33 552 Slachtofferbeleid

Nr. 8 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 oktober 2013

Inleiding

Bij gelegenheid van het debat in uw Kamer over de openstaande vrijheidsstraffen op 3 september j.l. heb ik toegezegd nader in te gaan op de motie van het lid Helder,(Kamerstuk 33 400 VI, nr. 119), waarbij werd verzocht om het invoeren van een verschijningsplicht voor verdachten van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Ik was aanvankelijk van plan om deze vraag te beantwoorden in het kader van het wetsvoorstel over de uitbreiding van de omvang van het spreekrecht. Deze context acht ik bij nadere beschouwing evenwel minder geschikt, maar ik ga graag in het onderstaande op deze kwestie in. Ik ben van plan het conceptwetsvoorstel aanvulling van het spreekrecht op zeer korte termijn voor consultatie aan de adviesorganen toe te zenden.

Geldend recht

Er is geen verschijningsplicht in het Nederlandse recht; de verdachte heeft een aanwezigheidsrecht. Het staat de verdachte in beginsel vrij ter zitting te verschijnen, tenzij de rechter zijn aanwezigheid heeft gelast. De verdachte is niet verplicht op de zitting vragen te beantwoorden of anderszins actief aan het onderzoek deel te nemen. De rechter bepaalt, eventueel op aangeven van de officier van justitie, of de aanwezigheid van de verdachte op de terechtzitting noodzakelijk is voor het onderzoek in de strafzaak. Hij kan dat bevel al geven voorafgaand aan de terechtzitting(artikel 258, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering), maar ook als de verdachte op de geplande zittingsdatum niet is verschenen (artikel 278, tweede lid, Sv). Op de terechtzitting kan de officier van justitie die kennis heeft van de wens van het slachtoffer dat de verdachte aanwezig is en deze terecht vindt, vorderen dat de rechtbank het hiervoor genoemd bevel geeft. Het OM en de politie zijn belast met de tenuitvoerlegging van dit bevel.

In artikel 67 Sv is opgenomen voor welke delicten in het algemeen voorlopige hechtenis is toegelaten; in artikel 67a staat op welke gronden voorlopige hechtenis in het concrete geval moet worden toegepast. Verdachten van minder ernstige strafbare feiten (diefstal, valsheid in geschrift, vernieling, openlijke geweldpleging tegen goederen) verblijven veelal in afwachting van hun berechting op vrije voeten of worden na inverzekeringstelling en bewaring in vrijheid gesteld omdat het belang van het onderzoek niet dwingt tot verdere vrijheidsbeneming voorafgaand aan de terechtzitting.

Achtergrond van de motie

Voor sommige slachtoffers is het van belang dat zij bij het gebruik maken van hun spreekrecht de verdachte zelf willen aanspreken («hem recht in de ogen zien»). Zij stellen prijs op een directe confrontatie met de verdachte in de zittingzaal. Aanleiding voor het indienen van de motie is dat de verdachte respect voor het slachtoffer zou tonen door zijn aanwezigheid op de terechtzitting en bij de uitspraak. Verder zou een verschijningsplicht eraan kunnen bijdragen dat de verdachte ook ter zitting verantwoording aflegt ten opzichte van de maatschappij.

Mogelijkheden

Opnemen van een verschijningsplicht in het wetboek is in beginsel mogelijk. Daarmee kan worden voldaan aan de wens van een bepaald deel van de slachtoffers. Het is onbekend hoe veel slachtoffers deze wens hebben, maar zeker is dat een ander deel van de slachtoffers geen confrontatie wenst.

Het opleggen van een verschijningsplicht betekent niet dat de verdachte zijn houding op de terechtzitting behoeft aan te passen en zich moet schikken in de confrontatie met het slachtoffer. Als hij geen respect voor het slachtoffer heeft, kan dat met een verschijningsplicht niet worden afgedwongen.

Invoering van een verschijningsplicht betekent in ieder geval logistiek, zoals terecht opgemerkt door het lid van der Steur in voornoemd debat, een extra belasting voor de rechtspraktijk in die zaken waarin de verdachte niet in voorlopige hechtenis verblijft. Hij moet dan worden opgespoord en eventueel met de sterke arm worden meegebracht. Dit verzekert geen welwillende opstelling tijdens de zitting. Datzelfde geldt voor de zaken waarin de verdachte wel in voorlopige hechtenis verblijft, maar ervan – om welke reden ook – afziet te verschijnen.

Als hij niet tijdig wordt opgespoord moet de zitting worden aangehouden voor een nieuwe datum, hetgeen vertraging bij de afdoening van de zaak (ook voor het slachtoffer) betekent.

Omdat ik niet wil dat de strafrechtspleging wordt belast met extra werkzaamheden waarvan niet duidelijk is dat zij aan alle slachtoffers ten goede komen, heb ik het volgende alternatief voor het introduceren van een verschijningsplicht, die ook past in mijn beleid zoals gepresenteerd in de nota Rechtdoen aan slachtoffers (toegezonden bij brief van 22 februari 2013, Kamerstuk 33 552, nr. 2), namelijk het bevorderen van maatwerk dat aansluit bij de specifieke behoeften van het slachtoffer. Niet alle slachtoffers stellen immers prijs op het direct toespreken van de verdachte, en geen van allen zal willen worden geconfronteerd met een onverschillige, ongeïnteresseerde of onheus of agressief reagerende verdachte. Ik streef voorts naar aansluiting en inpassing in de reeds bestaande werkwijze van Slachtofferhulp Nederland, het openbaar ministerie en de zittende magistratuur.

Bij het gesprek met de officier van justitie dat in ernstige zaken wordt aangeboden, kan de officier van justitie aan het slachtoffer vragen of hij het op prijs stelt dat poging wordt gedaan om de verdachte op de zitting aanwezig te laten zijn. Ook kan het openbaar ministerie de brieven aan het slachtoffer aanpassen, zodanig dat aan slachtoffers wordt gevraagd of zij het op prijs stellen dat de verdachte op de zitting aanwezig is. De mening van het slachtoffer kan dan meewegen bij de het bevorderen dat een verdachte op de terechtzitting aanwezig is. Hij kan daarvan desgeraden tijdig een bevel tot verschijning, eventueel gecombineerd met medebrenging bij de voorzitter van de rechtbank vragen. Ook medewerkers van Slachtofferhulp Nederland zouden het slachtoffer bij het voorbereiden van de schriftelijke slachtofferverklaring of het uitoefenen van het spreekrecht naar zijn opvatting over de aanwezigheid van de verdachte kunnen vragen en hem op de bestaande mogelijkheden wijzen. Tegen deze achtergrond zou het slachtoffer meer en uitvoeriger kunnen worden voorgelicht over wat hem te wachten kan staan. Op deze wijze kan naar mijn oordeel beter tegemoet worden gekomen aan de specifieke behoeften van slachtoffers, zonder ervan uit te gaan dat alle slachtoffers prijs stellen op een directe confrontatie met de verdachte.

Ook wat het openbaar ministerie en Slachtofferhulp Nederland betreft is dit een goed uitvoerbare werkwijze, die meer nog dan een algehele verschijningsplicht, gericht is op het leveren van maatwerk, in het belang van het slachtoffer. Zijn wens wordt meegewogen bij de beslissing om al dan niet een bevel tot verschijning te bevorderen. Zowel Slachtofferhulp Nederland als het openbaar ministerie geven aan dat een werkwijze waarin het slachtoffer wordt geïnformeerd over de mogelijkheden en gevraagd naar zijn wensen, goed is in te passen in de huidige processen van informatievoorziening en contacten met het slachtoffer.

Op grond van het voorgaande kom ik tot ik tot het oordeel dat het bestaande beleid thans eerst moet worden uitgebouwd in de hiervoor aangegeven zin. Pas indien blijkt dat daarmee niet voldoende aan de specifieke noden van het slachtoffer tegemoet kan worden gekomen, zal ik overwegen om dwingende regelgeving voor te stellen wordt gegrepen.

Ik hoop u met het voorgaande voldoende te hebben ingelicht.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven

Naar boven