Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 33540 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 33540 nr. 6 |
Ontvangen 31 mei 2013
Met veel belangstelling hebben wij kennis genomen van de opmerkingen en vragen van de leden van de verschillende fracties bij het wetsvoorstel. De fracties maken de volgende algemene opmerkingen over het wetsvoorstel:
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de wet financiering decentrale overheden (Wet Fido) in verband met het rentedragend aanhouden van liquide middelen in ’s Rijks schatkist. Graag willen zij de regering nog een paar vragen voorleggen.
De leden van de fractie van de PvdA hebben met instemming kennisgenomen van de voorgestelde wijziging van de Wet Fido in verband met het verplicht schatkistbankieren, en hebben nog enkele vragen.
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel om te komen tot verplicht schatkistbankieren voor medeoverheden. Onaanvaardbare beleggingsavonturen door decentrale overheden, zoals bijvoorbeeld met Icesave, worden met de invoering van dit wetsvoorstel uitgesloten. Daarbij hebben de leden van de PVV-fractie echter nog wel vragen en opmerkingen.
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden onderstrepen het belang van het verkleinen van financieel risico van decentrale overheden en zien verplicht schatkistbankieren als een welkome bijdrage daaraan. Deze leden hebben over het onderhavige wetsvoorstel enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van de regering om decentrale overheden te verplichten om hun liquide middelen voortaan aan te houden bij de schatkist van het Rijk. Op deze wijze wordt de EMU-schuld optisch verlaagd en wordt bijgedragen aan een efficiënt en risicoarm kasbeheer.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben hierover enkele vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben nog een aantal vragen bij het wetsvoorstel.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel waarmee decentrale overheden verplicht worden om te schatkistbankieren. Deze leden begrijpen het belang van het schatkistbankieren voor het reduceren van de EMU-schuld, maar stellen de regering toch nog een aantal vragen over de vormgeving van het wetsvoorstel en de aantasting van de autonomie van decentrale overheden.
De leden van de 50PLUS-fractie hebben in principe begrip voor de wensen die ten grondslag liggen aan dit wetsvoorstel: een verbetering van de EMU-schuld, een efficiëncybesparing in de collectieve sector, een efficiëntere bedrijfsvoering van decentrale overheden, en risicoarm kasbeheer.
Naast deze algemene opmerkingen hebben de leden van de fracties nog een aantal vragen, waarop hierna wordt ingegaan. Bij de beantwoording van de vragen is enigszins afgeweken van de in het verslag aangehouden indeling, zodat de vragen van de leden van de verschillende fracties op een integrale wijze beantwoord kunnen worden en de onderlinge samenhang tussen de verschillende aspecten van het wetsvoorstel duidelijker naar voren komt. Hierbij is goed in ogenschouw genomen dat alle vragen beantwoord worden. De volgende indeling is gehanteerd bij de beantwoording:
1) Doel wetsvoorstel;
2) Werkingssfeer, uitzonderingen en ontwijkingmogelijkheden;
3) Effect op EMU-schuld en investeringen door decentrale overheden;
4) Beschikking over eigen middelen;
5) Rentederving en compensatie;
6) Onderling lenen;
7) Financieringsbehoefte Staat en mogelijk effect lagere rente op staatsleningen;
8) Efficiencybesparingen, kosten betalingsverkeer, inregeling en uitvoeringskosten;
9) Geen leenfaciliteit;
10) Sectorbanken;
11) Roodstand en boete;
12) Drempelbedrag;
13) Overig.
De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat in het wetsvoorstel de nadruk ligt op het doel van schuldreductie en minder op het verminderen van financiële risico’s. Zij vragen of er sprake is van een verschuiving in doelstelling, aangezien destijds bij invoering van schatkistbankieren een van de belangrijkste argumenten was om grote verliezen met risicovolle beleggingen te voorkomen. Het doel van schatkistbankieren is het bevorderen van de efficiëntie binnen de collectieve sector. Bundeling van middelen binnen de schatkist voorkomt dat publieke middelen de schatkist al verlaten voordat ze daadwerkelijk worden besteed voor de publieke taak. Tevens wordt voorkomen dat op één plek binnen de collectieve sector financiering wordt aangetrokken, terwijl elders binnen de collectieve sector middelen worden uitgezet. De externe financieringsbehoefte van de overheid op de financiële markten vermindert hierdoor. Schatkistbankieren vertaalt zich dan ook direct in een lagere staatsschuld zoals het Agentschap die op de markt financiert en daarmee is schatkistbanieren niet een cosmetische of boekhoudkundige exercitie, zoals de leden van de ChristenUnie menen. Een ander belangrijk voordeel van schatkistbankieren is risicoreductie. De verplichting voor decentrale overheden om te schatkistbankieren is onderdeel van een breder pakket van maatregelen uit het Begrotingsakkoord 2013. Dit pakket aan maatregelen heeft tot doel het verbeteren van de overheidsfinanciën. De in de tijd toegenomen risico’s op financiële markten, de toegenomen omvang van de overtollige middelen binnen de collectieve sector en het significant hogere schuldniveau waar Nederland mee te maken heeft, zijn alle factoren die hebben bijgedragen aan de beslissing van het kabinet om via verplicht schatkistbankieren de EMU-schuld te verlagen. Het doel van schatkistbankieren is nog steeds een efficiënte bundeling van middelen binnen de collectieve sector, maar de aanleiding voor dit wetsvoorstel is primair de noodzakelijke reductie van de schuld en secundair de ermee gepaard gaande risicoreductie.
De suggestie van de leden van de CDA-fractie om het verminderen van risico’s te realiseren door de Regeling uitzettingen en derivaten decentrale overheden (Ruddo) aan te scherpen, heeft het kabinet niet overwogen, omdat in dat geval geen schuldreductie plaatsvindt, hetgeen het primaire argument is geweest voor het wetsvoorstel. Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of alternatieven zijn overwogen die leiden tot schuldreductie en vermindering van risico’s, zoals verplicht bankieren bij sectorbanken. Verplicht bankieren bij sectorbanken is ook niet overwogen omdat het evenmin leidt tot schuldreductie aangezien de sectorbanken niet tot de sector overheid worden gerekend en er dan ook geen consolidatie zou optreden.
De leden van de fracties van het CDA, de SGP, en 50PLUS willen weten of is overwogen een horizonbepaling in het wetsvoorstel op te nemen, waarmee de verplichting tot schatkistbankieren kan komen te vervallen zodra de schuld (structureel) lager uitkomt dan 60 procent van het bbp. Wij hebben niet overwogen om een dergelijke horizonbepaling op te nemen. Een lagere schuld, ook tot onder de norm van 60 procent van het bbp, draagt bij aan de hoge kredietwaardigheid van Nederland. Tevens is schatkistbankieren in alle situaties efficiënter voor de collectieve sector en gaat het gepaard met risicoreductie. Ook als Nederland in de toekomst weer voldoet aan de 60%-grens voor schuld, heeft dit wetsvoorstel derhalve toegevoegde waarde. De verplichting tot schatkistbankieren ziet het kabinet daarom als een structurele maatregel.
De leden van de fracties van het CDA, de SGP en 50PLUS vragen een nadere toelichting op de verhouding tussen dit wetsvoorstel en (het belang van) de autonomie van de decentrale overheden. Dit wetsvoorstel verandert niets aan het begrip publieke taak in de Wet financiering decentrale overheden (Wet Fido). Een decentrale overheid blijft zelf haar publieke activiteiten en verantwoordelijkheden bepalen, inclusief de financiële beslissingen die hiermee gepaard gaan. De enige beperking die deelname aan schatkistbankieren met zich mee brengt is dat decentrale overheden hun overtollige middelen niet langer buiten de schatkist mogen aanhouden, behoudens de mogelijkheid die is gecreëerd voor decentrale overheden om met overtollige middelen onder voorwaarden onderlinge leningen te verstrekken, in aanvulling op de bestaande mogelijkheid om uit hoofde van de publieke taak onderlinge leningen aan te gaan. De verplichting om overtollige middelen in de schatkist aan te houden, tast de beleidsautonomie van decentrale overheden derhalve niet aan. De Raad van State vat dat als volgt kernachtig samen1: «Schatkistbankieren beperkt in zoverre de bewegingsvrijheid van decentrale overheden, dat zij niet meer in staat zijn zelf een afweging te maken tussen risicoarm beleggen tegen een relatief zeker maar met laag rendement, en risicovol(ler) beleggen met mogelijk hogere rendementen maar ook grotere risico's op verliezen. De betekenis hiervan kan enigszins worden gerelativeerd, omdat decentrale overheden ook nu al risicoarm beleggen.»
De leden van de fracties van het CDA en 50PLUS vragen naar de verhouding van het wetsvoorstel tot het Europees Handvest voor de lokale autonomie en andere Europese wet- en regelgeving. Zoals in reactie op de vorige vraag uiteen is gezet, brengt onderhavig wetsvoorstel een nadere beperking aan in de vrijheid van decentrale overheden om hun overtollige middelen te beleggen en verandert het wetsvoorstel niets aan de vrijheid van decentrale overheden om zelf de omvang van hun publieke taak te bepalen. Wij zien dan ook geen enkele spanning met het Europees Handvest inzake lokale autonomie. Verplicht schatkistbankieren voor decentrale overheden legt ook geen ongeoorloofde beperkingen op aan het grensoverschrijdende kapitaal verkeer dat beschermd wordt door Europese wet- en regelgeving. Het Europese recht beperkt immers niet de bevoegdheden van de nationale wetgever om te bepalen hoe de financiële huishouding van de overheid vorm gegeven wordt.
De leden van de 50PLUS-fractie verzoeken in te gaan op de werkingssfeer van het wetsvoorstel. De leden van de CDA- en ChristenUnie-fractie vragen of het wetsvoorstel ook betrekking heeft op (alle) gemeenschappelijke regelingen. Onderhavig wetsvoorstel voorziet in de verplichting tot schatkistbankieren voor alle openbare lichamen zoals gedefinieerd in artikel 1, onderdeel a, van de wet. Onder punt 4 van dat onderdeel worden daartoe ook gerekend: lichamen ingesteld met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) die bevoegd zijn tot het aangaan, garanderen en verstrekken van geldleningen. Niet uit te sluiten is dat er openbare lichamen kunnen bestaan die de bovengenoemde bevoegdheid niet hebben, maar wel bevoegd zijn om eigen uitzettingen te doen. Om er zeker van te zijn dat alle relevante gemeenschappelijke regelingen onder de werkingsfeer van het wetsvoorstel vallen, is het wetsvoorstel door middel van bijgevoegde nota van wijziging aangepast. Zodoende geldt het wetsvoorstel voor alle lichamen met rechtspersoonlijkheid die op basis van de Wgr zijn ingesteld.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het begrip «overtollige liquide middelen» gedefinieerd zou moeten worden in het wetsvoorstel. Wij zijn van mening dat voldoende duidelijk is wat in artikel 2, eerste lid, met liquide middelen wordt bedoeld. Dit eerste lid stelt dat openbare lichamen «voor het overige» al hun liquide middelen in de schatkist aanhouden. «Voor het overige» verwijst in dat artikel naar die middelen die op dat moment niet nodig zijn voor de publieke taak. In het overleg met de uitvoeringspraktijk is niet gebleken dat hier onduidelijkheid over bestaat.
De leden van de fracties van de PvdA, de SP, het CDA, de ChristenUnie en 50PLUS vragen naar de mogelijkheid om bepaalde middelen uit te zonderen, zoals genoemd in artikel 2 vierde lid. De leden van de SP-fractie vragen aan te geven welke gronden er zijn om te besluiten middelen uit te zonderen. In het algemeen kan worden gesteld dat het uitzonderen van bepaalde middelen beperkt moet blijven, omdat uitzonderingen afbreuk doen aan het doel van het wetsvoorstel. Ten eerste neemt hierdoor de beoogde efficiency binnen de collectieve sector af. Tegelijkertijd leidt het tot een beperktere schuldreductie evenals beperktere risicovermindering. Tevens wil het kabinet benadrukken dat dit artikel niet bedoeld is als ontsnappingroute om zoveel mogelijk middelen buiten de schatkist te houden. Artikel 2, vierde lid, is wel bewust open geformuleerd om in de toekomst enige flexibiliteit te behouden om uitzonderingen toe te staan, mochten daar zuivere redenen voor zijn. De gronden waar de leden van de SP-fractie naar vragen zijn dan ook niet op voorhand limitatief op te sommen. Vooralsnog zullen in de ministeriële regeling naast het drempelbedrag ook nazorgfondsen, fondsen als bedoeld in artikel 15.47 van de Wet milieubeheer, worden opgenomen aangezien hiervoor reeds is bepaald dat een ander regime geldt.2 Tevens zullen onderpandverplichtingen uit hoofde van derivatentransacties worden uitgezonderd; dat betekent dat wanneer een decentrale overheid liquiditeit moet aanhouden bij de tegenpartij uit hoofde van bijvoorbeeld een swap, dit toegestaan is. Indien de tegenpartij bij een decentrale overheid onderpand in de vorm van liquiditeit aanhoudt, dienen die liquide middelen wel in de schatkist te worden opgenomen.
De leden van de fracties van het CDA en 50PLUS vragen of het kabinet heeft overwogen kleine gemeenschappelijke regelingen en regionale belastingkantoren uit te zonderen, zoals door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Unie van Waterschappen (UvW) is verzocht. Tevens vragen de leden van de 50PLUS-fractie of het kabinet de visie deelt dat deelname van waterschappen ongewenst is, omdat baten en lasten van de regeling in hun geval echt niet in balans zouden zijn. Het kabinet stelt zich op het standpunt dat alle openbare lichamen moeten deelnemen en daarom ook waterschappen en gemeenschappelijke regelingen met een kleine begroting. Ook een waterschap of een gemeenschappelijke regeling met een kleine begroting kan al dan niet voor langere of kortere perioden met aanzienlijke liquiditeitsstromen te maken hebben en daarmee tijdelijke overtolligheid hebben. Verder geldt, zoals ook in de memorie van toelichting is aangegeven, dat op voorhand niet kan worden gesteld dat een decentrale overheid die nu geen overtolligheid heeft dit in de toekomst ook niet zal hebben. Voor kleine gemeenschappelijke regelingen met relatief kleine liquiditeitsstromen zal de drempelwaarde die geldt en waaronder liquide middelen buiten de schatkist kunnen blijven, enige uitkomst kunnen bieden. Verder geldt dat als er weinig overtollige middelen zijn, de deelnemer ook dan slechts een beperkte (uitvoerings-)last van schatkistbankieren zal hebben. Ook voor wat betreft regionale belastingkantoren ziet het kabinet geen reden deze uit te zonderen. Sommige regionale belastingkantoren hebben gekozen voor een businessmodel waarbij zij op dit moment hun apparaatskosten financieren uit renteopbrengsten. Door het aanhouden van middelen in de schatkist kan het mogelijk zijn dat dit businessmodel niet houdbaar is. Dit is voor het kabinet echter geen reden om regionale belastingkantoren buiten de schatkist te houden. Immers de financiering van apparaatkosten kan ook op andere manieren worden vormgegeven. Indien regionale belastingkantoren kortstondig overtollige middelen hebben, dienen deze – voor zover ze nog niet zijn afgestort naar de deelnemende waterschappen (en gemeenten) – te worden aangehouden in de schatkist.
De leden van de VVD-fractie vragen wat er gebeurt met de streekfondsen als verplicht schatkistbankieren wordt ingevoerd. Ook de leden van de fracties van de PvdA en de ChristenUnie vragen naar de gevolgen voor de streekrekeningen van de Rabobank en of het kabinet mogelijkheden ziet deze rekeningen overeind te houden. Het kabinet ziet geen reden om de middelen die door decentrale overheden op streekrekeningen worden aangehouden uit te zonderen. De middelen die op een streekrekening worden aangehouden zijn volgens het kabinet naar hun aard vergelijkbaar met middelen die op reguliere bank- en spaarrekeningen worden aangehouden. Het kabinet ziet dan ook geen reden om middelen op dergelijke rekeningen anders te behandelen dan middelen op gewone bankrekeningen. Het kabinet weet niet hoe het de suggestie van de leden van de ChristenUnie-fractie om een geoormerkte rekening in de schatkist aan te houden waarbij bonusrente van particuliere banken mogelijk blijft, moet duiden. Het is op zichzelf mogelijk om een geoormerkte rekening voor een bepaald doel binnen de schatkist aan te houden, maar het is niet reëel te verwachten dat een particuliere bank hier een bonusrente aan zou willen toevoegen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen verder of bezien kan worden of samenwerkingsverbanden zoals het Natuur- en recreatieschap Veluwerandmeren (een gemeenschappelijke regeling) uitgezonderd kunnen worden. Het betreft hier – analoog aan die van de belastingkantoren – een casus waar gekozen is voor een bepaald business model (het financieren van projectbegeleiding uit rentebaten) terwijl deze financiering ook op andere wijze kan plaatsvinden. Het kabinet ziet dan ook geen reden deze samenwerkingsverbanden uit te zonderen.
De leden van de 50PLUS-fractie vragen om bijzondere aandacht voor de specifieke uitkeringen en afkoopsommen waarbij sprake is van in het verleden gehanteerde rendementsveronderstellingen bij betrokken overheden. Tevens vinden zij dat de betreffende specifieke uitkeringen en afkoopsommen in beeld moeten worden gebracht en dat er een oplossing moet komen voor het mogelijk financiële nadeel voor medeoverheden, omdat volgens de leden van de 50PLUS-fractie, ingecalculeerde rendementen niet meer kunnen worden waargemaakt. Het kabinet stelt zich op het standpunt dat afkoopsommen, zoals het woord het al aangeeft, bedoeld zijn om een bepaald risico af te kopen waarbij de afkoopsom berekend wordt op basis van de op dat moment geldende marktomstandigheden en marktverwachtingen. Dit impliceert dat een afspraak over afkoopsommen niet kan worden opengebroken, ook al gelden er op een later moment andere omstandigheden. Het feit dat aan het bepalen van de hoogte van een afkoopsom een bepaalde rendementsveronderstelling ten grondslag heeft gelegen, is geen reden om deze afkoopsommen uit te zonderen. De rendementsveronderstelling is slechts een rekenkundig hulpmiddel om tot een afspraak tussen de betrokken partijen te komen. Mogelijk zijn er in het verleden bij afkoopsommen tussen Rijk en decentrale overheden, discontovoeten gebruikt die – gelet op de verplichting om te gaan schatkistbankieren – op dit moment als relatief hoog kunnen worden aangemerkt. Het is op dit moment echter niet duidelijk of en in welke mate er van dergelijke situaties sprake is. De komende tijd wil ik gebruiken hier meer zicht op te krijgen. Daar waar rendementseisen in de wet zijn verankerd, zullen deze eisen worden geschrapt.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering mogelijkheden ziet voor decentrale overheden om de verplichting tot schatkistbankieren te omzeilen. Het kabinet wil benadrukken dat de verplichtingen in het wetsvoorstel helder zijn dat het ervan uitgaat dat decentrale overheden de wet zullen naleven.
De leden van de PVV-fractie vragen hoe het kabinet aankijkt tegen het doorlenen van overtollige middelen aan woningcorporaties en of hier al dan niet tijdelijk sprake is van een ontsnappingsroute. Een lening aan een woningcorporatie is mogelijk indien een decentrale overheid hiertoe besluit in het kader van de publieke taak. Dat is een autonome bevoegdheid. Het kabinet treedt daar niet in. Een lening aan een woningcorporatie kan in ieder geval niet afgegeven worden door een decentrale overheid met als doel het behalen van hoger rendement op overtollige middelen. Er is in dit voorbeeld ook geen sprake van onderling uitlenen van overtollige middelen, aangezien woningcorporaties geen onderdeel zijn van de collectieve sector en er dan ook geen consolidatie van de schuld plaatsvindt.
De leden van de D66-fractie vragen of er nog onderdelen binnen de collectieve sector zijn die niet schatkistbankieren en of het kabinet overweegt om die organisaties ook te verplichten. Ministeries, agentschappen, sociale fondsen en rechtspersonen met een wettelijke taak doen momenteel al verplicht mee aan schatkistbankieren. Andere instellingen, zoals onderwijsinstellingen, kunnen vrijwillig kiezen voor schatkistbankieren, maar zijn hiertoe niet verplicht. Uit oogpunt van efficiency, schuldreductie en risicominimalisering is besloten om het schatkistbankieren nu ook voor decentrale overheden verplicht te stellen. Een leenfaciliteit is niet nodig, omdat (sector)banken decentrale overheden van financiering voorzien. Op dit moment heeft het kabinet geen voornemens het schatkistbankieren voor andere onderdelen van de collectieve sector verplicht te stellen.
De leden van de fracties van de PVV, D66, de ChristenUnie, en de SGP stellen een aantal vragen over de schuldreductie die verwacht mag worden als gevolg van het wetsvoorstel en de mogelijke impact ervan op investeringen. Zo vragen de leden van de PVV-fractie om een nieuwe berekening die wordt gedragen door alle bestuurslagen en vragen zij of er sprake is van een pertinent onjuist of een onbeslecht verschil in inzicht ten aanzien van de omvang van liquide middelen en het investeringvolume van medeoverheden. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een verklaring voor het verschil in raming van het kabinet en van de decentrale overheden. De leden van de SGP-fractie willen weten waarom het kabinet blijft bij zijn eigen inschatting en de raming van de decentrale overheden niet heeft overgenomen.
Er zit een verschil tussen de schuldreductie zoals het kabinet die berekend heeft en zoals die berekend is door het Interprovinciaal Overleg (IPO), de VNG en de UvW. Waar het kabinet uitgaat van een vermindering van de schuld op lange termijn met circa 3 procentpunt van het bruto binnenlands product (bbp), komen het IPO, de VNG en de UvW op ongeveer 1,5 procentpunt van het bbp.
Een eerste verklaring voor het verschil zit in het feit dat het kabinet in zijn berekening rekening heeft gehouden met de drie na het wetsvoorstel mogelijke aanwendingsrichtingen van overtollige middelen door decentrale overheden, die alle een zelfde dalend effect hebben op de hoogte van de schuld. Het betreft 1) aanhouden van overtollige middelen in de schatkist, 2) onderling lenen tussen decentrale overheden van overtollige middelen en 3) het gebruiken van overtolligheid voor het aflossen van schulden. Het IPO, de VNG en de UvW zijn van mening dat dit laatste punt niet moet worden toegerekend aan het wetsvoorstel. Een tweede verklaring voor het verschil is het feit dat de berekeningen van het kabinet beleidsarm zijn, dat wil zeggen dat het kabinet voor de verwachte schuldreductie geen rekening houdt met nieuw beleid ergo met het financieren van toekomstige investeringen van decentrale overheden door het inzetten van overtollige middelen. Dit in tegenstelling tot de veronderstellingen die het IPO, de VNG en de UvW hanteren.
Het IPO, de VNG, de UvW houden rekening met mogelijke toekomstige investeringen van decentrale overheden, die (deels) gefinancierd worden met vrijvallende middelen. Naarmate decentrale overheden hun overtollige middelen aanwenden voor investeringen, zal de overtolligheid en daarmee de verwachte schuldreductie afnemen. Het kabinet heeft in zijn berekeningen geen rekening gehouden met deze investeringsagenda’s. Immers, het zijn de decentrale overheden zelf die beslissen over hun toekomstige investeringen en de manier waarop ze deze toekomstige investeringen financieren. Het is hierbij onmogelijk voor het kabinet om in te schatten in hoeverre toekomstige investeringen zullen worden bekostigd uit overtollige middelen. Het kabinet heeft zich derhalve alleen gebaseerd op de actuele cijfers van de schulden en vorderingen zoals het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) die publiceert en heeft bewust geen inschatting gemaakt van hoe die schulden en vorderingen zich in de toekomstig zouden kunnen ontwikkelen als gevolg van investeringsuitgaven. Daarmee is eveneens de vraag van de leden van de SGP-fractie beantwoord of het kabinet verwacht dat decentrale overheden minder zullen investeren dan zij zelf inschatten; deze inschatting wordt door het kabinet in zijn geheel buiten beschouwing gelaten. Overigens merkt het kabinet op dat uit de realisatiecijfers van het EMU-saldo over de afgelopen jaren geconcludeerd kan worden dat investeringen door decentrale overheden achterblijven bij de door hen geraamde investeringen. De leden van de ChristenUnie-fractie willen weten in hoeverre het mogelijk is mede gelet op de regels uit de wet Houdbare overheidsfinanciën (Wet Hof), dat het verschil in berekende overtolligheid in zijn geheel zal worden geïnvesteerd door decentrale overheden. De Wet Hof stelt eisen aan de mate waarin decentrale overheden bijdragen aan de verbetering van het EMU-saldo. De Wet Hof vormt dan ook in beginsel geen belemmering voor decentrale overheden om uitvoering te geven aan hun investeringsagenda’s, gegeven de afspraken omtrent het EMU-saldo. De verplichting tot het aanhouden van overtollige middelen in de schatkist heeft op zichzelf geen invloed op het investeringsvolume van decentrale overheden. Immers, overtollige middelen die bij de schatkist worden aangehouden blijven te allen tijde beschikbaar voor investeringen uit hoofde van de publieke taak. Voor het doen van investeringen maakt het geen verschil waar de overtollige middelen worden aangehouden.
Het kabinet beschouwt het aflossen van schulden als één van de mogelijke aanwendingsrichtingen van overtollige middelen De reden hiervoor is dat decentrale overheden als groep zowel overtollige middelen als schulden hebben. Dat was in het verleden het geval, en dat is nog steeds de situatie. De figuur hieronder illustreert dit voor gemeenten voor de periode 2006 tot en met tweede kwartaal 2012 (alle cijfers in miljoenen euro’s).
Bron: Eigen berekeningen op basis van CBS-cijfers waarbij «totale overtolligheid» is gedefinieerd als de som van langlopende uitzettingen en liquide middelen.
Het gelijktijdig optreden van schulden en overtollige middelen kan twee zaken betekenen:
i) de groep met schulden is een andere dan de groep met overtollige middelen, en
ii) individuele decentrale overheden hebben tegelijkertijd schulden en overtolligheid.
Dat overtolligheid per definitie wordt aangewend voor schuldreductie – zoals wordt gesteld door het IPO, de VNG, de UvW – is geen vaststaand gegeven. Het onderhavige wetsvoorstel kan er wel toe leiden dat de prikkel tot schuldaflossing groter wordt dan voorheen, omdat daarmee sterker dan nu bespaard kan worden op rentelasten. Het kabinet rekent daarom de verwachte bijdrage van het aflossen van schulden aan de EMU-schuldreductie tot een effect van het wetsvoorstel. Deze keuze is bewust door het kabinet gemaakt. Het IPO, de VNG, de UvW betwisten deze zienswijze en stellen dat decentrale overheden altijd voor schuldaflossing zullen kiezen als zij hiertoe de mogelijkheid hebben, ook zonder dit wetsvoorstel. Het kabinet erkent dat het onmogelijk is om te bewijzen dat schuldaflossing volledig aan het wetsvoorstel valt toe te schrijven, zoals het eveneens onmogelijk is hard te maken dat schuldaflossing per definitie ook zonder het wetsvoorstel plaatsvindt. Wanneer het laatste het geval is, moet de schuldreductie die aan dit wetsvoorstel kan worden toegeschreven naar beneden worden bijgesteld. Belangrijk feit blijft dat wanneer decentrale overheden om wat voor reden dan ook niet de mogelijkheid hebben schulden af te lossen met overtollige middelen, die overtollige middelen in de schatkist worden aangehouden of worden gebruikt voor onderlinge kredietverlening. Er zijn verschillende situaties denkbaar waarin decentrale overheden overtollige middelen niet (kunnen) gebruiken voor schuldaflossing. Ten eerste is het een reële mogelijkheid dat schulden zich bij andere decentrale overheden bevinden dan bij de overheden die overtollige middelen bezitten; het kabinet heeft alleen op basis van macrocijfers berekeningen kunnen doen en heeft geen inzicht in de situatie van individuele decentrale overheden. Ten tweede kunnen schulden en overtollige middelen naar hun aard verschillend zijn, bijvoorbeeld voor wat betreft de looptijd. Ten derde is vervroegd aflossen van lange schulden contractueel niet altijd mogelijk of financieel aantrekkelijk (vanwege bijvoorbeeld boeteclausules); dat laatste geldt voor het vervroegd liquideren van langlopende uitzettingen en is een van de redenen voor de overgangsregeling voor bestaande beleggingen zoals voorzien in artikel II van het wetsvoorstel.
Omdat de genoemde aspecten een fundamenteel verschil van inzicht reflecteren tussen het kabinet en het IPO, de VNG, de UvW, kan het kabinet geen nieuwe berekening maken die door alle bestuurslagen wordt onderschreven, zoals de leden van de PVV-fractie verzoeken.
Voor het overige hecht het kabinet eraan te benadrukken dat de berekeningen van het kabinet zijn gebaseerd op macrocijfers van het CBS. Het CBS krijgt de cijfers van decentrale overheden zelf aangeleverd. De analyse van het kabinet – opgenomen in bijlage 1 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel – is dan ook besproken met het CBS. De cijfers van het CBS zoals die in het wetsvoorstel zijn verwerkt, zijn de cijfers per ultimo tweede kwartaal 2012. Belangrijk is te realiseren dat de financiële positie van decentrale overheden – waaronder de mate van overtolligheid – continu verandert, en dat daardoor de berekening van de verwachte schuldreductie altijd een momentopname is. Actualisatie van de cijfers zal dan ook meelopen in de actualisatie van de schuldraming zoals bij Miljoenennota gebeurt. De leden van de SP-fractie vragen in dit verband of dit met zich mee kan brengen dat ook de financieringsbehoefte van de Staat meer gaat fluctueren. In paragraaf 7 wordt ingegaan op de financieringsbehoefte van de Staat.
In reactie op een vraag van de leden van de D66-fractie toont onderstaande tabel het effect van schatkistbankieren op de EMU-schuld voor de komende jaren. De schuldverlaging als gevolg van schatkistbankieren is voor de aankomende jaren reeds meegenomen in de schuldraming. In de Miljoenennota 2013 is een schuldverlaging van 6 miljard euro ingeboekt voor 2013 en additioneel 2 miljard euro voor respectievelijk 2014 en 2015. In reactie op vragen van de leden van de PVV- en D66-fracties, kunnen wij aangeven dat deze cijfers door het Centraal Planbureau (CPB) al zijn meegenomen in het Centraal Economisch Plan (CEP) en daarmee zijn verwerkt in het macrobeeld. Het kabinet ziet dan ook geen meerwaarde in een doorrekening door het CPB van de macro-economische effecten zoals verzocht door de leden van de PVV-fractie.
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
|
---|---|---|---|---|
EMU-schuld einde jaar (€ mld), exclusief schatkistbankieren |
434 |
453 |
471 |
488 |
Idem, % bbp |
71,5% |
72,9% |
73,4% |
73,7% |
Cumulatief effect schatkistbankieren (€ mld) |
0 |
6 |
8 |
10 |
Idem, % bbp |
0 |
1,0% |
1,3% |
1,5% |
EMU-schuld einde jaar (€ mld), inclusief schatkistbankieren |
434 |
447 |
463 |
478 |
Idem, % bbp |
71,5% |
71,9% |
72,2% |
72,2% |
Bron: Miljoenennota 2013, tabel 4.2
De leden van de fracties van de SP en de ChristenUnie vragen of tegoeden van decentrale overheden die aangehouden worden bij de schatkist te allen tijde direct opneembaar zijn. Die vrije opneembaarheid kan het kabinet inderdaad garanderen. Het kabinet herhaalt dat de uitoefening van de publieke taak op geen enkele manier beïnvloed wordt door de deelname aan schatkistbankieren. Het tegoed dat een decentrale overheid aanhoudt in rekening-courant is per definitie direct beschikbaar; een deposito kan vervroegd worden opgevraagd. Wel kost het enkele werkdagen om een vervroegd opgevraagd deposito te verwerken. De vervroegde opvraag geschiedt tegen marktwaarde, zoals gebruikelijk is in de markt. Er worden echter geen boetes in rekening gebracht, zoals bij banken vaak wel het geval is.
Het kabinet kan de zorg van de leden van de D66- en 50PLUS-fracties wegnemen dat het Agentschap zich inhoudelijk zou gaan bemoeien met de wijze waarop decentrale overheden hun middelen besteden. De leden van de D66-fractie vragen verder of de Chinese Walls in het wetsvoorstel kunnen worden verankerd. De manier waarop schatkistbankieren wordt ingericht, brengt met zich mee dat het voor het Agentschap technisch en feitelijk onmogelijk is om inzicht te krijgen in de uitgaven die decentrale overheden doen. De uitgaven en inkomsten van decentrale overheden blijven ook na deelname aan schatkistbankieren lopen via reguliere betaalrekeningen. In tegenstelling tot de situatie bij de meeste bestaande deelnemers aan schatkistbankieren, staan die reguliere betaalrekeningen die decentrale overheden hebben los van de bankrekening die wordt aangesloten op de schatkist. Daarnaast is de rekening-courantovereenkomst die wordt gesloten tussen elke deelnemer en het Agentschap een privaatrechtelijke overeenkomst die geheimhouding over de bancaire relatie waarborgt. Een dergelijke privaatrechtelijke overeenkomst is in overeenstemming met de wijze waarop de Chinese Walls voor de bestaande deelnemers (waaronder reeds een aantal decentrale overheden op vrijwillige basis) zijn vastgelegd. Ik vind het opnemen van de modelovereenkomst voor de rekening-courant in een ministeriële regeling wetstechnisch de juiste route. Over deze ministeriële regeling en over toekomstige, inhoudelijke wijzigingen daarvan worden de decentrale overheden conform geldende wettelijke verplichtingen en bestaande bestuurlijke afspraken worden geconsulteerd. daarmee zijn er naar mijn mening voldoende zekerheden ingebouwd. Naar het oordeel van het kabinet zijn de Chinese Walls op de wijze zoals zojuist beschreven dan ook sluitend ingericht. In reactie op een vraag van de leden van de D66-fractie over de beschikbaarheid van de modelovereenkomst (waarop de rekening-courantovereenkomst zal worden gebaseerd) voor uw Kamer, merkt het kabinet op dat de modelovereenkomst na consultatie van het IPO, de VNG en de UvW gepubliceerd zal worden.
een hogere vergoeding aan decentrale overheden die worden geconfronteerd met een lager rendement op overtollige middelen. De rentepercentages die decentrale overheden vergoed krijgen over de middelen die zij in de schatkist aanhouden, zullen gelijk zijn aan de inleenrentes van de Staat. De rente is daarmee marktconform en weerspiegelt de marktprijs van het risico dat met deze belegging gepaard gaat. Het kabinet vindt de vergoeding redelijk. Schatkistbankieren kan worden beschouwd als de centrale treasury voor (onderdelen van) de collectieve sector. Vanuit de gedachte van een centrale treasury van de publieke sector is het optimaal dat een zo groot mogelijk deel van het publieke vermogen zich binnen de schatkist bevindt. Bij een centrale treasury horen transparante en logische onderlinge verrekenprijzen, die gelijk zijn aan de tarieven waarmee de centrale treasury (in dit geval het Agentschap) op de markt te maken heeft. Een hogere rentevergoeding aan decentrale overheden is dan ook niet logisch. Interne financiering en externe financiering zijn communicerende vaten.
Een aantal decentrale overheden – met name die overheden die aanzienlijke overtollige middelen hebben – krijgt te maken met rentederving. Een betere inschatting (dan al is gedaan in de memorie van toelichting) van het mogelijke verlies zoals de leden van de fracties van het CDA en 50PLUS verzoeken, is echter niet te maken. Wel is duidelijk dat in de markt op dit moment rentes relatief laag zijn, terwijl decentrale overheden in het verleden met veel hogere rendementen op hun uitzettingen te maken hadden. Dit betekent dat wanneer decentrale overheden hun middelen nu opnieuw zouden moeten beleggen op de markt, de te behalen rendementen eveneens een stuk lager zullen zijn dan in het verleden (ook gelet op de aanscherpingen van de regelgeving in 2009). Het vergelijken van het rendement dat decentrale overheden nu realiseren op de uitzettingen die ze in het verleden hebben gedaan met de rendementen die op dit moment via schatkistbankieren kunnen worden behaald geeft daarom een vertekend beeld. In de memorie van toelichting is uiteengezet dat de mate van rentederving waarschijnlijk minder groot zal zijn dan op het eerste gezicht wordt ingeschat en het kabinet verwacht dat deze in ieder geval aanzienlijk minder groot zal zijn dan decentrale overheden aangeven. Wel geldt in zijn algemeenheid dat naarmate de looptijd van portefeuilles langer is en meer (tegenpartij- en markt)risico wordt gelopen, het huidige rendement hoger is. Vanwege de in het wetsvoorstel opgenomen overgangsregeling voor huidige beleggingen – volgens welke decentrale overheden in beginsel hun bestaande beleggingen mogen aanhouden tot einde looptijd – zal de rentederving op de korte termijn beperkt zijn. Hoe de inleenrentes van de Staat zich de komende jaren zullen ontwikkelen, en daarmee de vraag hoe groot de rentederving op lange termijn zal zijn, is niet te voorspellen. Mede aangezien decentrale overheden momenteel al prudent beleggen, mag verwacht worden dat de rentederving beperkt zal zijn. Hiermee is ook de vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie beantwoord over hoe de uitspraak dat rentederving in verhouding staat tot minder risico zich verhoudt tot de constatering dat decentrale overheden al prudent beleggen.
Het feit dat het kabinet onderling lenen tussen decentrale overheden onder voorwaarden toestaat, zal naar verwachting eveneens een dempend effect hebben op de rentederving. Immers, op onderlinge leningen is het mogelijk een hoger rendement overeen te komen dan het tarief dat op het aanhouden van overtollige middelen in de schatkist wordt verstrekt. De in de memorie van toelichting genoemde schattingen van de decentrale overheden van de rentederving (variërend van in totaal € 135 miljoen tot € 400 miljoen) houden hier geen rekening mee.
De leden van de CDA-fractie vragen naar hoe afzien van compensatie zich verhoudt tot artikel 2 van de Financiële verhoudingswet (Fvw) en ook de leden van de 50PLUS-fractie refereren aan de noodzaak tot compensatie op basis van artikel 2 van de FvW. De Fvw bepaalt in artikel 2 dat indien beleidsvoornemens van het Rijk leiden tot een wijziging van de uitoefening van taken of activiteiten door provincies of gemeenten, er in een afzonderlijk onderdeel van de bijbehorende toelichting met redenen omkleed en met kwantitatieve gegevens gestaafd wordt welke de financiële gevolgen van deze wijziging voor de provincies of gemeenten zijn en via welke bekostigingswijze de financiële gevolgen voor de provincies of gemeenten kunnen worden opgevangen. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel gaat dan ook uitgebreid in op de mogelijke financiële gevolgen. Het kabinet is hierbij van mening dat deze financiële gevolgen beperkt zijn aangezien 1) de ervaringen van bestaande deelnemers leren dat de administratieve lasten nauwelijks toenemen of zelfs dalen en 2) de rentederving beperkt blijft en in verhouding staat tot minder risico. Daarom acht het kabinet het verdedigbaar dat deze financiële gevolgen door de decentrale overheden zelf gedragen worden en financiële compensatie niet aan de orde is. Dit is conform wat artikel 2 van de Fvw van het Rijk vraagt. Artikel 2 van de Fvw betekent niet automatische compensatie bij een taakaanpassing, maar vraagt alleen dat het Rijk aangeeft wat de verwachte gevolgen zijn en hoe deze kunnen worden opgevangen.
De leden van de fracties van de SP en de ChristenUnie vragen naar een inschatting van het verwachte gebruik van de mogelijkheid onderling te lenen en het effect hiervan op de schulddalingsdoelstelling. Onderling lenen tussen decentrale overheden heeft een zelfde dalend effect op de EMU-schuld als het aanhouden van overtollige middelen in de schatkist. Zolang de middelen binnen de collectieve sector blijven, kunnen deze worden geconsolideerd. Daarom is het vanuit het oogpunt van schulddaling niet relevant hoeveel er gebruik van gemaakt gaat worden van onderling lenen, maar wel dat er goede registratie plaatsvindt, om consolidatie mogelijk te maken en daarmee de schuldreductie vast te kunnen stellen.
Momenteel is nog niet voorzien in een specifieke opgave door de decentrale overheden bij het CBS van de onderlinge leningen aan medeoverheden. Tot op heden wordt er relatief beperkt gebruik gemaakt van onderling lenen door decentrale overheden. Het IPO, de VNG en de UvW hebben echter zelf om behoud van deze mogelijkheid verzocht, met name omdat het onderling lenen van overtollige middelen de mogelijkheid geeft een hoger rendement op overtollige middelen te behalen, dan bij het aanhouden ervan in de schatkist, met een zelfde effect op de schuld.
De leden van de D66-fractie vragen waarom onderling lenen wenselijk is. Het kabinet is met het behoud van de mogelijkheid tot onderling lenen met overtollige middelen het IPO, de VNG en de UVW tegemoet gekomen in de consultatie. Het kabinet heeft geen uitspraak gedaan over de wenselijkheid of onwenselijkheid van onderling lenen, maar acht wel een aantal voorwaarden waaronder dit kan plaatsvinden noodzakelijk. Het is uiteindelijk aan de decentrale overheden zelf of ze van deze mogelijkheid gebruik maken.
De leden van de fracties van het CDA, D66 en 50PLUS verzoeken nadere toelichting op de voorwaarden voor onderling lenen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt uitgelegd onder welke voorwaarden onderling lenen tussen decentrale overheden mogelijk blijft. Dit heeft bij enkele fracties tot vragen geleid. In reactie op de vraag van de leden van de fracties van het CDA, D66, de ChristenUnie, de SGP, en 50PLUS over de onmogelijkheid van het verstrekken van kapitaal aan bijvoorbeeld gemeenschappelijke regelingen, maakt het kabinet graag gebruik van de mogelijkheid hier helderheid over te scheppen. Het verstrekken van kapitaal uit hoofde van de publieke taak op basis van artikel 2, eerste lid, is en blijft gewoon mogelijk. Het is bijvoorbeeld mogelijk om aan gemeenschappelijke regelingen een lening te verstrekken uit hoofde van de publieke taak. Wat een publieke taak is, bepaalt een decentrale overheid zelf. Hier treedt het Rijk niet in. Hetzelfde geldt voor het verstrekken van kapitaal uit hoofde van de publieke taak aan de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG) en de Nederlandse Waterschapsbank (NWB), zoals de leden van de CDA-fractie vragen. Het onderling lenen zoals bedoeld in artikel 2, derde lid, heeft alleen betrekking op uitzettingen van overtollige middelen tussen decentrale overheden onderling, niet uit hoofde van de publieke taak. Voor deze uitzettingen blijft gelden dat inlenen om uit te lenen niet is toegestaan. De leden van de D66-fractie vragen naar de controle hierop. Deze zal geschieden zoals ook nu al gebeurt. Het is primair de taak van de accountant om op rechtmatigheid te controleren. In aanvulling hierop, kunnen er binnen het reguliere toezichtkader signalen opgevangen worden dat er niet in overeenstemming met wet- en regelgeving gehandeld wordt.
De leden van de D66-fractie vragen naar de reden van de aanscherping van de voorwaarden voor onderling lenen, terwijl onderling lenen ook nu al tot de mogelijkheden behoort. De voorwaarden die verbonden zijn aan onderling lenen met overtollige middelen zijn in het wetsvoorstel op twee punten aangescherpt ten opzichte van de huidige praktijk. Ten eerste is er de verplichting tot afzonderlijke registratie en periodieke aanlevering van deze informatie bij het CBS. Deze registratie is, zoals eerder uiteengezet, nodig om de consolidatie binnen de overheidsschuld te kunnen vaststellen. De leden van de PvdA-fractie willen weten wat het kabinet verstaat onder periodiek aanleveren. Er is overleg met het CBS gaande om te bezien op welke wijze en in welke frequentie deze registratie en aanlevering van informatie voor alle partijen zo eenvoudig mogelijk kan worden vormgegeven. Hierbij wordt getracht om zoveel mogelijk aan te sluiten bij bestaande rapportageverplichtingen. In reactie op een daartoe strekkende vraag van de leden van de SGP-fractie, merken wij op dat deze voorwaarde met betrekking tot onderling lenen wordt vastgelegd in de ministeriële regeling. In de memorie van toelichting is aangegeven dat er na één jaar na inwerkingtreding een evaluatie van de effectiviteit van deze registratie zal plaatsvinden. In reactie op een vraag van de leden van de SGP-fractie naar de criteria die hierbij gebruikt zullen worden, kan het kabinet aangeven dat deze betrekking zullen hebben op zaken als tijdigheid en volledigheid van aanleveren door alle decentrale overheden. In antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie naar het evaluatiemoment, merken wij op dat deze evaluatie één jaar na inwerkingtreding van de wet zal plaatsvinden. De leden van de SP-fractie vragen naar het evaluatiemoment van het gehele wetsvoorstel. Binnen vijf jaar zal de wet geëvalueerd worden. Bezien zal worden of deze evaluatie meegenomen kan worden in de eerstvolgende Beleidsdoorlichting schatkistbankieren.
De tweede aanscherping heeft betrekking op de toezichtrelatie. Deze aanscherping is opgenomen in artikel 2, derde lid (nieuw). De reden van deze aanscherping volgt uit het feit dat het kabinet vertroebeling met de toezichtstaak wil voorkomen. De leden van de PvdA-fractie stellen dat een lening juist een prikkel kan zijn om goed toezicht te houden op het door hen beleende vermogen. Het kabinet beschouwt dit juist als een ongewenste prikkel om overmatig toe te gaan zien op de inzet van geleende overtollige middelen van de toezichthouder. Het financieel toezicht richt zich er op dat vastgesteld kan worden of de begroting structureel en reëel sluitend is. De inzet van de toezichthouder is daarbij risicogericht en proportioneel. Daarbij kan onder andere aan de orde komen of voldaan wordt aan de bepalingen inzake de financiering. De mogelijkheid dat de provincie in zijn rol als financier extra eisen gaat stellen aan het financieel toezicht, waar daar anderszins geen aanleiding toe is, beschouwt het kabinet als onwenselijk. Het kabinet is, in reactie op een vraag van de leden van de PVV-fractie, dan ook niet voornemens deze beperking op te heffen.
De leden van de D66-fractie stellen dat het onderling lenen gebruikt kan worden als mogelijk drukmiddel om bestuurlijke conflicten te voorkomen. De leden van de D66-fractie vragen verder waarom alleen gekozen is voor het beperken van onderling lenen aan openbare lichamen waarop zij financieel toezicht houden, en waarom er niet voor is gekozen, met het oog op het risico op bestuurlijke conflicten te voorkomen, ook het uitlenen aan aangrenzende openbare lichamen en aan openbare lichamen waarmee samenwerkingsverbanden zijn aangegaan te verbieden. Het kabinet heeft geen signalen ontvangen dat dit in de huidige situatie als bestuurlijk drukmiddel is ingezet en deelt daarom de zorgen van deze leden niet. De beperking heeft als doel de toezichtrelatie niet te vertroebelen.
De leden van de PVV-fractie vragen naar de mogelijkheid van onderling lenen met overtollige middelen aan de BES eilanden. Artikel 89 van de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bepaalt dat alleen vakdepartementen (renteloze) leningen mogen verstrekken aan de openbare lichamen; alle andere vormen van lenen zijn niet toegestaan (artikel 11). Het is daarom niet mogelijk voor decentrale overheden om overtollige middelen uit te lenen aan de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De leden van de fracties van de SP, het CDA, D66, en de ChristenUnie vragen naar een kwantificering van het verwachte rentevoordeel dat de Staat zal hebben door de lagere financieringsbehoefte als gevolg van schatkistbankieren. Die kwantificering is niet te geven. Het gunstige effect van een lagere financieringsbehoefte kan wel kwalitatief als volgt worden beschreven. Iedere euro die deelnemers aan het schatkistbankieren bij de schatkist aanhouden, vermindert de externe financieringsbehoefte van de Staat. Dat is in de huidige situatie al zo, en geldt ook voor de deelname van decentrale overheden. Het kabinet deelt dan ook niet de mening van de leden van de fractie van 50PLUS dat de schuldreductie slechts een cosmetische ingreep zou zijn. De leden van de SP-fractie vragen in dit verband of ook de financieringsbehoefte van de Staat meer gaat fluctueren. Wanneer decentrale overheden minder middelen in de schatkist aanhouden dan nu is voorzien, zal de externe financieringsbehoefte zoals het Agentschap die op de markt dekt, toenemen. De externe financieringsbehoefte is daarmee afhankelijk van de inleg die uit hoofde van schatkistbankieren plaatsvindt. De totale financieringsbehoefte verandert echter door schatkistbankieren niet, wel de verdeling over intern en extern.
De tabel hieronder illustreert de verminderde externe financieringsbehoefte voor het Agentschap voor 2013 als gevolg van de introductie van schatkistbankieren voor decentrale overheden.
Kapitaalmarktaflossingen 2013 |
28,7 |
---|---|
Herfinanciering geldmarktstand eind 2012 |
53,2 |
Begrotingstekort (kasbasis) |
15,2 |
Totale financieringsbehoefte |
97,1 |
Inleg schatkistbankieren decentrale overheden |
6,0 |
Netto externe financieringsbehoefte |
91,1 |
Bron: www.dsta.nl
Deze tabel is onderdeel van het financieringsplan voor 2013 zoals het Agentschap dat publiceert. De geraamde inleg van € 6 miljard is onderdeel van de Miljoenennota 20133. De inleg zal lager uitkomen naarmate decentrale overheden meer gebruik gaan maken van onderling lenen en naarmate decentrale overheden hun doelmatigheidsdrempel benutten (beide elementen waren nog niet bekend in september 2012). De € 6 miljard heeft tot gevolg dat het Agentschap minder hoeft te lenen op de markt (€ 91 miljard in 2013 in plaats van € 97 miljard). Wanneer de inleg van decentrale overheden vermindert, neemt de externe financieringsbehoefte van het rijk toe.
De geringere externe financieringsbehoefte en de lagere EMU-schuld komen in beginsel de kredietwaardigheid van Nederland ten goede. Landen met lagere schuldniveaus zijn in het algemeen kredietwaardiger dan landen met hogere schulden. Echter, dit effect is niet eenduidig te kwantificeren. De invloed van de omvang van de EMU-schuld op de rente is niet als enig effect te isoleren uit alle factoren die de kredietwaardigheid (en daarmee de rente) beïnvloeden. In het algemeen mag echter van gezondere overheidsfinanciën – waar een lagere schuldratio deel van uitmaakt – een gunstig effect op het niveau van de rente worden verwacht. Wanneer dit effect zich materialiseert, mag in beginsel een positief extern effect worden verwacht voor andere partijen dan de Staat. Alle rentes in een economie zijn indirect afgeleid van de rente die de Staat als meest kredietwaardige partij betaalt. De staatsrente vormt in het algemeen een bodem in de markt en wordt door marktpartijen als benchmark gebruikt om andere rentetarieven in de markt van af te leiden. Wanneer schatkistbankieren via gezondere overheidsfinanciën een gunstig effect op de rente heeft, komt dit voordeel ceteris paribus ook bij andere lenende partijen terecht. Derhalve zullen ook de sectorbanken en de groep van decentrale overheden hiervan profiteren, waarmee een antwoord is gegeven op de daartoe strekkende vragen van de leden van de fracties van respectievelijk D66 en de ChristenUnie. Hoe groot dit voordeel is kan op voorhand niet gezegd worden en kan ook achteraf – vanwege de veelheid aan factoren die de rente bepalen – niet worden vastgesteld.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom het rentevoordeel niet ter compensatie is doorgegeven aan de decentrale overheden. Een lagere rente waartegen de Staat zich kan financieren heeft een gunstig effect op het begrotingssaldo. De mate waarin dit effect optreedt, kan om de hierboven genoemde reden niet worden gekwantificeerd. Het kabinet ziet dan ook geen reden dit mogelijke rentevoordeel op voorhand door te geven aan decentrale overheden.
De leden van de D66-fractie vragen naar een indicatie van het effect op het accres van het Gemeente- en Provinciefonds. Naarmate het saldo door lagere rentelasten verbetert, is in beginsel een minder grote ombuigingsinspanning nodig om te voldoen aan de begrotingsregels zoals die in Nederland en internationaal zijn afgesproken. Ook decentrale overheden kunnen daarvan profiteren via het accres op het Gemeente- en Provinciefonds. Omdat echter geen kwantificering mogelijk is van het gunstige rente-effect, is evenmin een concrete uitspraak mogelijk over het mogelijke effect op het accres.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe het kabinet de veronderstelling beoordeelt dat een mogelijk negatieve rente het voor het Rijk zelfs voordeliger maakt om extern te lenen dan geld te lenen via het mechanisme van schatkistbankieren. Die lezing kan het kabinet in beginsel bevestigen omdat het wetsvoorstel bepaalt dat de rentevergoeding niet negatief kan zijn. Tegelijkertijd moet worden erkend dat negatieve rentes in het algemeen vrij uitzonderlijk zijn; het nadelige effect op de rentelasten van de bepaling dat de rente bij schatkistbankieren niet negatief kan zijn, is dan ook naar verwachting beperkt.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen het kabinet concreet te maken hoe schatkistbankieren in de praktijk kan worden gecombineerd met betalingsdienstverlening van particuliere banken. Schatkistbankieren is zodanig ingericht dat deelnemers hun betalingsverkeer via de reguliere bankkanalen blijven voeren. Tegelijkertijd wordt via een stelsel van zero-balancing ervoor gezorgd dat gelden van een deelnemer die aan het einde van een werkdag op de bankrekening(en) staan worden afgeroomd ten gunste van de rekening-courant van de deelnemer bij de schatkist en dat negatieve banksaldi worden aangevuld vanuit de rekening-courant die een deelnemer heeft bij de schatkist. Zero-balancing zorgt ervoor dat de bankrekening(en) van een deelnemer aan het einde van iedere werkdag op nul staat (staan).
De leden van de fracties van de PvdA, D66 en de ChristenUnie vragen wat naast efficiencybesparingen voor de collectieve sector als geheel, de besparingsmogelijkheden zijn van decentrale overheden bij hun treasuryfunctie. De ervaring van de huidige deelnemers aan schatkistbankieren is dat er wel besparingen zijn, maar dat deze beperkt zijn. In de werkwijze van decentrale overheden op het gebied van treasury verandert door schatkistbankieren in het algemeen niet veel. De te realiseren besparingen zijn met name afhankelijk van de individuele situatie van een decentrale overheid; daarmee is een raming van de totale efficiencyvoordelen voor alle decentrale overheden gezamenlijk niet te geven. Een gemeente die traditioneel nauwelijks overtollige middelen heeft, zal weinig merken van de invoering van schatkistbankieren. Een gemeente die incidenteel te maken heeft met overschotten die uitgezet moeten worden, zal kunnen besparen op het aantal spaarrekeningen en op bankrekeningen die nu nog worden aangehouden om bijvoorbeeld deposito’s te kunnen plaatsen. Ook kunnen decentrale overheden besparen op bijvoorbeeld kosten van externe adviseurs en vermogensbeheerders, op transactiekosten (beleggingen bij de schatkist kennen geen transactiekosten), op zoekkosten (verkennen bij welke partij of in welke producten een uitzetting het meest oplevert, rekening houdend met het risico) en ten aanzien van kredietrisicomanagement (alle overtollige middelen worden verplicht bij de Staat aangehouden, dus tegenpartijrisico is niet langer relevant).
De leden van de fractie van de SP stellen een aantal vragen over het betalingsverkeer en de kosten die banken daarvoor in rekening brengen bij decentrale overheden. Tegenover de mogelijke efficiencybesparingen staan kosten die banken in rekening brengen in verband met de invoering van schatkistbankieren. Er kan voor wat betreft de kosten die banken in rekening brengen een onderscheid worden gemaakt tussen kosten van regulier betalingsverkeer (het doen van overboekingen, het aanhouden van rekeningen, etc.) en kosten die direct te maken hebben met het faciliteren van schatkistbankieren.
De overleggen die het Agentschap heeft gevoerd met banken hebben in het algemeen geen aanwijzingen opgeleverd dat het reguliere betalingsverkeer voor decentrale overheden duurder wordt op het moment dat zij gaan deelnemen aan schatkistbankieren. Ook hebben banken in het algemeen aangegeven dat de bestaande offertes en tarieven van betalingsverkeer gehandhaafd blijven, ook wanneer het betalingsverkeer in het verleden is aanbesteed. In reactie op een vraag van de leden van de SP-fractie of er reeds nieuwe offertes zijn aangeboden, kunnen wij aangeven dat er op dit moment bij het Agentschap geen gevallen bekend zijn waarin banken aan decentrale overheden nieuwe offertes hebben aangeboden. Over individuele afspraken die decentrale overheden met banken hebben gemaakt, kunnen wij echter geen uitspraken doen. Wij hebben geen inzicht in de mate waarin banken in de toekomst hun offertes voor het betalingsverkeer wijzigen als gevolg van de introductie van schatkistbankieren. In reactie op de vraag van de leden van de SP-fractie over de noodzaak tot uitbesteding van betalingsverkeer kunnen wij wel aangeven dat schatkistbankieren op zichzelf geen invloed heeft op de noodzaak om betalingsverkeer al dan niet uit te besteden. Het kabinet hecht eraan te benadrukken dat het betalingsverkeer een aangelegenheid is en blijft tussen een decentrale overheid en de bank. Het Rijk treedt daar niet in.
Afgezien van de kosten van het reguliere betalingsverkeer, kunnen banken er voor kiezen om (eenmalige en/of periodieke) kosten gerelateerd aan het faciliteren van schatkistbankieren in rekening te brengen bij decentrale overheden, voor bijvoorbeeld het openen van een aparte bankrekening ten behoeve van schatkistbankieren, het koppelen van de rekening aan de schatkist en de dagelijkse zero-balancing. De eerste indruk uit de gesprekken die het Agentschap heeft gevoerd met banken, is dat de kosten waarschijnlijk relatief beperkt blijven maar dat er potentieel grote verschillen kunnen zijn tussen banken. Een eerste indicatie is dat de kosten kunnen variëren van € 25 tot € 250 per maand. Overigens is het gebruikelijk dat banken eveneens kosten in rekening brengen bij de Staat om schatkistbankieren te kunnen faciliteren. Ook die kosten verschillen van bank tot bank.
De leden van de fracties van de SP, de ChristenUnie en 50PLUS hebben gevraagd naar de kosten die het Rijk moet maken om schatkistbankieren voor decentrale overheden te verwezenlijken. Het Agentschap heeft voor de uitvoering structureel 4 FTE’s toegewezen gekregen, vooral voor het reguliere accountmanagement en werkzaamheden van de back-office. Daarnaast is er ruimte om een groep van maximaal 14 tijdelijke krachten voor een periode van 6 maanden in te huren om de eenmalige inregeling – waarin alle provincies, gemeenten, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen op de schatkist worden aangesloten – gerealiseerd te krijgen. Zowel de eenmalige als de structurele kosten die gerelateerd zijn aan het wetsvoorstel, zijn daarmee relatief beperkt.
Ook de eenmalige inspanningen die provincies, gemeenten, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen moeten leveren, zijn relatief beperkt, afgaande op de ervaring van bestaande deelnemers. De belangrijkste eenmalige acties zijn het openen van een bankrekening ten behoeve van de dagelijkse zero-balancing en het aanleveren van informatie bij het Agentschap teneinde de aansluiting op de schatkist te kunnen realiseren. Wanneer een deelnemer eenmaal is ingeregeld, is de structurele administratieve last van schatkistbankieren gering.
Aan het verzoek van de leden van de PvdA-fractie of gemeenten die een jaar na inregeling nog geen gebruik hebben gemaakt van schatkistbankieren tegemoet kunnen worden gekomen in de kosten, kan het kabinet geen gehoor geven. Het kabinet stelt zich op het standpunt dat de lasten dusdanig beperkt zijn dat decentrale overheden deze zelf kunnen dragen.
De leden van de fracties van de PvdA, D66, en de SGP vragen naar de achtergrond van de keuze om in het wetsvoorstel de decentrale overheden niet de mogelijkheid te bieden krediet op te nemen bij de Staat. Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie naar wat de gevolgen van het bieden van een leenfaciliteit zouden zijn geweest voor financiering van decentrale overheden en voor de positie van sectorbanken.
De consultatieversie van het wetsvoorstel zoals voorgelegd aan de VNG, het IPO en de UvW bevatte wel de mogelijkheid om tijdelijk en onder voorwaarden krediet in rekening-courant op te nemen. Echter, op verzoek van het IPO, de VNG en de UvW maakt deze roodstandfaciliteit geen onderdeel meer uit van het voorliggende wetsvoorstel. Gelet op hetgeen het kabinet beoogt met het wetsvoorstel – via bundeling van middelen bijdragen aan een lagere EMU-schuld – is een roodstandfaciliteit niet nodig. Het IPO, de VNG en de UVW vreesden dat een roodstandfaciliteit ten koste zou gaan van de positie van de sectorbanken die op dit moment voor veel decentrale overheden in rekening-courantkrediet voorzien (met name de minder grote decentrale overheden). Bovendien zou, in de ogen van het IPO, de VNG en de UvW, een roodstandfaciliteit de opmaat kunnen zijn naar een leenfaciliteit binnen het schatkistbankieren. In 2009/2010 is een onderzoek uitgevoerd naar vrijwillig schatkistbankieren met leenfaciliteit.4 Op basis van de conclusies van dit onderzoek waren IPO, VNG en UvW, ondanks de voordelen van goedkope en risicoarme financiering, unaniem in hun oppositie tegen het voorstel van vrijwillig schatkistbankieren met leenfaciliteit. Hun grootste bezwaar was de mogelijke implicaties ervan voor de sectorbanken en de klantengroepen van de sectorbanken (met name woningcorporaties en zorginstellingen). Dit, gecombineerd met het gegeven dat een leenfaciliteit niet bijdraagt aan het doel van een lagere EMU-schuld, is voor het kabinet aanleiding geweest de leenfaciliteit geen onderdeel te laten uitmaken van het wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie vragen naar de verwachtingen omtrent uitstroom bij sectorbanken. De gevolgen van dit wetsvoorstel zijn te overzien. Zo zullen de sectorbanken (ook naar eigen zeggen) weinig hinder ondervinden van de invoering van verplicht schatkistbankieren bij de uitvoering van hun cruciale kerntaak, namelijk het verzorgen van financiering van decentrale overheden en de semipublieke sector. Wel is een gedeelte van de overtollige middelen van decentrale overheden op dit moment nog bij of via sectorbanken belegd, met name via BNG Vermogensbeheer. Het door BNG Vermogensbeheer beheerde vermogen besloeg eind 2012 € 6,4 miljard, met een bijdrage aan het provisieresultaat van BNG van € 7 miljoen in 2012. Verplicht schatkistbankieren zal deze activiteiten van BNG Vermogensbeheer op termijn sterk verminderen. Op het totaal van de activiteiten en de inkomsten van BNG (in 2012 een balanstotaal van € 142 miljard en een nettowinst van € 332 miljoen) neemt vermogensbeheer echter slechts een bescheiden plaats in. Het kabinet ziet geen gevaren voor de sectorbanken. Zoals in paragraaf 6 is aangegeven blijft kapitaal verstrekken aan sectorbanken uit hoofde van de publieke taak mogelijk.
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre te allen tijde voorkomen kan worden dat decentrale overheden met een negatief saldo geconfronteerd worden en of er situaties zijn waarin er zonder aanwijsbare schuld van de decentrale overheid toch sprake is van een negatief saldo. Ook vragen zij in hoeverre een boeterente in het geval van een roodstand proportioneel is. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe hoog deze boeterente zal zijn bij een ongeoorloofde roodstand en waar deze wordt vastgelegd.
Doordat het wetsvoorstel niet voorziet in een kredietfaciliteit (roodstandfaciliteit) mogen decentrale overheden niet rood staan. Schatkistbankieren wordt zodanig ingericht dat decentrale overheden zelf verantwoordelijk zijn voor het overboeken van overtollige middelen naar de schatkist en het opnemen van middelen uit de schatkist. Omdat een decentrale overheid altijd volledig inzicht heeft in haar saldo bij de schatkist, weet zij in beginsel altijd welk bedrag maximaal uit de schatkist kan worden opgenomen om een negatief saldo op de rekening-courant bij de schatkist te voorkomen. Aangezien de inrichting van schatkistbankieren voor decentrale overheden zoveel mogelijk aansluit op de manier waarop schatkistbankieren is opgezet voor de huidige deelnemers voor wie wel een roodstandfaciliteit is opgenomen, is het technisch niet mogelijk het ontstaan van een roodstand te verhinderen. De boeterente is gelijk aan Eonia plus 1 procent. Het verbod op rood staan in rekening-courant en de bepalingen inzake de boeterente zullen worden opgenomen in een ministeriële regeling op basis van artikel 2b, derde lid, van het wetsvoorstel.
De leden van de fracties van de VVD, de PvdA, het CDA, D66, de ChristenUnie, de SGP en 50PLUS stellen vragen over de hoogte en vastlegging van het drempelbedrag. Het drempelbedrag is ingesteld uit oogpunt van doelmatigheid. Decentrale overheden kunnen een bepaald maximumbedrag buiten de schatkist houden.
In het financieel akkoord tussen Rijk en decentrale overheden van 18 januari 20135 is overeengekomen dat de drempel gelijk is aan 0,75% van het begrotingstotaal, met een minimum drempel van € 250.000 en een maximum van € 2,5 miljoen. Het CDA heeft gevraagd om te motiveren waarom is gekozen voor een maximum van € 2,5 miljoen. Het maximum is opgenomen om te voorkomen dat er onnodig middelen buiten de schatkist blijven. Met name de VNG en grotere gemeenten hebben gepleit voor aanpassing van de aftopping op € 2,5 miljoen. De leden van de fracties van de VVD, de PvdA, D66, en de SGP vragen aan het kabinet een reactie en een beoordeling. De leden van de 50PLUS-fractie verzoekt de aftopping van € 2,5 miljoen te laten vallen. De leden van de D66-fractie vragen naar het effect op de schuldreductie bij het loslaten van de bovengrens van € 2,5 miljoen.
Naar aanleiding van de pleidooien van met name grotere gemeenten en van provincies, ben ik bereid de drempel te verruimen. Met een hogere drempel zouden ook zij die dagelijks met relatief omvangrijke kasstromen te maken hebben, beter uit de voeten moeten kunnen met schatkistbankieren, zonder dat door die hogere drempel veel meer middelen buiten de schatkist blijven. De verruiming houdt in dat decentrale overheden het percentage van 0,75 mogen toepassen op een begrotingsomvang tot € 500 miljoen. Dat betekent dat een decentrale overheid met een begroting van € 500 miljoen een drempel krijgt van € 3,75 miljoen, in plaats van het eerdere maximum van € 2,5 miljoen. Dit betekent een verruiming voor een groep van circa 40 decentrale overheden. Voor diegenen met een begroting van meer dan € 500 miljoen is een additionele drempel beschikbaar van 0,2% over dat deel van de begroting dat de € 500 miljoen overschrijdt, zonder maximum. Ongeveer 20 decentrale overheden (voornamelijk grote gemeenten en provincies) hebben hier voordeel van.
Onderstaande tabel vat de drempel uit het financieel akkoord en de hier voorgestelde nieuwe drempel samen. Ook worden ter illustratie enkele begrotingstotalen gepresenteerd waarvoor de drempel uit het financieel akkoord en de voorgestelde drempel worden berekend.
Drempel uit financieel akkoord |
Voorgestelde drempel |
|
---|---|---|
Minimaal € 250.000 |
Minimaal € 250.000 |
|
0,75% van het begrotingstotaal, met een maximum drempel van € 2,5 miljoen |
0,75% van het begrotingstotaal tot € 500 miljoen |
|
0,2% van het begrotingstotaal boven € 500 miljoen, zonder maximum drempel |
||
Voorbeelden begrotingstotaal |
Drempel uit financieel akkoord |
Voorgestelde drempel |
€ 20 miljoen |
€ 250.000 |
€ 250.000 |
€ 100 miljoen |
€ 750.000 |
€ 750.000 |
€ 300 miljoen |
€ 2.250.000 |
€ 2.250.000 |
€ 400 miljoen |
€ 2.500.000 |
€ 3.000.000 |
€ 500 miljoen |
€ 2.500.000 |
€ 3.750.000 |
€ 1 miljard |
€ 2.500.000 |
€ 4.750.000 |
€ 4 miljard |
€ 2.500.000 |
€ 10.750.000 |
Te zien is dat met name de grotere decentrale overheden profiteren van de ruimere drempel. Tegelijkertijd is de drempel zodanig vormgegeven dat voorkomen wordt dat de grotere decentrale overheden bedragen buiten de schatkist mogen houden die ze uit oogpunt van cash management niet nodig hebben. Ten opzichte van de drempel uit het financieel akkoord, blijft het bedrag dat buiten de schatkist blijft, met deze aanpassing beperkt tot maximaal € 70 miljoen meer.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of onderlinge leningen met overtollige middelen onder de drempel vallen. Dit is niet het geval. Wanneer bijvoorbeeld een provincie een lening verstrekt aan een gemeente, heeft dat geen invloed op de drempel van de betreffende provincie of gemeente.
De leden van de fractie van 50 Plus verzoeken dat bij de berekening van de drempel uit wordt gegaan van een gemiddelde per kwartaal in plaats van per dag. Dit kan ik toezeggen. Op die manier kunnen decentrale overheden incidentele overschrijdingen van de drempel op één of meerdere dagen compenseren met andere dagen waarop de drempel in mindere mate wordt benut.
Zowel het verhogen van de drempelwaarde als het uitgaan van het gemiddelde per kwartaal stellen decentrale overheden in staat hun cash management zoals ze dat nu voeren zo min mogelijk te veranderen en om een zo hoog mogelijke mate van flexibiliteit in hun cash management te behouden. Ook kleinere decentrale overheden met relatief weinig overtolligheid hebben voordeel van deze twee verruimingen.
De leden van de fractie van het CDA vragen waarom niet is gekozen voor het verankeren van de drempel in de wet of een amvb. De leden van de fractie van de ChristenUnie doen eveneens het verzoek het drempelbedrag op te nemen in de wet. Verder vragen zij of het maximumbedrag van € 375 miljoen uit het financieel akkoord nog wordt vastgelegd in een regeling. De leden van de 50PLUS-fractie vinden het drempelbedrag zo belangrijk dat deze volgens hen via een amvb moet worden vastgelegd. In reactie op deze vragen kan ik aangeven dat de bepalingen inzake de drempel geen onderdeel van het wetsvoorstel uitmaken, maar worden opgenomen in de ministeriële regeling. Het kabinet kiest ervoor om vanwege de aard van dergelijke bepalingen alle uitvoeringskwesties en uitgezonderde middelen inclusief het maximum drempelbedrag van € 375 mln in lagere regelgeving op te nemen. Overigens is het goed gebruik om ook dergelijke ministeriële regelingen voor consultatie aan de koepels van decentrale overheden voor te leggen. Overleg over de inhoud van de ministeriële regeling is reeds gaande.
De leden van de fractie van de SP vragen waarom de looptijd van deposito’s bij de schatkist beperkt is tot 10 jaar. Het kabinet heeft besloten die beperking tot 10 jaar los te laten en de mogelijke looptijd van een deposito te maximeren op 30 jaar. De reden daarvoor is dat het kabinet aan decentrale overheden de maximale keuzevrijheid wil geven bij het kiezen van de looptijd van hun beleggingen. Omdat de Staat regelmatig 30-jaars leningen uitgeeft, is te allen tijde een 30-jaars tarief voor deposito’s beschikbaar. Praktisch is het aanbieden van dergelijke lange deposito’s daarmee goed werkbaar. Of dergelijke lange deposito’s in een behoefte voorzien, moet worden afgewacht. De huidige deelnemers hebben evenwel nauwelijks behoefte getoond aan langere looptijden dan 10 jaar. Slechts een beperkt bedrag wordt aangehouden in looptijden van 10 jaar. De keuze van looptijden door deelnemers is sterk afhankelijk van de specifieke rentestructuur op een bepaald moment. Daarnaast vragen de leden van de fractie van de SP waarom een decentrale overheid meerdere deposito’s zou willen afsluiten. De keuze om alle overtollige middelen in één of meerdere deposito’s aan te houden is aan de decentrale overheid zelf. Uit oogpunt van renterisicospreiding en liquiditeitsplanning kan het wenselijk en verstandig zijn om uitzettingen te verdelen over meerdere deposito’s, zodat periodiek een deel van de beleggingen vrijvalt en niet alles in één keer. Op die manier kunnen renterisico’s worden gespreid, en kan voorkomen worden dat een groot deposito vervroegd moet worden opgevraagd in een situatie dat slechts een deel van de middelen benodigd is. Ook dat vermindert de risico’s voor decentrale overheden.
In reactie op de vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie over de mogelijkheid om wijzigingen aan te brengen in de huidige beleggingsportefeuilles kan het kabinet aangeven dat na overleg met decentrale overheden en vermogensbeheerders is besloten dat decentrale overheden binnen hun beleggingsportefeuilles herallocaties tot stand mogen brengen onder de voorwaarde dat door dergelijke herallocaties de looptijd van beleggingen niet wordt verlengd. Een verlenging van de looptijd zou immers betekenen dat middelen pas later vrijvallen ten behoeve van de schatkist en dat de met dit wetsvoorstel beoogde reductie van de EMU-schuld vertraagd wordt. Via de website van schatkistbankieren (www.schatkistbankieren.nl ) is een memo beschikbaar dat een toelichting geeft op de overgangsregeling voor bestaande beleggingen die onderdeel is van het wetsvoorstel. De leden van de ChristenUnie -fractie vragen naar de totale omvang van de huidige beleggingsportefeuilles en fondsen. De totale omvang is niet eenduidig vast te stellen. Een inschatting op basis van CBS-cijfers komt neer op een bedrag van circa € 10 miljard.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of en hoe toezicht wordt gehouden op beleggingen en uitzettingen met langlopende contracten die mogelijk na 4 juni 2012 zijn aangegaan, waardoor deze middelen mogelijk niet op tijd in de schatkist zijn opgenomen. Het kabinet heeft geen reden om er vanuit te gaan dat de medeoverheden zich niet houden aan de wet- en regelgeving. De controle op de uitgaven van de decentrale overheden is thans al belegd bij regionale rekenkamers en auditdiensten. Extra toezicht is dan ook niet nodig.
De leden van de SP-fractie stellen vragen over derivatengebruik. Om in de toekomst problemen in de (semi)publieke sector te voorkomen, wordt er op dit moment onder andere gewerkt aan strengere regels voor complexe financiële producten, zoals derivaten. In het regeerakkoord is opgenomen dat het ook voor andere organisaties die (mede) met publiek geld zijn gefinancierd verboden is om te speculeren met dit soort producten. Op dit moment bereiden de meest betrokken ministeries nadere regelgeving voor om deze afspraak uit het regeerakkoord uit te werken. Via een brief bent u hier onlangs over geïnformeerd (Kamerstuk 33 489, nr. 9). Dit wetsvoorstel stelt geen nadere regels aan derivaten.
De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33540-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.