R.5, heb ik het derde lid in die zin gewijzigd.
Met de commissie ben ik van mening dat het de voorkeur verdient dat vooraf, dus voordat de waarneming ingaat, melding van de waarneming aan de kamer van toezicht wordt gedaan. Dit is echter niet in alle gevallen mogelijk. Te denken valt aan de waarneming in geval van ziekte. Het woord «terstond» moet dan ook in die zin worden opgevat, dat zo spoedig mogelijk, en indien mogelijk vooraf, de waarneming van zijn functie wordt gemeld, onder vermelding van de waarnemingsperiode en de reden van waarneming.
De commissie stelt ook voor de voorzitter van de kamer van toezicht de bevoegdheid te geven om bij een oneigenlijke reden of een reden die in strijd is met de eer en het aanzien van het notarisambt, dan wel in geval van een onredelijk lange waarnemingsperiode, de waarneming niet toe te staan c.q. in te trekken. Nog afgezien van de vraag welke reden als oneigenlijk kan worden beschouwd of in strijd is met de eer en het aanzien van het notarisambt, lijkt mij dit niet een zaak die aan de beoordeling van de voorzitter van de kamer van toezicht moet worden overgelaten. Een notaris die om welke reden ook enige tijd vrij wil nemen, moet zonder vermelding van die reden opgave kunnen doen van zijn verhindering. De vaste waarnemer neemt dan zijn functie waar. Van een afwijzing op grond van een onredelijk lange waarnemingsperiode kan in verband met het bepaalde in het derde lid geen sprake zijn, als de waarneming tenminste niet langer duurt dan één jaar in geval van een volledige waarneming. Bij waarneming in deeltijd dient de notaris zijn ambt minimaal het aantal uren per week dat bij algemene maatregel van bestuur zal worden vastgesteld uit te oefenen.
Inderdaad zal in het register ook de naam van de waargenomen notaris moeten worden vermeld.
Overeenkomstig de wens van de commissie heb ik het tweede lid van dit artikel in overeenstemming gebracht met artikel 4, eerste lid (nota van wijziging, onderdeel S). Bepaald is nu dat de kandidaat-notaris terstond na de eedsaflegging zijn handtekening en paraaf moet deponeren ter griffie van de rechtbank waarbij hij de eed heeft afgelegd.
TITEL IV. DE STAGE EN DE BEROEPSOPLEIDING VAN DE KANDIDAAT-NOTARIS
De commissie doet de suggestie de oorspronkelijke tekst van deze bepaling te handhaven, te weten dat de zesjarige stage moet zijn doorlopen op een of meer kantoren in Nederland. De Raad van State heeft in zijn advies opgemerkt dat de toevoeging «in Nederland» de vraag oproept of en zo ja in hoeverre, die beperking inpasbaar is in het communautaire recht. De Raad verwees hierbij met name naar rechtsoverweging 15 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 mei 1991, NJ 1993, 185. In die rechtsoverweging wordt gesteld «dat nationale kwalificatievereisten, ook wanneer zij worden toegepast zonder discriminatie op grond van nationaliteit, tot gevolg kunnen hebben, dat de uitoefening door onderdanen van andere lidstaten van het hun in art. 52 EEG-Verdrag gewaarborgde recht van vestiging, wordt belemmerd. Dit kan het geval zijn, wanneer in de nationale voorschriften geen rekening wordt gehouden met door de betrokkene reeds in een andere lidstaat verworven kennis en bekwaamheden.» In artikel 5, tweede lid, onderdeel a, is vermeld dat hij die in het bezit is van een ten aanzien van het beroep van kandidaat-notaris afgegeven EG-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's of in de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen, eveneens tot notaris benoembaar is, mits hij ook aan de andere benoemingsvereisten voldoet. In de op artikel 11 van de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's te baseren ministeriële regeling EG-verklaring voor kandidaat-notarissen, die in voorbereiding is, zullen hierover nadere voorschriften worden gegeven. Nu de wet voldoende mogelijkheden tot erkenning van stages in het buitenland biedt, geef ik er de voorkeur aan dat de woorden «in Nederland» weer in artikel 28, eerste lid, worden opgenomen (nota van wijziging, onderdeel U.2).
Het voorstel van de commissie om in de wettekst tot uitdrukking te brengen dat de kennisgeving van de stage aan de KNB pas kan geschieden als de kandidaat-notaris daadwerkelijk met het verrichten van notariële werkzaamheden is begonnen, heb ik overgenomen (nota van wijziging, onderdeel V.1).
Overeenkomstig het voorstel van Mr. J.K.A. Meijer in WPNR 1996/6246 is tevens de terminologie meer in overeenstemming gebracht met die van artikel 28 lid 1, waarin van de kandidaat-notaris wordt geëist dat hij gedurende een stage van zes jaren «werkzaam is geweest op één of meer notariskantoren». Dit zal in de meeste gevallen in loondienst zijn, maar het kan ook voorkomen dat de kandidaat wordt opgenomen in een maatschap of freelance gaat werken. Artikel 29 spreekt thans evenwel van «een betrekking aanvaarden» en van de kandidaat-notaris die «in dienst is van een maatschap» (nota van wijziging, onderdeel V.1 en V.2).
De commissie gaat er terecht vanuit dat de tekst van dit lid, waarin sprake is van «zorg dragen» er niet aan in de weg staat dat de beroepsopleiding wordt verzorgd op de wijze zoals dat thans gebeurt, te weten door de Stichting Beroepsopleiding Notariaat. «Zorg dragen» betekent immers niet dat de opleiding aleen door de KNB zelf verzorgd kan worden.
De commissie wijst erop dat de eis van artikel 30, eerste lid, dat de beroepsopleiding gedurende de eerste (drie) jaren van de stage moet worden gevolgd, praktisch niet uitvoerbaar is. De beroepsopleiding duurt nl. ook drie jaren en niet in alle gevallen zal direct met de opleiding kunnen worden begonnen. De eis dat de opleiding gedurende de eerste jaren van de stage moet worden gevolgd is derhalve geschrapt (nota van wijziging, onderdeel W.2). De KNB merkt overigens terecht op dat in de praktijk elke kandidaat-notaris zo snel mogelijk de beroepsopleiding zal willen afronden in verband met het verkrijgen van de bevoegdheid om waar te nemen.
Het in de wet bepalen dat de opleiding ten minste twee maal per jaar een aanvang neemt heeft goede zin. Het moet immers niet mogelijk zijn dat de KNB zelf kan bepalen hoe vaak de beroepsopleiding begint. Het is beter dat de wet de garantie biedt dat de beroepsopleiding gedurende de eerste jaren van de stage gevolgd kan worden. Krijgt de kandidaat-notaris niet de kans om gedurende die eerste jaren van de stage de beroepsopleiding te volgen, dan kan hij ook niet voldoende ervaring als waarnemer opdoen. Na afloop van de zesjarige stage is de kandidaat-notaris tot notaris benoembaar. Het is van belang dat hij dan ook als waarnemer ervaring heeft opgedaan.
De commissie vraagt of niet beter kan worden bepaald dat de hoogte van de cursus- en examengelden wordt vastgesteld bij besluit van het bestuur of de ledenraad, omdat het onpraktisch zou zijn dit bij verordening te regelen. Het tweede lid, onderdeel e, stemt grotendeels overeen met artikel 9c, tweede lid, onderdeel e, van de Advocatenwet, waarin is bepaald dat de aan de stagiaire in rekening te brengen cursus- en examengelden bij of krachtens verordening worden vastgesteld. In de op de artikelen 9b t/m i van die wet gebaseerde Stageverordening 1988 is voorts in artikel 16, tweede lid, bepaald dat de hoogte van deze bedragen en de wijze van inning door de Algemene Raad worden vastgesteld. Ik stel voor om artikel 30, tweede lid, in die zin te wijzigen dat de daarin genoemde onderwerpen betreffende de opleiding bij of krachtens verordening kunnen worden vastgesteld (nota van wijziging, onderdeel W.1).
TITEL V. DE AKTEN, MINUTEN, GROSSEN EN AFSCHRIFTEN
De commissie signaleert dat de registratie van notariële akten de laatste jaren steeds meer ten doel heeft het vergaren van gegevens ten behoeve van (andere) overheidsinstellingen. Genoemd zijn daarbij de gegevens uit een akte van aandelenoverdracht ten behoeve van het Ministerie van Justitie en gegevens ten behoeve van het GAK en de gemeentelijke sociale diensten. Gevraagd wordt naar de wettelijke basis van deze gegevensuitwisselingen. Tevens wordt gevraagd hoe de regering denkt over het instellen van een reglement ter bescherming van 0de persoonlijke levenssfeer voor de partijen bij de akte bij de Inspecties der Registratie en successie.
Gegevens uit notariële akten zijn met name bestemd voor informatie binnen de Belastingdienst. Verstrekken van gegevens uit dergelijke akten aan instanties buiten de Belastingdienst valt in beginsel onder de geheimhoudingsbepaling van artikel 10 van de Registratiewet 1970. Deze bepaling is ruim geformuleerd en verbiedt een ieder om hetgeen hem bij de uitvoering van de Registratiewet blijkt, verder bekend te maken dan nodig is voor de uitvoering van enige wet of voor de heffing of invordering van enige rijksbelasting. Tevens is in dat artikel aan de Minister van Financiën de bevoegdheid gegeven om ontheffing van dit verbod te verlenen. Van deze ontheffingsmogelijkheid is gebruik gemaakt middels het Voorschrift informatieverstrekking 1993. In dat voorschrift is vastgelegd aan wie, onder welke voorwaarden en op welke wijze informatie kan worden verstrekt. Daarbij is met name rekening gehouden met de privacybescherming van belanghebbenden. Op dit voorschrift is onder andere gebaseerd de informatie-uitwisseling aan het Ministerie van Justitie, het GAK en de gemeentelijke sociale diensten.
Daarnaast beschikken de Inspecties der Registratie en successie voor wat betreft de ter registratie aangeboden akten over een Reglement ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer voor de persoonsregistratie «Aanbieders van akten», dat gebaseerd is op artikel 19 van de Wet persoonsregistraties en dat is goedgekeurd door de Registratiekamer.
De commissie merkt op dat het vermelden van het beroep van degenen die als partij optreden in de akte niets essentieels toevoegt. De opgave van het beroep zou bovendien meestal niet te controleren zijn. Ook wordt in de praktijk vaak gebruik gemaakt van vage omschrijvingen. Zij vraagt daarom of dit vereiste niet beter kan vervallen. Bij nota van wijziging (onderdelen Y en WW) is zulks geschied. In artikel 36 van de Wet op het notarisambt en artikel 18, eerste lid, van de Kadasterwet is de verplichte vermelding van het beroep van degenen die als partij optreden in een akte geschrapt. Op dezelfde wijze zijn de artikelen 48, tweede lid, onder a, 85, tweede lid, onder a, en 92, tweede lid, onder a, van de Kadasterwet aangepast (nota van wijziging, onderdeel WW – B, C en D).
Gebleken is dat in het wetsvoorstel artikel 18 van de Kadasterwet ten onrechte niet is aangepast aan artikel 36 van het onderhavige wetsvoorstel, waarin is bepaald dat de woonplaats met adres van de natuurlijke personen die blijkens de akte partijen vertegenwoordigen niet in de akte behoeven te worden vermeld. De voorgestelde wijziging van artikel 18 (onderdeel WW, A-3) van de Kadasterwet voorziet daarin alsnog, met dien verstande dat in plaats van het privé-adres wel het kantooradres van de desbetreffende personen vermeld mag worden als het tenminste om zaken gaat die dit kantoor betreffen (onderdelen Y.2 en WW-A.3). Op grond van artikel 1:14 BW wordt thans reeds aangenomen dat als woonplaats, bedoeld in artikel 26 van de huidige Wet op het Notarisambt van bijvoorbeeld een faillissementscurator of bewindvoerder, de plaats waar het kantoor gevestigd is vermeld kan worden (zie het antwoord van prof.mr. M.J. van Mourik op een rechtsvraag in WPNR 97/6260). Ten slotte is van de zinsnede die opgenomen is in artikel 36, tweede lid na onderdeel c Wet op het notarisambt en artikel 18, eerste lid, onder 3°, Kadasterwet een aparte zin gemaakt; tevens is deze, wat de Wet op het notarisambt betreft, verplaatst en opgenomen na onderdeel f, omdat deze op alle voorgaande onderdelen betrekking heeft.
Ook is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de Kadasterwet beter af te stemmen op artikel 36, tweede lid, onder a, van de nieuwe Wet op het notarisambt, waarin niet meer gesproken wordt van «aard», maar van «rechtsvorm» van de rechtspersoon. In dat verband zijn de artikelen 18, eerste lid, onder 2°, 48, tweede lid, onder a, 85, tweede lid, onder a, en 92, tweede lid, onder a, aangepast.
De bij het verlijden van de akte aanwezige tolk-vertaler zal inderdaad ook de mededeling betreffende de zakelijke inhoud van de akte en de door de notaris verstrekte informatie moeten vertalen. Uit het eerste lid, vijfde volzin, volgt immers dat de tolk-vertaler ook bijstand moet verlenen. Van die bijstand moet in het slot van de akte melding worden gemaakt.
De commissie wijst er terecht op dat de bijstand van de tolk-vertaler extra kosten met zich meebrengt en dat in een niet onbelangrijk aantal gevallen juist de minderdraagkrachtigen aangewezen zijn op de bijstand van een tolk. De vraag is wie die kosten in dat geval voor zijn rekening moet nemen als betrokkene die niet kan betalen. De kosten van een tolk zijn kosten die een notaris niet zelf hoeft te dragen, maar in beginsel in rekening mag brengen bij de cliënt. Voor dienstverlening aan minderdraagkrachtigen wijs ik in dit verband op de Subsidieregeling welzijnsbeleid (Staatscourant 1995, 250), op grond waarvan een tolkencentrum subsidie kan ontvangen, indien tolkdiensten en vertaalwerk worden verricht op aanvraag van onder andere instanties en personen op terreinen vallend onder het Ministerie van Justitie (art. 33, eerste lid, sub c). Deze bepaling vormt ook de basis van het beroep dat advocaten en Buro's voor Rechtshulp op de tolkencentra doen. Deze subsidieregeling zal ook het notariaat de mogelijkheid bieden van de tolkencentra gebruik te maken. Uit de praktijk zijn geen signalen verkregen dat de bestaande mogelijkheden tot knelpunten leiden.
Als een akte in meer dan één taal wordt verleden, kunnen zich inderdaad interpretatieproblemen voordoen. Uit de tekst van het tweede lid volgt niet welke taal beslissend is voor de rechtsgevolgen. De commissie stelt daarom voor verplicht te stellen dat in de akte wordt aangegeven welke tekst bij interpretatieproblemen prevaleert. Een wettelijke verplichting op dit punt lijkt mij niet nodig en niet wenselijk. Wel zal de notaris zijn cliënten kunnen adviseren een dergelijke bepaling op te nemen. Bij het eventueel niet correct naleven van een wettelijke verplichting zullen tegen de notaris hoogstens tuchtrechtelijke maatregelen kunnen worden genomen. Daarmee is het interpretatieprobleem niet opgelost. Bovendien kunnen zich situaties voordoen dat partijen geen keuze kunnen of willen maken, zodat beide teksten authentiek zijn. Die vrijheid moet niet worden beperkt.
De commissie stelt voor dat niet alleen de bij de akte verschijnende personen, maar ook de werkelijke partijen tijdig de gelegenheid krijgen om van de inhoud van de akte kennis te nemen. De commissie doet hiervoor een tekstvoorstel, inhoudende «De partijen bij de akte en, indien en voorzover dit anderen zijn, ook de bij het verlijden van de akte verschijnende personen krijgen tijdig tevoren de gelegenheid om van de inhoud van de akte kennis te nemen, voor zover zij althans niet geacht worden van dit recht afstand te hebben gedaan.». Het eerste gedeelte van het tekstvoorstel heb ik overgenomen, het laatste gedeelte niet, omdat dit mij overbodig lijkt (nota van wijziging, onderdeel Z.1). Wel heb ik de tekst anders geredigeerd. Als een partij afstand doet van het recht om ontwerpteksten van een akte te ontvangen, moet zulks uitdrukkelijk geschieden. Als een cliënt tijdelijk in het buitenland verkeert en daar onbereikbaar is, zal de notaris wel de ontwerp-akte naar zijn huisadres moeten zenden. Het gaat te ver om te stellen dat in dat geval die cliënt geacht wordt van zijn recht op toezending afstand te hebben gedaan.
De commissie wenst voorts dat in de toelichting een passage wordt opgenomen, inhoudende dat de notaris die gerede twijfel heeft of een volmachtgever voldoende gewezen is op de gevolgen die voor hem uit de inhoud van de akte voortvloeien, zijn dienst moet weigeren conform artikel 18 van dit wetsvoorstel. De vraag is hoe dit voorstel zich verhoudt tot de informatieplicht van de notaris (eerste lid, derde volzin). Een notaris die weet dat een cliënt niet bij het passeren van de akte aanwezig kan zijn, zodat de akte bij volmacht moet worden gepasseerd, zal er goed aan doen bij voorafgaande besprekingen met de cliënt en bij de toezending van de concept-akten te wijzen op de gevolgen die voor partijen of één of meer hunner uit de inhoud van de akte voortvloeien. Het kan voorkomen dat de cliënt geen prijs stelt op een bespreking of de brief van de notaris niet of niet tijdig ontvangt, bijvoorbeeld omdat hij in het buitenland verblijft. In dat geval zal de notaris inderdaad zijn dienst (voorlopig) moeten weigeren. De plicht om zo nodig te wijzen op de gevolgen die uit de inhoud van de akte voortvloeien blijft rusten op de notaris, ook in het geval de akte bij volmacht wordt gepasseerd.
De commissie merkt op dat deze bepaling, waarin wordt voorgeschreven dat elke bladzijde door ieder der verschijnende personen en de notaris van een paraaf moet worden voorzien, als onpraktisch moet worden aangemerkt, en dat er voorts een kostenverhogend effect vanuit gaat. Bovendien zou de bepaling aanleiding geven tot een ongewenste vlucht in volmachten. In de nota naar aanleiding van het verslag, p. 49, heb ik reeds gesteld dat ik er begrip voor heb, dat deze eis voor akten met vele tientallen bladzijden onpraktisch kan zijn. Ik heb er tevens op gewezen dat de meeste akten van geringe omvang zijn, zodat het plaatsen van parafen geen grote inspanning vergt. Ook heb ik gesteld dat het eenvoudiger is geworden om met behulp van tekstverwerkers bladzijden na het passeren van de akte te wijzigen. Om de praktische problemen die dit voorstel oproept op te lossen, stel ik voor de tekst te wijzigen en in overeenstemming te brengen met artikel 2.4.2., vierde lid, van het «ontwerp Smalbraak», waarmee de KNB indertijd akkoord is gegaan. Dit artikel luidde: «De bladzijden, die de tekst van de akte bevatten, worden genummerd en door de notaris gewaarmerkt.» Bij nota van wijziging, onderdeel Z.2, heb ik in de tweede volzin van het derde lid de woorden «door ieder der verschijnende personen en» geschrapt.
De hier door de commissie gestelde vragen zijn alle reeds beantwoord onder artikel 1. Het voorstel van de commissie om alsnog een uitdrukkelijke regeling voor het proces-verbaal op te nemen, heb ik overgenomen. In het nieuwe artikel 33a (nota van wijziging, onderdeel X), wordt de proces-verbaalakte omschreven.
De bewijskracht van proces-verbaal-akten welke de betrokkenen niet mede hebben ondertekend, is voor wat betreft de daarin gerelateerde verrichtingen en waarnemingen van de notaris thans niet duidelijk geregeld. In het huidige artikel 31 van de Wet op het Notarisambt, dat in het wetsvoorstel niet is overgenomen, worden wel enige proces-verbaalakten genoemd, maar het artikel verschaft onvoldoende duidelijkheid op dit punt. Om de nieuwe regeling zo volledig mogelijk te maken is in het voorgestelde artikel 33a tevens bepaald dat als de proces-verbaal-akte ten bewijze van instemming medeondertekend is door een of meer bij de inhoud belanghebbende personen, die akte te hunnen opzichte mede geldt als partij-akte voor wat betreft de bewijskracht van de daarin gerelateerde verrichtingen en waarnemingen van de notaris. Hieruit volgt derhalve dat als de akte niet door die personen is medeondertekend, de verklaringen van de notaris geen andere waarde hebben dan een getuigenverklaring.
De commissie wijst erop dat de niet-gewenste sanctie van gemis van authenticiteit bij niet-naleving van de informatieplicht bij akten die in tegenwoordigheid van getuigen worden verleden toch gehandhaafd blijft en doet een voorstel om de tekst op dit punt te verduidelijken. Dit voorstel heb ik overgenomen (nota van wijziging, onderdeel CC.3). Tevens heb ik in dit onderdeel het voorstel overgenomen om in dit lid te verwijzen naar de eerste tot en met vierde volzin van het vierde lid in plaats van naar de eerste tot en met vijfde volzin.
De commissie stelt andermaals dat de notaris de bevoegdheid zou moeten worden gegeven het passeren van een akte met gevolmachtigden te weigeren indien hij vermoedt dat de volmachtgever onvoldoende of niet is voorgelicht. Voor het antwoord hierop moge ik verwijzen naar hetgeen ik heb opgemerkt onder artikel 39, eerste lid, tweede alinea.
De commissie meent dat de notaris niet aan zijn wettelijke infomatieverplichting kan voldoen indien partijen niet in persoon maar door middel van gevolmachtigden handelen. Zij stelt voor in de wet te bepalen dat de notaris die op uitdrukkelijk verzoek van partijen een akte bij volmacht passeert, wordt gevrijwaard voor de gevolgen wegens het niet kunnen voldoen aan zijn informatieplicht. In dat geval zullen de desbetreffende partijen zelf de verantwoordelijkheid dienen te nemen voor het afzien van persoonlijke bijstand en voorlichting door de notaris.
Zoals ik hiervoor reeds heb opgemerkt, vloeit uit de informatieplicht voort dat bij het passeren van akten bij volmacht de notaris de cliënt zal moeten informeren bij de toezending van de concept-akten of tijdens voorafgaande besprekingen met de cliënt. Het risico dat in dat geval minder goed aan de informatieverplichting kan worden voldaan ligt dan bij de cliënt. Overigens merk ik op dat bij een zorgvuldige voorbereiding van de akte de notaris doorgaans voldoende mogelijkheden heeft gehad om materieel aan zijn informatieplicht te voldoen. Het voldoen aan de informatieplicht tijdens het passeren van de akte is dan nog slechts een formaliteit. De notaris die door middel van besprekingsverslagen en kopieën van brieven kan aantonen dat hij de cliënt voldoende heeft voorgelicht, zal niet gemakkelijk tuchtrechtelijk kunnen worden aangesproken. Een wettelijke vrijwaring voor de notaris voor de gevolgen wegens het niet kunnen voldoen aan zijn informatieplicht gaat mij te ver en zou ertoe kunnen leiden dat de notaris zich te weinig moeite getroost om partijen voor zover mogelijk goed voor te lichten.
De commissie wijst erop dat gevolmachtigden hun bevoegdheid ook kunnen ontlenen aan volmachten die zich reeds in het protocol van de notaris bevinden, waardoor deze niet aan de akte kunnen worden gehecht. Zij doet het voorstel om artikel 33 van de huidige Wet op het Notarisambt dat in dit probleem voorziet, hier over te nemen. Dit voorstel heb ik gevolgd (nota van wijziging, onderdeel AA). Ik heb daarbij aansluiting gezocht bij de tekst van het «ontwerp Smalbraak», artikel 2.2.6, derde lid, derde volzin. Volgens dit artikel moeten «volmachten, die niet behoren tot het protocol van een Nederlandse notaris» aan de akte worden gehecht. Volgens de toelichting op dit artikel zijn dit niet alleen alle onderhandse akten van volmacht, maar ook alle andere akten van volmacht authentiek of niet authentiek – die niet behoren tot het protocol van een Nederlandse notaris, zoals een volmacht verleden door een bevoegde Nederlandse consul.
De commissie vraagt of een proces-verbaal bij iedere kennelijke schrijffout of misslag niet een te zwaar middel is en vraagt of de notaris een kennelijke typefout niet zelf zou moeten kunnen verbeteren, dus zonder daarvan proces-verbaal op te maken. In de eerste plaats merk ik op dat volgens de huidige Wet op het Notarisambt een gepasseerde akte niet meer kan worden gewijzigd. In het handboek van Melis, p. 295, wordt hierop een voorzichtige nuancering aangebracht, zoals door de commissie in haar nader verslag beschreven, zonder dat de wet hiervoor een uitdrukkelijke grondslag biedt. In het wetsvoorstel wordt in lid 2 wel de mogelijkheid opgenomen dat de notaris na het verlijden van de akte kennelijke fouten en kennelijke misslagen in de tekst van de akte verbetert. Een dergelijke regeling was eveneens voorgesteld in het «ontwerp Smalbraak» (artikel 2.4.3., eerste lid). Dit artikel luidde «De notaris is bevoegd kennelijke spellingfouten en verschrijvingen in de tekst van de akte ook na het verlijden daarvan te verbeteren, mits deze geen betrekking hebben op eigennamen of bedragen, welke hij ingevolge de voorschriften dezer wet in letters moet vermelden en mits die verbetering geen wijziging in rechtsbetrekkingen tot stand kan brengen.» Op grond van die regeling zou «Deurloosstraat» dus achteraf niet meer gewijzigd kunnen worden in: Deurloostraat, aannemende dat dit een eigennaam is.
Het voorgestelde artikel in het ontwerp-Smalbraak bevatte ook geen regeling voor de wijze waarop kennelijke spellingfouten en verschrijvingen achteraf verbeterd kunnen worden. In overleg met de KNB is in het wetsvoorstel uiteindelijk de bepaling opgenomen dat zulks dient te geschieden bij proces-verbaal. Het verder nuanceren van deze bepaling, in die zin dat sommige fouten bij proces-verbaal en andere zonder proces-verbaal kunnen worden hersteld, lijkt mij geen begaanbare weg.
Wat een «kennelijke typefout» is, is niet duidelijk. Is bijvoorbeeld een kennelijk ten onrechte weggelaten woord een typefout of schrijffout of is dit een kennelijke misslag?
De commissie vraagt of aan de figuur van de onderhandse notariële verklaringen wel behoefte bestaat en of de verklaring van erfrecht en de kadasterverklaringen niet beter in de vorm van een minuutakte kunnen worden opgemaakt, zodat bijvoorbeeld de bewaarplicht op dit soort verklaringen van toepassing is. Artikel 43, eerste lid stemt overeen met de sinds 1 januari 1992 gewijzigde artikelen 38, vierde lid en 38a, eerste lid van de huidige Wet op het Notarisambt. Deze artikelen zijn aangepast aan de Boeken 3–6 nieuw BW en aan de Kadasterwet. Daarbij is ook rekening gehouden met de nieuwe bepalingen betreffende het schriftelijk bewijs, met name de artikelen 183–185a Rv. Verklaringen van erfrecht en kadasterverklaringen kunnen niet zonder meer als authentieke akten worden beschouwd. Wel verdient het aanbeveling om ze, voor wat betreft de bewijskracht, daarmee zoveel mogelijk gelijk te stellen. Blijkens de memorie van toelichting op de Invoeringswet Boeken 3–6 Nieuw BW, zevende gedeelte (Kamerstukken II, 1982–1983, 17 896, nr. 3, p. 22–23) wordt het ongewenst geacht dat een verklaring van erfrecht of een verklaring als bedoeld in de Kadasterwet ook een authentieke akte zou zijn in de zin van artikel 430 Rv. en derhalve een executoriale titel zou opleveren. De ingrijpende bevoegdheden die dit met zich mee zou brengen zouden niet behoren te worden toegekend aan een partij op grond van een enkele notariële verklaring die hij in beginsel buiten de wederpartij om kan verkrijgen. Ook de omstandigheid dat derden in vele gevallen op de onderhavige verklaringen mogen afgaan, rechtvaardigt nog niet dat een zodanige verklaring, waarvan de inhoud nog zou kunnen worden betwist, buiten de rechter om zou kunnen worden ten uitvoer gelegd. Aan de wens van de commissie kan, gelet op het bovenstaande, dus niet tegemoet worden gekomen.
De commissie veronderstelt dat over het hoofd is gezien dat bij registerverklaringen er niet altijd verschijnende personen zijn en meent om die reden dat een algemene verwijzing naar de artikelen 35 tot en met 41 te ruim is. Ik wijs er in dit verband op dat artikel 43, tweede lid, overeenstemt met artikel 38a, tweede lid, van de huidige Wet op het Notarisambt. Inderdaad kan een bepaling slechts van toepassing worden verklaard indien de bepaling waarnaar wordt verwezen letterlijk kan worden toegepast. Indien dit niet geheel het geval is, zal de term «van overeenkomstige toepassing » moeten worden gebruikt (Aanwijzing 83 van de Aanwijzingen voor de regelgeving). Het tweede lid van artikel 43, maar ook het eerste lid, heb ik daarom in bovengenoemde zin gewijzigd (nota van wijziging, onderdeel BB).
In verband met de groeiende maatschappelijke behoefte aan bewaring door de notaris doet de commissie een nieuw tekstvoorstel voor het eerste lid, dat in zoverre afwijkt van de thans voorgestelde tekst dat:
a. niet alleen aktes in de zin van artikel 183 Rv., maar ook andere stukken door de notaris in bewaring moeten worden genomen;
b. de notaris niet verplicht is van de inhoud daarvan kennis te nemen;
c. de notaris niet verplicht is het stuk aan de akte te hechten als de aanbieder in de akte teruggave daarvan heeft voorbehouden. Van de teruggave moet dan een akte worden verleden.
d. De notaris kan zijn dienst weigeren als het stuk naar zijn oordeel ongeschikt is voor opneming in het protocol, maar niet als verzoeker bij opneming van het stuk in het protocol geen redelijk belang heeft.
Dit tekstvoorstel houdt verband met de toegenomen behoefte aan het in bewaring geven van andere gegevensdragers dan aktes, zoals de zgn. «source-code» (broncode) van softwareprogramma's, aan de notaris. Thans voorziet de wet en ook het onderhavige wetsvoorstel er niet in dat aangehechte stukken worden teruggegeven. Bij deponering van de source-code van softwareprogramma's bij de notaris bestaat daaraan wel behoefte, bijvoorbeeld bij beëindiging van de relatie tussen de leverancier en de gebruiker van de software-programma's. De programmatuur zal dan aan de leverancier moeten worden teruggezonden of vernietigd.
Hoewel ik oog heb voor de maatschappelijke realiteit, zie ik thans geen mogelijkheid om artikel 44 op zodanig wijze aan te passen dat in bovenomschreven behoefte kan worden voorzien. Voor deponering van source-codes zal zo nodig een bijzondere regeling moeten worden ontworpen, waarbij het nog de vraag is of de inschakeling van de notaris en de gebruikmaking van de mogelijkheden om stukken in diens protocol op te nemen, als de meest voor de hand liggende oplossing moet worden beschouwd of dat andere bewaargevingsconstructies de voorkeur verdienen. Ook komt daarbij de vraag aan de orde of de in bewaring gegeven stukken uiteindelijk in het rijksarchief terecht moeten komen. In de memorie van toelichting p. 40–42 heb ik er reeds op gewezen dat de bewaargeving bij de notaris als ambtenaar niet moet worden gecompliceerd door en belast met uitgebreide contractuele bedingen waaraan de notaris en zijn opvolger en, wanneer het protocol na 20 of 30 jaar wordt overgebracht naar de algemene bewaarplaats en nog later naar de rijksarchiefbewaarplaats, de bewaarder (beheerder) gebonden zouden blijven. Zeker als Nederland het enige land is dat de mogelijkheid biedt om bij de notaris source-codes te deponeren, zullen ook buitenlandse leveranciers en afnemers de weg naar de Nederlandse notaris weten te vinden. Er kunnen dan bij de notaris opslagproblemen ontstaan.
De verplichting voor de notaris om van de inhoud van het aangeboden stuk kennis te nemen, is van belang omdat de notaris moet kunnen weten wat hij in zijn protocol opneemt. De notaris moet immers kunnen nagaan of er redenen zijn om zijn ministerie te weigeren, omdat hij niet kan meewerken aan handelingen die kennelijk een ongeoorloofd doel of gevolg hebben.
De vraag wat in het protocol van de notaris kan worden opgenomen moet in de wet geregeld worden. De bepaling betreft de grenzen en de eisen die gesteld worden aan de uitoefening van een wettelijke werkzaamheid van de notaris. Dit hoort in de wet en dus niet in een verordening thuis.
De commissie gaat er vanuit dat bij algemene maatregel van bestuur een regeling kan worden gegeven omtrent de afgifte van afschriften, uittreksels en grossen van akten en vraagt of dit in dit kader niet een te licht middel is, omdat dit rechtstreeks de geheimhoudingsplicht van de notaris treft. In artikel 45, eerste lid, staat «Voor zover bij of krachtens de wet niet anders is bepaald». Dit houdt dus in dat de wet zelf een regeling wordt gegeven omtrent de afgifte van afschriften, uittreksels en grossen, maar dat van die regeling bij of krachtens een andere wet kan worden afgeweken. Zoals ik ook reeds in mijn antwoord op de door de commissie over artikel 19 gestelde vraag heb gesteld, zal bij verdeling van de elementen van een regeling over de wet en algemeen verbindende voorschriften van lager niveau de wet ten minste de hoofdelementen van de regeling moeten bevatten.
De commissie vraagt of het geen aanbeveling verdient om conform artikel 40 van de huidige Wet op het Notarisambt te bepalen dat de notaris uitsluitend woordelijk gelijkluidende uittreksels kan afgeven en niet beredeneerde uittreksels. Ik wijs erop dat artikel 49 de mogelijkheid biedt bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen omtrent de gegevens en verklaringen welke in grossen, afschriften en uittreksels van akten dienen te worden opgenomen. In die a.m.v.b., en dus niet in artikel 1 van de wet, kan dus ook de regel worden opgenomen dat uitsluitend woordelijk gelijkluidende uittreksels kunnen worden afgegeven.
De commissie vraagt of het vierde lid niet beter kan worden geschrapt. Zij betwijfelt of de gedeeltelijke inzage in een akte in de praktijk uitvoerbaar is. De bepaling is ontleend aan het door een commissie van de KNB opgestelde ontwerp-Smalbraak (artikel 2.9.2., derde lid). Deze bepaling luidde: «Hun aan wie volgens het in lid 1 bepaalde uitgifte gedaan mag worden, mag ook inzage van de desbetreffende akten of stukken of gedeelten gegeven worden.» Ik meen dat ik ervan uit mag gaan dat als de KNB een voorstel doet voor het wettelijk regelen van het verlenen van inzage in gedeelten van akten, dit praktisch uitvoerbaar is. Ik neem aan dat die gedeelten van de akten die niet mogen worden ingezien, op een eenvoudige wijze kunnen worden afgedekt. Het verlenen van inzage in de gehele akte, waarin de bepaling ook voorziet, levert blijkbaar geen problemen op. Aan het verkrijgen van inzage in een akte of een gedeelte daarvan kan zeker behoefte bestaan. Ik zou de bepaling dan ook willen handhaven.
De commissie vraagt of de strenge voorschriften voor afgifte van tweede en volgende grossen niet dienen te vervallen. Daartoe zouden de artikelen 841 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moeten worden aangepast. Ook dit artikel zou ik niet willen wijzigen. Het ontwerp-Smalbraak heeft hier eveneens als voorbeeld gediend. Daarin is in artikel 2.9.3., tweede lid, bepaald: «Het afgeven van een tweede of verdere grosse aan dezelfde partij mag niet anders geschieden dan op de wijze bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaald.» Uit de toelichting blijkt dat indertijd de vraag of de procedure voor het afgeven van tweede grossen niet zou kunnen worden vereenvoudigd aan de orde is geweest. Gesteld wordt dat het het eenvoudigst zou zijn de gehele procedure af te schaffen en de notaris te laten beoordelen of van de volgende grosse misbruik zou kunnen worden gemaakt. Er wordt op gewezen dat het zeer dubieus is of de notaris zelf wel zo gelukkig met deze nieuwe taak zal zijn, nog daargelaten of hij in staat is een onderzoek in te stellen naar mogelijk misbruik. Ook ligt het niet voor de hand de notaris die bevoegdheid te geven. Het betreft hier immers executierecht; op dat gebied is de beslissing voor de meeste geschillen opgedragen aan de president van de rechtbank. Een nadeel is bovendien dat de notaris aansprakelijk gesteld zou kunnen worden indien hij lichtvaardig tot de uitgifte van een tweede of verder grosse is overgegaan.
De commissie meent dat als er voorschriften worden gegeven over de teruggave van het stempel er ook voorschriften voor het aanmaken van stempels moeten komen, omdat anders niet te controleren is dat alle stempels worden ingeleverd. Zoals ook uit de memorie van toelichting blijkt, is deze bepaling opgenomen om misbruik van het stempel met zegel te voorkomen. Het is inderdaad juist dat het geen volledig fraudebestendige regeling is. Het opnemen in de wet of in een verordening van een allesomvattende regeling betreffende het aanmaken en inleveren van stempels is echter zeer gecompliceerd en het is de vraag of dit zinvol is. Ik stel daarom voor het tweede lid te schrappen en daarvoor in de plaats te bepalen dat de notaris ervoor dient te zorgen dat het ambtszegel niet misbruikt wordt. Bij verlies of bij het in omloop zijn van een vals stempel met zegel moet hij daarvan mededeling doen aan de kamer van toezicht (nota van wijziging, onderdeel CC). Als door slordigheid van de notaris het ambtszegel in verkeerde handen komt, kunnen tegen de notaris tuchtrechtelijke maatregelen worden genomen.
TITEL VI. DE KOSTEN VAN DE AMBTELIJKE WERKZAAMHEDEN
De commissie vraagt mij in te gaan op de opmerkingen van de KNB ten aanzien van de wenselijkheid van een zekere regulering van de tarieven. Ook vermeldt zij het voorstel van de KNB voor wijziging van de tekst van artikel 50. Op grond van die tekst zouden bij verordening voor alle ambtelijke werkzaamheden tarieven dan wel regels moeten worden vastgesteld. In het algemene gedeelte van deze nota ben ik reeds uitvoerig op de handhaving van de keuze voor vrije tarieven ingegaan. Tevens heb ik voorgesteld om artikel 52 in die zin te wijzigen, dat in de familiepraktijk ook voor degenen die niet minderdraagkrachtig zijn een wettelijk maximumtarief wordt vastgesteld (nota van wijziging, onderdeel DD). In die zin is dan ook aan de wens van de KNB om tot een zekere regulering van de tarieven te komen tegemoetgekomen.
TITEL VII. DE NOTARIËLE ARCHIEVEN
De commissie vraagt of het niet wenselijk is de overname van het protocol van een voorganger bij verordening te regelen. In het wetsvoorstel ontbreekt inderdaad een regeling voor de overneming van het protocol van een voorganger. De huidige Wet op het Notarisambt bevat wel zo'n regeling (artikelen 65 tot en met 68b). Omdat het toch wel wenselijk is dat duidelijk is aan welke voorschriften bij de overdracht en overname van het protocol moet worden voldaan, heb ik bij nota van wijziging, onderdelen L en R, de artikelen 14 en 26 aangevuld in die zin dat bij verordening daarover regels worden gesteld.
De commissie vraagt of het geen aanbeveling verdient dat de kosten die de bewaarder in rekening mag brengen, in een verordening worden vastgesteld, omdat het een wettelijke taak van de bewaarder betreft. Dat lijkt mij niet nodig. Voor de notaris geldt ook niet dat voor alle wettelijke werkzaamheden tarieven zijn of worden vastgesteld. Mij is niet gebleken dat het vaststellen van tarieven voor de diensten die bewaarders verrichten wenselijk is.
De commissie vraagt of aan dit artikel een derde lid kan worden toegevoegd, waarin is bepaald dat de bewaarder van elke ontvangst van ter bewaring overgebrachte stukken een akte opmaakt. Bij de overbrenging van in een algemene bewaarplaats opgenomen notariële archiefbescheiden naar een rijksarchiefbewaarplaats moet thans reeds op grond van artikel 5 van het Overbrengingsbesluit notariële archiefbescheiden een verklaring worden opgemaakt, waarvan een afschrift moet worden gezonden aan de Minister van Justitie, de Algemene Rijksarchivaris en de Kamer van Toezicht. Artikel 55, tweede lid, biedt eveneens de mogelijkheid om bij ministeriële regeling over die overbrenging nadere regels te stellen, waaronder het voorschrift dat van elke ontvangst van overgebrachte stukken een akte wordt opgemaakt. Het lijkt mij inderdaad zinvol dat ook bij de overbrenging naar de algemene bewaarplaats het opmaken van een dergelijke akte verplicht wordt gesteld. Aan artikel 54 wordt daarom een lid toegevoegd, waarin, overeenkomstig artikel 55, tweede lid, wordt bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld over de overbrenging van protocollen naar de algemene bewaarplaats.
De commissie vindt het ongewenst dat ook kaartsystemen naar de algemene bewaarplaats moeten worden overgebracht, omdat deze meestal ook recente gegevens bevatten. In artikel 54, eerste lid, staat dat zo mogelijk de kaartsystemen moeten worden overgebracht. Als de kaartsystemen recente gegevens bevatten, die daaruit niet verwijderd kunnen worden, zal het inderdaad (nog) niet mogelijk zijn deze over te brengen. Aan de andere kant is het voor de toegankelijkheid van het protocol van groot belang dat de kaartsystemen met het protocol worden overgebracht. Om die reden wil ik de bepaling dan ook handhaven.
Overeenkomstig de wens van de commissie heb ik de tweede volzin van het eerste lid geschrapt.
De opvatting van de commissie dat het beter is om in dit artikel niet te spreken over protocollen, doch over de minuten, registers en repertoria, deel ik niet. In artikel 1, onderdeel d, is namelijk bepaald wat onder protocol moet worden verstaan, te weten: de minuten, registers, afschriften, repertoria en kaartsystemen die onder de notaris berusten. In artikel 54 kon het begrip «protocol» niet worden gebruikt, omdat duidelijk tot uitdrukking moest komen, in afwijking van artikel 1, onderdeel d, dat «zo mogelijk» ook de kaartsystemen moeten worden overgebracht. Dit probleem doet zich niet voor bij artikel 55, omdat het hier gaat om kaartsystemen die reeds in een algemene bewaarplaats berusten.
Wel heb ik van de gelegenheid gebruik gemaakt om het artikel op een ander punt te wijzigen. Gebleken is dat de overbrengingstermijn van vijfenzeventig jaar voor akten betreffende uiterste willen in sommige gevallen te kort is. Een testateur die op jonge leeftijd een testament heeft gemaakt (thans is de minimumleeftijd zestien jaar), loopt het risico dat nog tijdens zijn leven zijn testament naar de rijksarchiefbewaarplaats wordt overgebracht. Om te voorkomen dat deze testamenten op grond van de Archiefwet 1995 openbaar en raadpleegbaar worden, bestaat dan wel de mogelijkheid om bij de overbrenging beperkingen aan de openbaarheid te stellen. Het is evenwel praktischer om die akten van de rest van het protocol af te zonderen en op een later tijdstip – na honderd jaar – over te brengen naar de rijksarchiefbewaarplaats. De voorgestelde wijziging van artikel 55 (nota van wijziging, onderdeel FF) strekt daartoe.
In verband met deze wijziging zal in de ministeriële regeling op grond van artikel 54 (nota van wijziging, onderdeel EE.2) tevens worden bepaald dat akten betreffende uiterste willen afgescheiden van de rest van het protocol in de algemene bewaarplaats dienen te worden bewaard.
TITEL VIII. DE KONINKLIJKE NOTARIËLE BROEDERSCHAP
Volgens de commissie wordt het onderscheid tussen bestuur en ledenraad, in die zin dat het bestuur uitvoering geeft aan het door de ledenraad vastgestelde beleid en dat de ledenraad toezicht houdt op het bestuur, in een aantal artikelen niet consequent doorgevoerd. Zij wijst daarbij op de artikelen 64, 66, 76 en 77. Naar mijn mening zijn bovengenoemde artikelen wel in overeenstemming met de door de commissie weergegeven uitgangspunten. De artikelen 64 en 66 dienen in samenhang met de artikel 65 en 85, tweede lid, te worden bezien. In artikel 65 is bepaald dat de ledenraad belast is met het vaststellen van de verordeningen; op grond van artikel 85, tweede lid, kunnen voorstellen van verordeningen aan de ledenraad slechts worden gedaan door het bestuur of door ten minste vijf leden van de ledenraad. Dat er vóór de vaststelling van de verordeningen door de ledenraad nog overleg met het bestuur nodig is op grond van artikel 66, is niet in strijd met het uitgangspunt dat de ledenraad de verordening uiteindelijk vaststelt. Zeker als het voorstel voor de verordening is gedaan door de ledenraad zelf, kan overleg met het bestuur nuttig zijn. Artikel 76 moet in samenhang met de artikelen 69 en 84, derde lid worden gelezen. Op grond van artikel 84, derde lid, legt het bestuur binnen acht maanden na afloop van het boekjaar de financiële verantwoording met het daarover door de registeraccountant uitgebrachte verslag, alsmede de begroting voor het komende boekjaar met een toelichting aan de ledenraad over. De ledenraad brengt na onderzoek van deze stukken daarover verslag uit aan de algemene ledenvergadering. In artikel 69 is bepaald dat de ledenraad jaarlijks de algemene ledenvergadering advies uitbrengt over het verslag van de werkzaamheden van het bestuur alsmede over de verantwoording van het financieel beleid, de ontwerp-begroting van de broederschap voor het komende jaar en de daarbij behorende toelichtingen, na deze stukken te hebben onderzocht. Artikel 76 zegt niets anders dan dat de algemene ledenvergadering over die stukken beraadslaagt.
Op grond van artikel 77 kan de algemene ledenvergadering in een huishoudelijk reglement haar werkwijze en het doeltreffend verloop van haar vergaderingen zelf regelen. Uit de memorie van toelichting blijkt dat het niet nodig en ook niet wenselijk leek om voor te schrijven dat dit bij verordening zou moeten geschieden. Ook hier zie ik geen strijd met bovenbedoelde uitgangspunten.
De KNB betreurt het dat de status van publiekrechtelijk lichaam met zich meebrengt dat een geringe wijziging van de regeling ook bij wet moet geschieden en dat dit niet meer zoals thans bij statutenwijziging kan. De KNB noemt in dit verband een aantal bepalingen waarvan de inhoud beter bij verordening geregeld kan worden, te weten de artikelen 61, 62, 63, 80, 81 en 84. De commissie vraagt mijn reactie hierop.
Op grond van artikel 56 wordt de KNB een openbaar lichaam in de zin van artikel 134 van de Grondwet. Dit heeft tot gevolg dat ook het tweede lid, eerste volzin, van artikel 134 van de Grondwet van toepassing is, te weten: «De wet regelt de taken en de inrichting van deze openbare lichamen, de samenstelling en de bevoegdheid van hun besturen, alsmede de openbaarheid van hun vergaderingen.», alsmede artikel 134, derde lid, eerste volzin, inhoudende «De wet regelt het toezicht op deze besturen.» Hieruit volgt dus dat aan de wens van de KNB niet tegemoet kan worden gekomen.
De commissie wijst erop dat de KNB thans twee directeuren kent en vraagt of het woord «directeur» daarom niet beter kan worden vervangen door «directie». In het tweede lid heb ik deze wijziging op twee plaatsen aangebracht (nota van wijziging, onderdeel HH.1).
De commissie stelt voor in dit lid de woorden «bij verordening» te schrappen, omdat het stellen van nadere regelen betreffende de werkwijze van het bestuur en die van het bureau bij verordening een te zware eis is. Zij wijst erop dat artikel 73 niet overeenstemt met artikel 60, derde lid. Daarin is bepaald dat deze regels bij verordening moeten worden vastgesteld. Daarbij wordt geen rekening gehouden met de situatie dat het bestuur zelf al nadere regels heeft gesteld op grond van artikel 60, derde lid. Inderdaad sluiten genoemde artikelen niet goed op elkaar aan. De bedoeling was dat als de ledenraad geen verordening op dit punt heeft vastgesteld het bestuur zelf een reglement kan opstellen. Ook uit de memorie van toelichting, p. 52, blijkt dat op grond van artikel 73 de ledenraad de bevoegdheid heeft bij verordening regels te stellen en daartoe dus niet verplicht is. Bij nader inzien is het bij verordening regelen van de werkwijze van het bestuur en die van het bureau inderdaad wellicht een te zware eis. Ook de Advocatenwet voorziet niet in een verordeningsbevoegdheid op dit punt. Ik stel daarom voor de zinsnede «voor zover de ledenraad daarin niet bij verordening heeft voorzien» te schrappen. (nota van wijziging, onderdeel HH.2).
Tevens zal de tweede volzin van artikel 73 vervallen (nota van wijziging, onderdeel HH.3).
De commissie vraagt opnieuw aandacht voor het feit dat volgens de huidige statuten van de KNB het bestuur uit een even aantal leden bestaat en dat de KNB van mening is dat die regeling ook in de nieuwe situatie gehandhaafd kan blijven, waardoor ook beter kan worden voldaan aan de in deze bepaling vermelde gelijkheid tussen notarissen en kandidaat-notarissen. Op deze vraag ben ik reeds ingegaan in de nota naar aanleiding van het verslag, p. 52. Daarin heb ik gesteld dat bij een even aantal bestuursleden er altijd een regeling zal moeten worden opgenomen voor het geval de stemmen staken. Er zal dan iemand moeten worden aangewezen die uiteindelijk de beslissing neemt. Het ligt voor de hand dat dan de voorzitter van het bestuur, die notaris is, zal zijn. De gelijkheid tussen notarissen en kandidaat-notarissen zal dus wel op basis van de bestuurssamenstelling kunnen worden bereikt, maar niet op het punt van de beslissingsbevoegdheid. Ook de Raad van State heeft, naar ik aanneem, daarom geadviseerd het voorstel zodanig aan te passen dat immer uitsluitend een oneven aantal leden kan worden benoemd (punt 22 van het advies van de Raad van State d.d. 4 juni 1993).
In het licht van het bovenstaande kan ik ook niet tegemoetkomen aan de wensen van de KNB tot wijziging van de tweede volzin van het eerste lid. De woorden «zoveel mogelijk op basis van gelijkheid» zijn opgenomen, omdat volledige gelijkheid uitgesloten is. Die woorden kunnen dus niet vervangen worden door «bij voorkeur op basis van gelijkheid». Het bestuur moet immers uit een oneven aantal leden bestaan.
De bepaling kan ook niet worden geschrapt, zoals de KNB voorstelt. Op grond van artikel 134, tweede lid, Grondwet moet bij de wet de samenstelling van het bestuur geregeld worden.
De commissie stelt dat de ledenraad «de beroepsinstantie» van het bestuur is. Omdat de voorzitter van het bestuur ook de voorzitter van de ledenraad is, zou hij derhalve ook de ledenraadsvergadering als «appelinstantie» voorzitten en dit lijkt in strijd met een goede «procesorde». In artikel 68 is bepaald dat de ledenraad toezicht uitoefent op het bestuur en dat hij de leden daarvan in hun functie kan schorsen en ontslaan, indien hij het vertrouwen in hun wijze van taakvervulling heeft verloren of wegens andere gegronde redenen. Het is inderdaad niet juist dat de voorzitter van het bestuur belast is met de leiding van de vergaderingen van de ledenraad. Ik stel daarom voor in artikel 62 dit laatste te schrappen (nota van wijziging, onderdeel II). In de verordening op grond van artikel 73 kan dan worden bepaald wie belast is met de leiding van de vergadering van de ledenraad.
Omdat in het eerste lid de zinsnede «met dien verstande dat voor elke ring één kandidaat-notaris in de raad zitting heeft» inderdaad aanleiding kan geven tot misverstand, heb ik deze bepaling op de door de commissie voorgestelde wijze verduidelijkt (nota van wijziging, onderdeel JJ. 1).
In de derde volzin van dit artikel is het inderdaad beter om niet te spreken van «vice-voorzitters», maar van plaatsvervangd voorzitters. De bepaling heb ik op die wijze aangepast (nota van wijziging, onderdeel JJ. 2).
De commissie vraagt of het geen aanbeveling verdient, om zoals hiervoor al bij artikel 60, derde lid, is opgemerkt, de woorden «bij verordening» te schrappen. Uit het antwoord op de onder artikel 60, derde lid, gestelde vragen blijkt dat ik aan de wensen van de commissie op dit punt reeds tegemoet ben gekomen en dat ik de tweede volzin van artikel 73 heb geschrapt (nota van wijziging, onderdeel KK). De andere over dit artikel door de commissie gestelde vragen behoeven dus niet meer te worden beantwoord.
De commissie vraagt om ook hier in te gaan op de opmerking van de KNB dat ook het ringbestuur uit een even aantal leden dient te bestaan. Hiervoor wil ik verwijzen naar hetgeen ik geantwoord heb op de door de commissie over artikel 61 gestelde vragen. Ook de vraag of «zoveel mogelijk» beter kan worden vervangen door «bij voorkeur» is daar beantwoord.
Overeenkomstig het voorstel van de commissie heb ik dit lid in die zin gewijzigd, dat de bestuursleden van de ring slechts eenmaal kunnen worden herbenoemd (nota van wijziging, onderdeel LL).
De commissie vraagt of het woord «jaarlijks» in de derde volzin niet zou moeten vervallen. In die derde volzin is bepaald dat de algemene ledenvergadering, op voorstel van het bestuur, jaarlijks de hoogte van de bijdragen voor het boekjaar vaststelt. Door het schrappen van het woord «jaarlijks» zullen die bijdragen alleen behoeven te worden vastgesteld als daarin wijzigingen worden aangebracht. Omdat daartegen geen bezwaar bestaat, heb ik het woord «jaarlijks» geschrapt (nota van wijziging, onderdeel MM).
Het lijkt mij dat in de wet geen bepaling moet worden opgenomen die het mogelijk maakt dat bijzondere omslagen voor niet-voorziene uitgaven kunnen worden opgelegd, zoals de KNB voorstelt. Het verdient de voorkeur de uitgaven zo goed mogelijk te begroten en zo nodig de reserves aan te spreken. De leden van de KNB moeten niet met onverwachte bijdragenverhogingen worden geconfronteerd.
In verband met de opmerking van de commissie dat door de formulering van artikel 85, derde lid, de schijn wordt gewekt dat de ringen geen organen van de KNB zijn, heb ik de laatste zinsnede van dit lid geschrapt (nota van wijziging, onderdeel NN).
TITEL IX. HET TOEZICHT OVER DE NOTARISSEN EN KANDIDAAT-NOTARISSEN EN DE TUCHTRECHTSPRAAK, ALSMEDE HET FINANCIËLE TOEZICHT
De commissie verzoekt mij in te gaan op de suggestie van de KNB om een vervaltermijn van drie jaar voor het indienen van klachten te stellen. De KNB verwijst daarbij naar artikel 14b, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarin is bepaald dat de procureur-generaal aan het verzoek om een vordering in te stellen bij de Hoge Raad tot het doen van een onderzoek naar een gedraging van een ambtenaar, voldoet, tenzij reeds aanstonds blijkt dat het verzoekschrift onredelijk lange tijd na het ontstaan van de klacht is ingediend of geen genoegzame gronden inhoudt om het instellen van een onderzoek te vorderen.
Noch in de Wet op de rechterlijke organisatie, noch in enige wet waarin het tuchtrecht van vrijeberoepsbeoefenaren geregeld is, komt een vervaltermijn voor het indienen van klachten voor. Wel bepaalt artikel 66, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht terzake van de indiening en intrekking van een klacht bij misdrijven die alleen op klacht vervolgbaar zijn, dat de klacht slechts gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit, kan worden ingediend. Ook ik acht het gewenst dat de periode gedurende welke klachten tegen notarissen kunnen worden ingediend, beperkt wordt. De reden daarvoor is met name gelegen in het feit dat na verloop van een bepaalde termijn ervan uit moet kunnen worden gegaan dat de betrokkene geen reden ziet om een klacht tegen de notaris in te dienen. Gezien het karakter van de procedure, waarbij elke klager zelf de procedure zonder vormvoorschriften in gang kan zetten, acht ik een dergelijke termijn alleszins aanvaardbaar. De notaris moet ook niet in lengte van jaren kunnen worden achtervolgd met klachten waarvan de feiten door het verstrijken van een te lange termijn nog zeer moeilijk naar behoren zijn vast te stellen. Ik stel daarom voor in artikel 94, twaalfde lid te bepalen dat een klacht slechts kan worden ingediend gedurende drie jaren na de dag waarop de tot klacht gerechtigde van het handelen of nalaten van een notaris of kandidaat-notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven kennis heeft genomen (nota van wijziging, onderdeel QQ.4). Voorts meen ik dat overeenkomstig artikel 37, vierde lid, van de Loodsenwet en artikel 66 van het Reglement medisch tuchtrecht en oplossing van geschillen, nog een bepaling over de intrekking van de klacht of staking van de werkzaamheden door de notaris of kandidaat-notaris over wie geklaagd is, aan het ontwerp moet worden toegevoegd. Zulks is geschied in artikel 94, dertiende lid (nota van wijziging, onderdeel QQ. 4).
De commissie meent dat de tekst van dit lid niet duidelijk is; de toevoeging van de twee plaatsvervangende voorzitters zou tot verwarring aanleiding geven. Ik heb de tekst verduidelijkt (nota van wijziging, onderdeel OO).
De commissie vraagt waarom niet kan worden volstaan met één plaatsvervanger voor ieder ambtelijk en notarieel lid. In het derde en vierde lid wordt gesproken van «een of meer plaatsvervangers». Er kan dus worden volstaan met de benoeming van één plaatsvervanger per lid als aan meer plaatsvervangers geen behoefte bestaat. Er kunnen zich evenwel situaties voordoen waarin wel behoefte bestaat aan de benoeming van meer plaatsvervangers, bijvoorbeeld als de plaatsvervanger of degene die vervangen wordt vaak ziek is of afwezig is in verband met verblijf in het buitenland.
Ook vraagt de commissie of het geen aanbeveling verdient de huidige benoemingstermijn van drie jaren te handhaven in plaats van de voorgestelde benoemingstermijn van vier jaren. De termijn van drie jaren is volgens de commissie gebruikelijk binnen de organisatie van de KNB. Ik wijs erop dat de benoemingstermijn in artikel 90 niet alleen geldt voor de notariële leden, maar ook voor de ambtelijke leden van de kamer van toezicht. Een termijn van drie jaren is erg kort en is ook voor de benoeming van leden van andere tuchtcolleges niet gebruikelijk. Zo worden op grond van artikel 46b Advocatenwet de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitters voor de tijd van vier jaren benoemd en de leden-advocaten en hun plaatsvervangers voor de tijd van ten hoogste vier jaren gekozen. De leden van de raden van tucht voor registeraccountants en Accountant-Administratieconsulenten worden eveneens voor vier jaren benoemd (artikel 55 van de Wet op de Accountants-administratieconsulenten. De voorzitter en de overige leden en hun plaatsvervangers van het tuchtcollege loodsen worden zelfs voor de tijd van zes jaren benoemd (artikel 30 van de Loodsenwet). Ik zie derhalve geen aanleiding de in het wetsvoorstel voorgestelde benoemingstermijn van vier jaren te wijzigen in drie jaren, omdat de nieuwe Wet op het notarisambt dan op dit punt te zeer zou afwijken van de termijnen die in andere wetten worden gesteld.
Nu de benoemingstermijn van vier jaar gehandhaafd blijft, is de vraag of er een mogelijkheid moet bestaan om tweemaal te worden herbenoemd niet aan de orde.
De vraag van de commissie of een kandidaat-notaris door zijn benoeming tot notaris de kwaliteit verliest waarin hij tot lid van de kamer van toezicht is benoemd, beantwoord ik bevestigend. In artikel 90, vierde lid, is bepaald dat de notariële leden van de kamer van toezicht notaris of kandidaat-notaris moeten zijn. Een kandidaat-notaris wordt als zodanig in de kamer van toezicht benoemd. Zijn lidmaatschap vervalt op grond van artikel 91, eerste lid, als hij tot notaris wordt benoemd. Ik deel dus niet de opvatting van Mr P.J.N. van Os, zoals weergegeven in zijn artikel in WPNR 6168, dat een kandidaat die tot notaris wordt benoemd nog steeds «notaris of kandidaat-notaris» is en dus nog steeds als «notarieel lid» deel van de kamer van toezicht kan uitmaken.
De commissie vraagt of onder een klacht gericht tegen «de voorzitter van de kamer van toezicht» ook een klacht tegen een plaatsvervangend voorzitter kan worden begrepen. Dit is inderdaad het geval. Om ieder misverstand op dit punt te voorkomen lijkt het mij beter om, in overeenstemming met artikel 50ba van de huidige Wet op het Notarisambt, toch te spreken van «een voorzitter van de kamer van toezicht» (nota van wijziging, onderdeel PP).
De commissie verzoekt mij in te gaan op de over dit artikel door de KNB gemaakte opmerkingen.
De eerste opmerking betreft de vraag of de voorzitter van de kamer van toezicht een taak krijgt die te vergelijken is met die van een officier van justitie. Er is een duidelijk verschil met de officier van justitie die als belangrijkste taak heeft de vervolging van degene die de strafwet heeft overtreden. De voorzitter van de kamer van toezicht heeft een taak van geheel andere aard, namelijk het in eerste instantie beoordelen of een klacht van voldoende gewicht is en zo ja, het op grond van die beoordeling voorleggen van de klacht aan de kamer van toezicht. Zou men een vergelijking met de strafrechtsprocedure willen maken, dan ligt het meer voor de hand te denken aan een rechter van instructie in strafzaken.
De KNB wijst op het artikel van mr. G.Chr. Kok in WPNR 6140 waarin deze stelt dat het in verband met de onafhankelijkheid van de rechter onwenselijk is om toezicht en tuchtrecht in handen te leggen van één en dezelfde instantie of persoon. Ook vermeldt Kok in zijn artikel als praktisch bezwaar de overbelasting van menig rechtbankpresident. De KNB stelt daarom voor om de voorzitter van de kamer van toezicht in de wet de bevoegdheid te geven om het vooronderzoek door een daartoe speciale, aan het Bureau financieel toezicht notarissen toe te voegen inspecteur, te laten verrichten. Die inspecteur zou te vergelijken zijn met de Inspecteur voor de Volksgezondheid. Hij zal zich in de uitoefening van zijn taak vooral moeten richten op het preventieve toezicht op notarissen met betrekking tot alle niet-financiële, maar juridisch-inhoudelijke aspecten van de notariële beroepsuitoefening. Hij zou ook de bevoegdheid moeten krijgen om zelfstandig zaken bij de kamer van toezicht aanhangig te maken. De KNB meent dat dit wettelijk geregeld kan worden door artikel 92, eerste volzin, te doen luiden: De voorzitter van de kamer van toezicht kan in verband met de uitoefening van het in het eerste lid omschreven toezicht een onderzoek doen gelasten. Ook zou artikel 104, tweede lid, waarin is bepaald hoe het Bureau financieel toezicht is samengesteld, moeten worden aangepast.
In de oorspronkelijke versie van het wetsvoorstel kon inderdaad twijfel bestaan met betrekking tot de onafhankelijkheid van de kamer van toezicht. Thans is het wetsvoorstel in die zin gewijzigd dat het vooronderzoek wordt uitgevoerd door een plaatsvervangend voorzitter, zodat zoveel mogelijk de voorzitter zelf van de kamer deel uitmaakt als de zaak aan haar wordt voorgelegd (artikel 92, tweede lid, derde volzin). Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag, p. 30, is vermeld wordt op deze wijze ook tegemoetgekomen aan de opmerking van mr. G.Chr. Kok, die erop heeft gewezen dat de presidenten van de rechtbanken bij het groter worden van de colleges hun tijd volledig nodig hebben voor de leiding van hun rechtbank en de behandeling van kort gedingen.
Over het voorstel van de KNB wil ik het volgende opmerken. De gedachte dat het toezicht op het notariaat zou moeten worden uitgevoerd door een instantie die meer controlerend kan optreden, is oorspronkelijk naar voren gebracht door Mr. G.Chr. Kok, die in zijn proefschrift van 1971, Het Nederlandse notariaat, daarvoor een uitgewerkte regeling geeft (artikel 7.1 van zijn ontwerp van een nieuwe Notariswet). In zijn hierboven aangehaalde artikel in WPNR 6140 stelt hij: «Zou er naast de ringbesturen met hun voorzitters en de tuchtcolleges toch ook nog behoefte bestaan aan een instantie, die meer controlerend kan optreden, dan haal ik graag mijn oude stokpaard uit 1971 van een inspectie voor het notariaat van stal. Het Centraal Bureau van Bijstand (in het wetsontwerp betiteld als «Bureau financieel toezicht notarissen») zou door een taakverbreding hiertoe gemakkelijk kunnen worden omgebouwd.» Kok stelt dat door de uitbreiding van het aantal kantoren, hetgeen door dit wetsvoorstel mogelijk wordt gemaakt, de solvabiliteit eerder in gevaar zou kunnen komen, zodat geregeld toezicht daarop van groot belang is.
De KNB stelt voor een inspectie voor het notariaat in het leven te roepen die naast het financiële toezicht ook organisatorische en juridisch-inhoudelijke controles gaat verrichten. Die inspectie zou dan preventief kunnen optreden en tevens in opdracht van de kamer van toezicht onderzoek kunnen doen in het kader van bij de kamer aanhangige zaken.
Met de KNB ben ik van mening dat de kwaliteit van het notariaat gebaat kan zijn bij preventieve maatregelen. Dergelijke maatregelen kunnen de kwaliteit bevorderen en onregelmatigheden voorkomen. De notaris moet zowel over vakinhoudelijke als ondernemerskwaliteiten beschikken en beide permanent onderhouden. Dat is niet eenvoudig, zeker niet in een omgeving waarin nieuwe technieken en concurrentie zich snel ontwikkelen. Vooral de notaris die de praktijk solitair uitoefent is in dat opzicht kwetsbaar. Hij beschikt immers niet over een kantoorgenoot met wie hij taken en verantwoordelijkheden kan delen.
Ik ben er evenwel niet van overtuigd dat een inspectie de notaris minder kwetsbaar maakt. Ik meen dat een beter resultaat bereikt kan worden indien een proces van kwaliteitsverbetering systematisch wordt opgezet en primair vanuit de beroepsgroep gedragen wordt. Aan de basis van zo'n proces ligt een goede opleiding waarin naast juridisch-inhoudelijke ook ondernemingsaspecten aan bod komen. Dergelijke opleidingen dienen een permanent karakter te hebben. Deelname mag niet vrijblijvend zijn. Daarnaast kunnen toetsbare criteria worden ontwikkeld waaraan een notariskantoor zal moeten voldoen wil van een goed functionerend kantoor gesproken kunnen worden. Vervolgens zal de kwaliteit getoetst kunnen worden door bijvoorbeeld intercollegiale audits te organiseren. Een bij herhaling negatieve score zou uiteindelijk tuchtrechtelijke consequenties moeten hebben. Op deze terreinen ligt, zoals ik ook in de algemene inleiding heb betoogd, een duidelijke taak voor de publiekrechtelijke beroepsorganisatie. Zij moet met het wettelijk instrumentarium in staat zijn zorg te (doen) dragen voor opleidingen en de organisatie van intercollegiale toetsing. Ik meen dat een dergelijke systematische aanpak de voorkeur verdient boven de instelling van een inspectie. Ik wil in dat verband wijzen op ontwikkelingen bij de registeraccountants waar voor een vergelijkbare aanpak wordt gekozen.
Een juridisch-inhoudelijke toetsing door een inspectie voor het notariaat zou ik eerst in overweging willen nemen indien dergelijke processen onvoldoende soulaas bieden. Een inspectie zou ook te makkelijk als dé oplossing voor alle problemen kunnen worden gezien, terwijl zonder een grondige aanpak vanuit de beroepsgroep een inspecteur al snel met lege handen staat.
Wel kan ik mij voorstellen dat het Bureau financieel toezicht als sluitstuk van een een op kwaliteitsbevordering gerichte aanpak een rol vervult bij de toetsing van de resultaten van de kwaliteitszorg. Ik zie voor het Bureau met name een rol weggelegd in het toezicht op de meer bedrijfsmatige aspecten van de notarispraktijk en bij die gevallen waarin van ernstige tekortkomingen in de beroepsuitoefening blijkt. Ook zou de toetsing van de naleving van verordeningen en van specifieke aanbevelingen in het kader van de kwaliteitszorg aan het Bureau kunnen worden opgedragen. Dat maakt het het Bureau ook mogelijk de kamers van toezicht desgevraagd op die terreinen te ondersteunen. Een rol in de toetsing van juridische aspecten ligt mijns inziens niet voor de hand. Ook de KNB heeft mij tot nu toe onvoldoende duidelijk kunnen maken welke specifieke rol een inspectie of enig ander toezichthoudend orgaan in dat opzicht kan hebben.
Uitbreiding van de taken van het Bureau in aanvulling op een systematische benadering van de kwaliteitszorg vergt nadere studie en overleg met de kamers van toezicht, het Bureau en de KNB. Ook de financiering van het toezicht, de naamgeving en de toerusting van het Bureau zullen daarbij aan de orde dienen te komen. Over de uitkomst daarvan alsmede de vraag of de wetgeving in dat kader aanpassing behoeft zal ik u te zijner tijd nader informeren.
De commissie refereert nog aan een concept-tekst over de onderzoeksnotaris, die onderwerp van bespreking is geweest tussen de KNB en het Ministerie van Justitie. De onderzoeksnotaris zou op grond van dat voorstel de wettelijke bevoegdheid krijgen om op verzoek van de (plaatsvervangend) voorzitter van de kamer van toezicht zelfstandig een onderzoek te verrichten bij een notaris. De KNB zou deze tekst nu desnoods als «second best»-oplossing willen aanvaarden. Ook dit voorstel, dat overigens slechts bedoeld was als discussiestuk, bleek meer vragen op te roepen dan te beantwoorden, waardoor het niet zinvol leek dit voorstel nader uit te werken. Het belangrijkste bezwaar tegen het voorstel is toch dat de beroepsgroep zelf betrokken kan worden bij de beoordeling van klachten die de kamer van toezicht moet behandelen, waardoor de indruk wordt gewekt dat de notarissen als rechter in eigen zaak optreden. Afgezien van dit principiële bezwaar is in de bespreking van het discussiestuk gebleken dat er nog tal van vragen in verband met de uitvoering van zo'n voorstel moeilijk te beantwoorden waren. Mede daarom is uiteindelijk dit voorstel niet verder uitgewerkt.
De door de KNB naar voren gebrachte kritiek van de rechtbankpresidenten, inhoudende dat dit onderzoek beter door de voorzitter zelf en dus niet door de plaatsvervangend voorzitter, kan worden uitgevoerd, is mij niet bekend. Ik verwijs in dit verband naar de opmerking van Mr. G.Chr. Kok die in zijn WPNR-artikel opmerkt dat de presidenten van de rechtbanken bij het groter worden van de colleges hun tijd juist volledig nodig hebben voor de leiding van hun rechtbank en de behandeling van kort gedingen. De taak van de voorzitter bij de uitoefening van het toezicht wordt in het wetsvoorstel geïntensiveerd. Het is dan ook niet juist om van de huidige praktijk, waarbij de voorzitter vaak zelf het onderzoek verricht uit te gaan. De KNB heeft al gewezen op de nieuwe bepaling van artikel 92, tweede lid, tweede volzin, die inhoudt dat de voorzitter van de kamer van toezicht verplicht is een onderzoek in te stellen indien het bestuur van de KNB of de voorzitter van het Bureau financieel toezicht notarissen daarom verzoekt. Als de voorzitter het onderzoek zelf zou moeten uitvoeren, zou zijn taak te zwaar kunnen worden. Omdat het toezicht en het tuchtrecht niet in handen kan worden gelegd van één en dezelfde instantie of persoon moet in de wet een duidelijke regeling op dit punt worden opgenomen. Ik bestrijd dan ook in dit opzicht de opvatting van de KNB dat het onwenselijk is de werkwijze van de kamer van toezicht al te gedetailleerd te regelen.
De commissie wijst erop dat als de voorzitter een klacht om in het tweede lid vermelde redenen afwijst, de klager verzet kan doen bij de kamer van toezicht en dat indien dit verzet ongegrond wordt verklaard, er geen mogelijkheid bestaat daartegen in beroep te gaan. Dit is bepaald in het tiende lid, tweede volzin. Niet duidelijk is wat de commissie bedoelt met de toevoeging «tenzij het hof zou blijken dat aan de wet op dit punt door voorzitter en kamer een verkeerde toepassing is gegeven». Dit is niet in dat artikel bepaald.
De commissie vraagt of geen sterke overbelasting van de voorzitters van de kamers van toezicht te verwachten is, nu er voor de huidige interne klachtenregeling, waarbij veel klachten worden opgelost door bemiddeling van de voorzitter van de ring, geen plaats meer is wanneer de KNB opgaat in een openbaar lichaam. Zij stelt voor aan de bepaling een lid toe te voegen waarin aan de voorzitter van de kamer van toezicht de bevoegdheid wordt gegeven een zaak ter bemiddeling voor te leggen aan het bestuur van de ring waar de notaris is gevestigd. Het bestuur van de ring zal dan binnen twee maanden het resultaat van de bemiddelingspoging aan de voorzitter van de kamer van toezicht moeten melden.
De huidige interne klachtenregeling is gebaseerd op de statuten van de vereniging de Koninklijke Notariële Broederschap en het Reglement voor geschillen en klachten. Er bestaat dus thans naast de wettelijke regeling van de behandeling van klachten een regeling van de beroepsvereniging zelf. Een klager kan kiezen tussen beide procedures. Aan deze toch wat onduidelijke en ongewenste situatie wordt een eind gemaakt. Het lijkt mij beter dat klachten over notarissen en kandidaat-notarissen op grond van een wettelijk geregeld tuchtrecht worden behandeld en bekend worden bij de kamers van toezicht. De voorzitter van het ringbestuur zal bovendien door de klager al snel worden gezien als een collega van de beklaagde die klager onvoldoende onbevangen tegemoet treedt. Dat maakt hem minder geschikt als bemiddelaar tussen hem en de notaris.
Dat alles neemt niet weg dat een deel van de klachten niet zo zeer wordt ingediend met het oogmerk de notaris tuchtrechtelijk aan te spreken dan wel als ingang voor een procedure die uiteindelijk moet leiden tot een zekere financiële genoegdoening. De tuchtrechtelijke procedure is daar echter niet primair voor bedoeld. Deze constatering heeft er wat betreft de advocatuur, waarvoor eveneens een wettelijk tuchtrecht bestaat, intussen toe geleid dat de Nederlandse Orde van Advocaten overweegt voor dergelijke klachten een onafhankelijke geschillencommissie in het leven te roepen. Ik ben daarover in overleg met de Orde. Overwogen wordt aansluiting te zoeken bij de Stichting Geschillencommissie voor Consumentenzaken. Ik kan mij goed voorstellen dat ook het notariaat zich bij deze benadering aansluit. In dat geval zal tezijnertijd een wettelijke voorziening voor die procedure gevonden moeten worden. Ook zal gewaarborgd moeten worden dat klachten, doordat de klager voor de weg van de geschillencommissie heeft gekozen, bij de tuchtrechter bekend worden. Anders zou de tuchtrechter van belangrijke informatie verstoken blijven.
De commissie merkt terecht op dat de komma na «klager» onjuist is. Bij nota van wijziging, onderdeel QQ.1 is deze geschrapt.
Ook de opmerking van de commissie dat voor «ongegrond» nog het woord «kennelijk» moet worden ingevoegd, heeft tot wijziging aanleiding gegeven. Bij nota van wijziging, onderdeel QQ.2 is dit lid in overeenstemming gebracht met het bepaalde in het tweede lid.
Naar aanleiding van de opmerking van de commissie dat hier alleen sprake zou moeten zijn van ongegrondverklaring van het verzet, heb ik dit lid gewijzigd (nota van wijziging, onderdeel QQ.3).
De commissie vraagt of het niet wenselijk is, dat een notaris of een kandidaat-notaris als raadsman voor een collega in een tuchtprocedure kan optreden. Het derde lid sluit die mogelijkheid niet uit. In bepaalde omstandigheden zou het nuttig kunnen zijn dat een notaris zich laat bijstaan door een ter zake deskundige collega. Tegen het tekstvoorstel van de commissie om die mogelijkheid expliciet in de wet op te nemen, heb ik bedenkingen. Zoals reeds opgemerkt sluit het derde lid de mogelijkheid dat een notaris of kandidaat-notaris als raadsman voor een collega optreedt niet uit. Ook valt niet in te zien waarom de kamer van toezicht er bezwaar tegen zal hebben dat deze als raadsman optreedt. Het expliciet vermelden van de notaris en de kandidaat-notaris in het derde lid roept nieuwe vragen op. Waarom zou bijvoorbeeld dan ook niet een hoogleraar in het notariële recht in het derde lid moeten worden vermeld?
De commissie merkt op dat als tuchtmaatregel ontbreekt de mogelijkheid tot het opleggen van een boete, al dan niet in combinatie met de maatregel van waarschuwing of berisping, en de mogelijkheid om de maatregelen voorwaardelijk op te leggen. Voor beroepsgroepen die een wettelijk geregeld tuchtrecht kennen bestaat in het algemeen niet de mogelijkheid tot het opleggen van een geldboete, ook niet als betrokkene door zijn handelwijze financieel voordeel heeft behaald. Ik wijs hier op artikel 48, tweede lid, van de Advocatenwet, artikel 34, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants en artikel 52, eerste lid, van de Wet op de Accountant Administratieconsulenten. De Loodsenwet kent wel de mogelijkheid om een geldboete van ten hoogste vijfduizend gulden op te leggen, zie artikel 28, eerste lid. Deze maatregel wordt voor die beroepsgroep als onmisbaar beschouwd in verband met de in verhouding grote financiële gevolgen die het handelen of nalaten van een individuele loods op de financiële positie van de regionale beroepsgroep kan hebben. Dit is voor notarissen niet het geval. De uitspraak van de tuchtrechter kan wel van belang zijn voor de privaatrechtelijke vordering die de klager tegen de betrokken notaris kan instellen. De notaris zal in voorkomende gevallen tot schadevergoeding veroordeeld kunnen worden. Zo zal het eventueel behaalde financiële voordeel hem toch weer worden ontnomen.
Het opleggen van een voorwaardelijke maatregel komt in de hierboven genoemde wettelijke tuchtrechtregelingen van advocaten, accountants en loodsen niet voor. Waarom juist bij notarissen en kandidaat-notarissen het opleggen van een onvoorwaardelijke maatregel in bepaalde gevallen te zwaar is, is niet duidelijk. Als zo'n maatregel te zwaar is, moet een lichtere worden opgelegd. Dat is beter dan een zware maatregel voorwaardelijk opleggen. Zal trouwens een waarschuwing of berisping wel voorwaardelijk kunnen worden opgelegd? Moet de inhoud van die voorwaardelijke waarschuwing en berisping in dat geval ook door de voorzitter worden uitgesproken en moet daarvan proces-verbaal worden opgemaakt? Is er dan nog wel verschil met de onvoorwaardelijke waarschuwing en berisping?
De commissie vraagt of het geen aanbeveling verdient een bepaling op te nemen, inhoudende dat tot tenuitvoerlegging van de maatregelen waarschuwing en berisping eerst wordt overgegaan, zodra zij in kracht van gewijsde zijn gegaan. Een dergelijke bepaling is overbodig, omdat in het algemeen geldt dat tot uitvoering van tuchtrechtelijke maatregelen pas kan worden overgegaan nadat zij in kracht van gewijsde zijn gegaan. Uit het feit dat tegen de beslissing van de kamer van toezicht binnen dertig dagen beroep kan worden ingesteld (artikel 102, eerste lid) bij het gerechtshof te Amsterdam, blijkt dat de maatregel gedurende die tijd niet tot uitvoering kan worden gebracht.
De commissie vraagt wat onder de «inhoud» van de waarschuwing of berisping moet worden verstaan. Dit betreft datgene waartegen of waarvoor de notaris of kandidaat-notaris gewaarschuwd of berispt wordt. De bepaling van de laatste volzin is niet zinloos, zoals de commissie veronderstelt. Op grond van artikel 99, tweede lid, wordt een afschrift van de beslissing waarbij de maatregel wordt opgelegd aan de desbetreffende notaris of kandidaat-notaris gezonden. Op grond van het bepaalde in de laatste volzin van het vijfde lid wordt hij vervolgens in kennis gesteld van de inhoud van de waarschuwing en berisping als hij niet aanwezig is op de vergadering van de kamer waarin de waarschuwing of berisping door de voorzitter zou worden uitgesproken. Als de (kandidaat-)notaris de waarschuwing of berisping niet wenst aan te horen, zal hij daarvan dus bij aangetekende brief toch op de hoogte worden gebracht. Hij zal de ontvangst daarvan moeten bevestigen.
Bij nota van wijziging, onderdeel SS, is in het tweede lid «verklaard» gewijzigd in: verklaart.
De commissie merkt terecht op dat het zevende lid overeenstemt met artikel 93, tweede lid. De bepaling is derhalve geschrapt (nota van wijziging, onderdeel TT)
TITEL XI. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
De commissie stelt dat verzuimd is een overgangsregeling te treffen voor de kandidaat-notaris die tot waarnemer wil worden benoemd. Ik meen dat een dergelijke overgangsregeling niet nodig is. In artikel 26, dat bepaalt wanneer een kandidaat-notaris tot waarnemer benoembaar is, wordt onder andere geëist dat de kandidaat-notaris voldoet aan het vereiste van artikel 5, tweede lid, onderdeel a. Op grond van de overgangsregeling van artikel 110, eerste lid, voldoet aan dit benoembaarheidsvereiste tevens hij die kandidaat-notaris is op grond van artikel 20a van de Wet van 9 juli 1842, Stb. 20, op het Notarisambt zoals dit artikel luidde voor de inwerkingtreding van deze wet.
De commissie wijst er tevens op dat artikel 26 aan de kandidaat-notaris als voorwaarde voor de benoembaarheid tot waarnemer stelt dat hij de beroepsopleiding heeft gevolgd en dat dit vereiste op grond van de overgangsregeling van het derde lid van artikel 110 niet geldt voor de benoembaarheid tot notaris. Ook voor de waarnemer zal dit vereiste op grond van de overgangsregeling in de meeste gevallen niet gelden. In het vierde lid van artikel 110 is namelijk bepaald dat op de kandidaat-notaris die reeds vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet een betrekking op een notariskantoor heeft aanvaard, artikel 5, tweede lid, onder 2° – het met goed gevolg afleggen van het examen van de beroepsopleiding – niet van toepassing is.
Volgens de commissie is de tekst van dit lid onbegrijpelijk. Deze zou ook niet overeenkomen met hetgeen de regering hierover in de nota naar aanleiding van het verslag (p. 9) heeft opgemerkt. Op mijn beurt begrijp ik het voorstel van de commissie niet. Zij stelt voor dat «degenen die na het tijdstip van plaatsing van de wet in het Staatsblad hebben gesolliciteerd, tot notaris kunnen worden benoemd als zij voldoen aan de huidige benoemingsvereisten». De vereisten die de oude wet stelt blijven dan gelden. De overgangsbepaling van het tweede lid is in het wetsvoorstel opgenomen naar aanleiding van een vraag in het verslag van de leden van de GPV-fractie. Deze vraag luidde of kandidaat-notarissen die voor de inwerkingtreding van de wet naar een standplaats hebben gesolliciteerd, maar op wier verzoek wordt beslist na inwerkingtreding, alsnog moeten voldoen aan de nieuwe benoemingsvereisten. Ik heb daarop geantwoord dat op sollicitaties die vóór plaatsing van de wet in het Staatsblad zijn ingediend, de oude regeling nog van toepassing zal zijn en dat bij de bepaling van de datum van inwerkingtreding van de wet met de dan nog in behandeling zijnde sollicitaties rekening zal moeten worden gehouden. Op grond van de nieuwe wet gelden immers andere eisen dan op grond van de oude. Het is daarom van belang dat sollicitaties op grond van de oude wet tijdig worden afgehandeld. Dit is niet mogelijk als in de periode na de plaatsing van de wet in het Staatsblad en vóór de inwerkingtreding een groot aantal kandidaat-notarissen alsnog gaat solliciteren.
De commissie is van mening dat een kandidaat-notaris die op het tijdstip van in werking treden van de wet nog niet heeft voldaan aan de in artikel 10 van de huidige wet gestelde eis van een stage van drie jaar, zich alsnog conform het bepaalde in de artikelen 28 en 29 van het ontwerp als kandidaat-notaris moet aanmelden en dat op dat moment de stageperiode pas begint te lopen. Met de eerdere jaren zou geen rekening mogen worden gehouden. Een dergelijke interpretatie van de wettekst ligt niet erg voor de hand. In het vijfde lid van artikel 110 wordt namelijk uitdrukkelijk bepaald dat voor de vaststelling van de duur van de door de kandidaat-notaris vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de wet verrichte notariële werkzaamheden, bedoeld in het derde lid, de artikelen 1, onderdeel f, en 28, eerste lid, tweede volzin, van toepassing zijn. Dit betreft de berekening van de duur van de stage in geval van werkzaamheid in deeltijd. De derde volzin van artikel 28, waarin is bepaald dat de stage aanvangt op de dag van de kennisgeving aan de KNB, bedoeld in artikel 29, eerste lid, kan in die situatie niet van toepassing zijn en is daarom ook niet van toepassing verklaard. De kandidaat-notaris heeft namelijk al op grond van artikel 20b van de huidige Wet op het Notarisambt de stage gemeld aan de Kamer van Toezicht. De inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel is niet van invloed op de geldigheid van die kennisgeving. Een verduidelijking van de wet op dit punt is dus niet nodig.
De commissie meent dat een kandidaat-notaris wordt vrijgesteld van het volgen van de beroepsopleiding als hij in het verleden ooit (kortstondig) in het notariaat werkzaam is geweest. Dit is niet het geval. Het vierde lid heeft betrekking op «de kandidaat-notaris die reeds vóór het tijdstip van in werking treden van deze wet een betrekking op een notariskantoor heeft aanvaard». Als hij ook vóór de inwerkingtreding van de wet die werkzaamheden heeft beëindigd, is hij geen kandidaat-notaris meer. Het vierde lid is dan niet op hem van toepassing. Mocht hij zijn stage voor de inwerkingtreding van de wet wel hebben voltooid, dan is hij op grond van het derde lid uitgezonderd van de verplichting om de beroepsopleiding te volgen. Alleen degenen die in het verleden korter dan drie jaren in de notariële praktijk werkzaam zijn geweest, zullen dus bij herintreding in het notariaat alsnog de beroepsopleiding moeten volgen. Naar mijn mening behoeft dit lid niet op de door de commissie voorgestelde wijze verduidelijkt te worden.
De commissie vraagt of de termijn van zes maanden voor het vaststellen van verordeningen niet te kort is. Omdat het een groot aantal verordeningen betreft, zal de termijn van zes maanden inderdaad te kort kunnen zijn. Voor het verstrijken van die zes maanden moeten niet alleen de verordeningen door de KNB worden opgesteld, ook moet binnen die tijd de ministeriële goedkeuring worden verkregen. Op grond van artikel 87, tweede lid, kan het nemen van het besluit tot goedkeuring zelfs 26 weken in beslag nemen. Ik stel daarom voor de termijn van artikel 117 te verlengen tot één jaar (nota van wijziging, onderdeel YY). Ook heb ik het voorstel om het woord «uiterlijk» te laten vervallen, overgenomen. Voorts is in dit artikel aangevuld met de verordeningen die daarin nog niet vermeld zijn. Geschrapt is de vermelding van de verordening van artikel 21, tweede lid, omdat die nu facultatief is.
Inderdaad is er in het wetsvoorstel geen overgangsregeling opgenomen voor de periode dat de wet in werking is getreden, maar er nog geen verordeningen zijn. Bij nota van wijziging is artikel 117, eerste lid, met een overgangsregeling aangevuld. Daarin is bepaald dat zolang de verordeningen niet in werking zijn getreden, voor zover mogelijk op de daarin te regelen onderwerpen het vóór de inwerkingtreding van deze wet geldende recht van toepassing is. Uiteraard zal de KNB er wel naar moeten streven de concept-verordeningen gereed te hebben ten tijde dat het wetsvoorstel tot wet is verheven, zodat de vaststelling, goedkeuring en inwerkingtreding van die verordeningen binnen de in de wet gestelde termijn kunnen plaatsvinden.
Voor de opmerkingen van de commissie over dit artikel verwijs ik naar mijn antwoord op de onder artikel 2 gestelde vragen over het onderscheid tussen wettelijke en niet-wettelijke werkzaamheden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-23706-12.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.