33 520 Wijziging van de Boeken 6 en 7 van het Burgerlijke Wetboek, de Wet handhaving consumentenbescherming en enige andere wetten in verband met de implementatie van Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van Richtlijn 199/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU L 304/64) (Implementatiewet richtlijn consumentenrechten)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 9 december 2013

1. Inleiding

Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van de opmerkingen en vragen van de leden van de fracties van de VVD, het CDA en D66. Graag ga ik, mede namens de Minister van Economische Zaken, op de gestelde vragen in.

2. Overeenkomsten op afstand: de levering van digitale inhoud

De leden van de fracties van de VVD, het CDA en D66 vragen een nadere toelichting op het voorgestelde artikel 7:5 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Deze leden vragen zich af of deze bepaling meebrengt dat alle contracten betreffende digitale inhoud die niet op een materiële drager – zoals een CD of een DVD – wordt geleverd naar analogie, maar met uitsluiting van een drietal bepalingen, onder de regels betreffende de consumentenkoop worden gebracht. De fracties van het CDA en D66 vragen voorts of dit bijvoorbeeld betekent dat:

  • de regels betreffende de consumentenkoop van toepassing zijn op een abonnement waarbij muziek via «streaming» kan worden beluisterd, en of

  • daarmee dit soort contracten als een vorm van koop wordt gekwalificeerd.

Nu de toepassing van de regels over de consumentenkoop op de genoemde overeenkomsten niet wordt voorgeschreven door de richtlijn consumentenrechten, wordt door de leden van de fracties van de VVD, het CDA en D66 ook verzocht in te gaan op de vragen of hiermee sprake is van extra nationaal beleid, of deze toevoeging nuttig en noodzakelijk is en of bekend is of ook andere lidstaten hiervoor hebben gekozen. Daarbij verwijzen de leden van deze fracties voorts naar twee kritische publicaties1 die onlangs over dit onderwerp zijn verschenen en verzoeken zij de regering hierop te reageren.

De leden van de VVD-fractie refereren in dit verband ook nog aan twee uitspraken van de Hoge Raad2 en het Hof van Justitie van de Europese Unie3 (hierna: het UsedSoft-arrest) en vragen hoe het voorgestelde artikel 7:5 lid 5 BW zich verhoudt tot deze uitspraken. In het arrest van de Hoge Raad wordt volgens deze leden een onderscheid gemaakt tussen a) digitale inhoud die tegen betaling voor een beperkte tijdsduur gebruikt kan worden en b) digitale inhoud waarvoor een dergelijke tijdsbeperking niet geldt. Alleen de laatste categorie (ongeacht of de digitale inhoud op een materiële drager is aangeschaft of is gedownload) zou binnen het bereik van titel 7.1 BW vallen. De leden van de VVD-fractie concluderen dat het voorgestelde artikel 7:5 lid 5 BW een dergelijk onderscheid niet kent en vragen de regering aan te geven waarom zij dit onderscheid heeft losgelaten.

In tegenstelling tot wat de auteurs van de door de fracties van de VVD, het CDA en D66 aangehaalde publicaties veronderstellen, leidt het voorgestelde artikel 7:5 lid 5 BW er niet toe dat contracten betreffende digitale inhoud die niet op een materiële drager wordt geleverd als een vorm van koop worden gekwalificeerd. Met de bepaling wordt ook geen wijziging van het toepasselijk recht op dit type contracten beoogd. Artikel 7:5 lid 5 BW zorgt er slechts voor dat enkele bepalingen van titel 7.1 BW – de titel die naar de uitleg van de Hoge Raad in het door de leden van de VVD-fractie aangehaalde arrest van overeenkomstige toepassing is op de genoemde contracten – expliciet van toepassing worden uitgezonderd. Artikel 7:5 lid 5 BW vloeit voort uit artikel 17 lid 1 van de richtlijn dat de lidstaten opdraagt deze «koopregels» expliciet uit te zonderen. Er is dus geen sprake van extra nationaal beleid, maar van een uit de richtlijn voortvloeiende aanpassing van het huidige recht. Ter nadere toelichting merk ik hierover het volgende op.

Het door de leden van de VVD-fractie aangehaalde arrest van de Hoge Raad betrof een zaak waarin sprake was van levering van ondeugdelijke software. In hoger beroep was het hof door de koper verzocht vast te stellen dat de verkoper toerekenbaar tekort was geschoten in de nakoming van de overeenkomst en dat deze daarmee verplicht was de schade die de koper als gevolg daarvan had opgelopen te vergoeden. De verkoper verweerde zich in de procedure door met een beroep op artikel 7:23 lid 2 BW – één van de bepalingen van titel 7.1 BW – te stellen dat de vordering van de koper inmiddels was verjaard. Het hof honoreerde dit verweer, waarna de koper in cassatie ging bij de Hoge Raad. In zijn cassatiemiddel bestreed de koper de toepasselijkheid van artikel 7:23 lid 2 BW omdat de overeenkomst naar zijn oordeel buiten het bereik van deze bepaling viel.

Bij de beoordeling van het cassatiemiddel stelde de Hoge Raad voorop dat het in de onderhavige zaak ging om de verbintenisrechtelijke vraag of de in artikel 7:23 BW neergelegde verjaringsregel zich leende voor toepassing in de situatie dat standaardsoftware niet naar verwachting blijkt te functioneren. Niet aan de orde was volgens de Hoge Raad de goederenrechtelijke aard van de software en evenmin de kwalificatie van de gebruiksrechten die bij de aanschaf van de software worden verkregen. De Hoge Raad deed in het genoemde arrest over deze vragen dus ook geen uitspraken.

Vervolgens oordeelde de Hoge Raad dat de toepasselijkheid van titel 7.1 BW niet is beperkt tot de koop van zaken als bedoeld in artikel 3:2 BW. Daartoe verwees de Hoge Raad naar artikel 7:47 BW, waarin is bepaald dat koop ook betrekking kan hebben op vermogensrechten. De Hoge Raad concludeerde dat hieruit bleek dat de wetgever titel 7.1 BW van overeenkomstige toepassing achtte op alle goederen als bedoeld in art. 3:1 BW en aan die titel dus een ruim bereik heeft willen geven wat betreft het voorwerp van de koopovereenkomst. Voorts merkte de Hoge Raad op dat een overeenkomst tot het aanschaffen van standaardcomputerprogrammatuur – op een gegevensdrager of via een download – voor een niet in tijdsduur beperkt gebruik tegen betaling van een bepaald bedrag, ertoe strekt de verkrijger iets te verschaffen dat geïndividualiseerd is en waarover hij feitelijke macht kan uitoefenen. Dit bracht de Hoge Raad tot de overweging dat «in al deze opzichten geen aanleiding bestaat de aanschaf van standaardsoftware te onderscheiden van de koop van zaken en vermogensrechten». Hetgeen er naar het oordeel van de hoge Raad voor pleitte titel 7.1 BW van overeenkomstige toepassing te laten zijn op een overeenkomst tot aanschaf en gebruik van standaardsoftware. Dit was volgens de Hoge Raad ook wenselijk omdat titel 7.1 BW een uitgewerkte regeling geeft inzake conformiteit, klachtplicht en verjaring, en omdat met die toepasselijkheid de rechtspositie van de koper wordt versterkt (met name in het geval van consumentenkoop en koop op afstand).

De leden van de VVD-fractie merken op dat de Hoge Raad zich in de loop van zijn redenering specifiek richt op de toepassing van de bepalingen van titel 7.1 BW op overeenkomsten tot het aanschaffen van standaardcomputerprogrammatuur voor een niet in tijdsduur beperkt gebruik. Ook in de aangehaalde publicaties – alsmede in een nadien verschenen publicatie4 – wordt hierop gewezen. Dat de Hoge Raad zich in zijn uitspraak in het bijzonder richt op dit type overeenkomsten is een gevolg van het feit dat dit het onderwerp was van de zaak die aan de Hoge Raad werd voorgelegd. Zoals eerder is opgemerkt begint de Hoge Raad zijn redenering echter door in algemene zin te stellen dat aangenomen moet worden dat titel 7.1 BW van overeenkomstige toepassing geacht moet worden op alle goederen als bedoeld in artikel 3:1 BW, hetgeen meebrengt dat aan die titel een ruim bereik moet worden gegeven wat betreft het voorwerp van de koopovereenkomst. Hieruit valt op te maken dat de Hoge Raad bij de beoordeling van de toepasselijkheid van titel 7.1 BW als zodanig geen onderscheid heeft willen maken tussen de verschillende typen van leveringen van digitale inhoud anders dan op een materiële drager. Met andere woorden, overeenkomsten betreffende alle typen van digitale inhoud zouden in beginsel in aanmerking kunnen komen voor toepassing van de bepalingen van titel 7.1 BW. Dit betekent echter niet dat alle bepalingen uit die titel zich ook steeds lenen voor concrete toepassing. In artikel 7:5 lid 5 BW wordt met de term «van overeenkomstige toepassing» bedoeld dat de bepalingen van titel 7.1 BW van toepassing zijn voor zover deze bepalingen zich binnen de aan de orde zijnde overeenkomst daarvoor lenen, waarbij het ook een verschil kan maken in welk stadium van de contractuele relatie zich een probleem voordoet.

De «klassieke koopovereenkomst» komt er – kort gezegd – op neer dat de verkoper zich verbindt een zaak te leveren en in eigendom over te dragen en de koper om daarvoor een prijs te betalen (vlg. artikelen 7:9 en 26 BW). Kenmerkend is dat er een duidelijk afgebakend moment is waarop getoetst kan worden of partijen de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen zijn nagekomen. Zo kan de koper toetsen of de verkoper de overeenkomst correct is nagekomen op het moment waarop de zaak geleverd en in eigendom overgedragen dient te worden. Voor veel «koopregels» van titel 7.1 BW is dit «toetsmoment» het beginpunt. Vanaf dit moment kan de koper beoordelen of de zaak voldoet aan de verwachtingen die hij op basis van de overeenkomst redelijkerwijs mocht hebben (artikel 7:17 BW). Als dat niet het geval blijkt te zijn, kan de koper vanaf dat moment zijn rechten op basis van artikel 7:21 BW inroepen. Tegelijkertijd zal dit in veel gevallen ook het moment zijn waarop de termijn gaat lopen waarbinnen de koper zijn eventuele klachten over de geleverde zaak aan de verkoper kenbaar moet maken op straffe van verlies van zijn rechten (vlg. artikel 7:23 BW). Bij overeenkomsten waarbij digitale inhoud – zoals software – niet op een materiële drager, maar via een download wordt geleverd, is eveneens sprake van zo’n afgebakend «toetsmoment»; te weten het moment waarop de afnemer de aankoopprijs dient te betalen en het moment waarop de aanbieder de afnemer in staat dient te stellen de software te downloaden op zijn computer waarna de afnemer ook de feitelijke macht kan uitoefenen over die software.

Bij overeenkomsten waarbij digitale inhoud niet op een materiële drager, maar via «streaming» wordt geleverd, biedt de aanbieder de afnemer tegen betaling van een vergoeding de mogelijkheid om bijvoorbeeld muziek via «streaming» te beluisteren. Bij aanvang van de overeenkomst is er net als bij de «klassieke koopovereenkomst» en de overeenkomst waarbij digitale inhoud niet op een materiële drager, maar via een download wordt geleverd, een leveringsmoment. Dit vindt plaats wanneer de aanbieder van de «streaming service» de afnemer de toegangscode verstrekt tot het netwerk door middel waarvan deze de muziek kan beluisteren. Dit is het moment waarop de afnemer kan toetsen of de muziek die is opgeslagen in de database waartoe hij via het netwerk toegang heeft gekregen ook voldoet aan de verwachtingen die hij op basis van de overeenkomst redelijkerwijs mocht hebben. De afnemer zou bijvoorbeeld specifiek gekozen kunnen hebben voor een bepaalde «streaming service» omdat de aanbieder daarvan heeft geadverteerd met de bewering dat hij niet alleen top 40-muziek aanbiedt maar ook «Franse chansons». Blijkt na ontvangst van de toegangscode en het eerste bezoek van de afnemer aan het «streaming netwerk» dat de database helemaal geen «Franse chansons» bevat, dan is er ruimte voor overeenkomstige toepassing van de «koopregels» van titel 7.1 BW en zou de afnemer hier ook baat bij hebben. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest opmerkt, biedt deze titel immers onder meer een uitgewerkte regeling inzake conformiteit, klachtplicht en verjaring, en wordt met de toepasselijkheid van de «koopregels» in het bijzonder de rechtspositie van de consument versterkt. De consument zou in de beschreven situatie gebruik kunnen maken van zijn recht om van de aanbieder van de «streaming service» te eisen dat hij alsnog de beschikking krijgt over een assortiment aan «Franse chansons» (vlg. artikel 7:21 lid 1 BW). Mocht de aanbieder van de «streaming service» hiertoe niet in staat zijn of mocht hij hieraan geen gehoor geven, dan heeft de consument op basis van artikel 7:22 lid 1 BW het recht de overeenkomst te ontbinden. Voorwaarde is wel dat de consument zijn klacht tijdig aan de aanbieder van de «streaming service» heeft gemeld, wat in ieder geval zo zal zijn indien hij binnen twee maanden na ontvangst van de toegangscode heeft gereclameerd (vlg. artikel 7:23 BW).

De overeenkomst waarbij digitale inhoud niet op een materiële drager, maar via «streaming» wordt geleverd en die vaak is ingericht in de vorm van een abonnement op een «streaming service», onderscheidt zich van de «klassieke koopovereenkomst» en de overeenkomst waarbij digitale inhoud niet op een materiële drager, maar via een download wordt geleverd, doordat de aanbieder van de «streaming service» ook na het moment van levering van de toegangscode tot het netwerk prestaties zal moeten blijven verrichten. Zo zal hij er ook nadien voor moeten blijven zorgen dat de afnemer muziek zal kunnen blijven beluisteren. Tegelijkertijd geldt in de meeste gevallen dat de afnemer als vergoeding niet één aankoopprijs dient te betalen, maar dat hij een bedrag betaalt per maand dat de overeenkomst voortduurt. Dit verschil tussen de overeenkomst waarbij digitale inhoud via «streaming» wordt geleverd en de overeenkomst waarbij digitale inhoud via een download wordt geleverd doch wel geïndividualiseerd is en waarover de afnemer feitelijke macht kan uitoefenen, maakt dat de bepalingen uit titel 7.1 BW zich niet steeds lenen voor toepassing. Wanneer de «streaming service» na verloop van tijd gebreken gaat vertonen bieden de «koopregels» van titel 7.1 BW geen oplossing. In dat geval zal voor de beantwoording van bijvoorbeeld de vraag welke rechten de afnemer heeft bij een gebrekkige levering van de digitale inhoud als gevolg van haperingen in de «streaming service», aansluiting gezocht moeten worden bij het algemene verbintenissenrecht van Boek 6 BW.

Bij het opstellen van de implementatiewet was, conform de uitspraak van de Hoge Raad, uitgangspunt dat de regels betreffende de consumentenkoop – zoals opgenomen in titel 7.1 BW – van overeenkomstige toepassing zijn op contracten betreffende digitale inhoud die niet op een materiële drager – zoals een CD of een DVD – wordt geleverd, voor zover het ook met «koop» samenhangende aspecten uit de overeenkomst betrof. De omzetting van de richtlijn noodzaakte echter tot een verduidelijking. Uit artikel 9 en overweging 19 van de richtlijn blijkt dat de Europese wetgever de bedoeling heeft gehad om consumenten ook bij overeenkomsten betreffende digitale inhoud die niet geleverd wordt op een materiële gegevensdrager, een herroepingsrecht toe te kennen. Verder was het uitdrukkelijk de bedoeling om de artikelen betreffende de levering en de risico-overdracht niet van overeenkomstige toepassing te laten zijn op deze overeenkomsten. Dit laatste volgt uit artikel 17 lid 1 van de richtlijn.

Dit door de Europese wetgever beoogde resultaat is in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd met het voorgestelde artikel 7:5 lid 5 BW en met de overheveling van de regels inzake het herroepingsrecht van titel 7.1 BW (de «kooptitel») naar titel 6.5 BW dat betrekking heeft op overeenkomsten in het algemeen. Ik heb begrepen dat de wijze waarop artikel 17 lid 1 van de richtlijn met dit wetsvoorstel wordt geïmplementeerd aanleiding kan geven tot misverstanden over het toepasselijk recht op overeenkomsten betreffende de levering van bepaalde typen van digitale inhoud, in het bijzonder overeenkomsten waarbij de digitale inhoud via «streaming» wordt geleverd. Ik vertrouw erop dat de uitleg die ik hiervoor heb gegeven de mogelijke onduidelijkheid die thans kan bestaan wegneemt en hoop dat deze bijdraagt aan een spoedige aanvaarding van dit wetsvoorstel door uw kamer.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie naar het juridisch kader in de andere lidstaten verwijs ik naar een rechtsvergelijkende studie die in 2011 in opdracht van de Europese Commissie werd verricht door de Universiteit van Amsterdam.5 Hieruit blijkt dat de lidstaten overeenkomsten betreffende de levering van digitale inhoud anders dan op een materiële drager verschillend behandelen. De overeenkomsten worden aangemerkt als een koopovereenkomst of juist als een service-contract. Of dit type overeenkomst wordt weliswaar betiteld als een service-contract dan wel als een bijzondere overeenkomst, maar hierop zijn de regels voor de koopovereenkomst van overeenkomstige toepassing. Een snelle informele rondgang langs de lidstaten leidt tot de conclusie dat dit verschil in benadering na implementatie van de richtlijn in stand blijft. Dit wordt verklaard door het feit dat de richtlijn hier geen (volledige) harmonisatie beoogt.

In reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie over de verhouding tussen artikel 7:5 lid 5 BW en het UsedSoft-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie merk ik nog het volgende op. Dit arrest heeft betrekking op de auteursrechtelijke vraag of het downloaden van internet van een kopie van een computerprogramma met toestemming van de rechthebbende kan leiden tot het vervallen van het distributierecht op dat computerprogramma. Deze kwestie wordt niet geregeld in de implementatiewet, noch heeft de implementatiewet gevolgen voor deze kwestie. Artikel 7:5 lid 5 BW geeft slechts antwoord op de verbintenisrechtelijke vraag welke van de in titel 7.1 BW opgenomen regels betreffende consumentenkoop expliciet niet van overeenkomstige toepassing zijn op overeenkomsten betreffende digitale inhoud die niet op een materiële drager wordt geleverd – waaronder bijvoorbeeld vallen de overeenkomsten die onderwerp waren van het UsedSoft-arrest. Het UsedSoft-arrest en artikel 7:5 lid 5 BW betreffen dus weliswaar deels hetzelfde type overeenkomsten, maar betreffen geheel verschillende aspecten van die overeenkomst – nl. auteursrechtelijk (UsedSoft-arrest) en verbintenisrechtelijk (artikel 7:5 lid 5 BW). In die zin is geen sprake van enige overlap of tegenstrijdigheid tussen het arrest en het voorgestelde artikel.

3. Afschrikkende boetes

De leden van de VVD-fractie merken op dat de richtlijn consumentenrechten de lidstaten verplicht tot het instellen van passende, doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties om de naleving van de bepalingen uit deze richtlijn te verzekeren. Deze leden vragen zich af of de maximale boete van € 78.000 die de Autoriteit Consument en Markt (ACM) per overtreding van het consumentenrecht kan opleggen voldoende afschrikkend is en of het niet beter zou zijn als de boete gerelateerd zou worden aan wereldwijde jaaromzet.

Zoals in het voorliggend wetsvoorstel wordt voorgesteld, zal de ACM toezicht houden op de naleving van de voorschriften uit dit wetsvoorstel die voortvloeien uit de implementatie van de richtlijn en de richtlijn zelf. De betreffende bepalingen zullen worden toegevoegd aan de bepalingen van onderdeel b van de bijlage bij de Wet handhaving consumentenrechten (Whc) die door de ACM bestuursrechtelijk worden gehandhaafd. De maximaal op te leggen boete voor overtreding van de bepalingen die in onderdeel b van de bijlage bij de Whc staan, is € 450.000,–.

Aanvankelijk golden voor onderdeel b van de bijlage bij de Whc twee boetemaxima, namelijk € 450.000,- voor overtreding van de voorschriften opgenomen in afdeling 3A van titel 3 van boek 6 BW (Oneerlijke handelspraktijken) en € 78.000,– voor de overige bepalingen die zijn opgenomen in onderdeel b van de bijlage bij de Whc. In de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt – die op 1 april 2013 in werking is getreden – zijn deze boetemaxima geüniformeerd. Sindsdien kan de ACM voor alle bepalingen die zij op grond van de Whc bestuursrechtelijk handhaaft een boete opleggen van maximaal € 450.000,–.6

De Minister van Economische Zaken heeft in zijn brief van 27 augustus 2013 aan de Tweede Kamer gewezen op de wenselijkheid van vergroting van de afschrikkende werking – en daarmee de effectiviteit – van het markttoezicht door de ACM. Hij heeft in deze brief -naar aanleiding van onafhankelijk onderzoek – drie maatregelen aangekondigd7:

  • a) een verdubbeling van het absolute boetemaximum van € 450.000,– naar € 900.000,–,

  • b) de invoering van een relatief (omzetgerelateerd) boetemaximum waar deze momenteel nog niet geldt – zoals onder meer het geval is in de Whc – én verhoging van het relatieve boetemaximum voor lichte overtredingen van 1% naar 2% van de omzet, en

  • c) de aanscherping van de Beleidsregels van de Minister van Economische Zaken voor het opleggen van bestuurlijke boetes door de ACM, onder meer door een verhoging van de boete bij recidive.8

Voorts deelde de Minister van Economische Zaken mede dat nog onderzocht wordt of er ook aanleiding is het relatieve boetemaximum voor zware overtredingen – thans 10% van de omzet – te verhogen.

De maatregelen genoemd onder de punten a en b vergen een wetswijziging. In de loop van 2014 zal de Minister van Economische Zaken hiertoe een wetsvoorstel aan de Tweede Kamer aanbieden. Deze maatregelen zullen tot resultaat hebben dat voor alle beboetbare overtredingen een uniform boetemaximum zal gaan gelden van € 900.000,– of, indien dat hoger is, 2% van de omzet (voor lichte overtredingen) dan wel 10% (of een hoger percentage indien het hiervoor genoemde onderzoek daartoe aanleiding geeft) van de omzet (voor zware overtredingen). Bij de indiening van het wetsvoorstel zal worden bezien op basis van welke omzet – bijvoorbeeld de jaaromzet op de Nederlandse markt of de wereldwijde jaaromzet – het boetemaximum zal moeten worden berekend. De maatregel genoemd onder punt b komt overeen met de wens van de leden van de VVD fractie om een relatief boetemaximum te introduceren voor de handhaving van de bepalingen uit de Whc.

Tot slot wil ik nog kort reageren op de opmerking van de leden van de VVD-fractie dat de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen bepalingen civielrechtelijk of bestuursrechtelijk zullen worden gehandhaafd. Op dit moment is een wetsvoorstel in behandeling bij de Tweede Kamer dat dit duale handhavingsstelsel wijzigt.9 In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om alle bepalingen waarop de ACM en de AFM op grond van de Whc toezicht houden bestuursrechtelijk te handhaven. In het onderhavige wetsvoorstel is reeds op deze wetswijziging vooruitgelopen. Dit betekent dat de in dit wetsvoorstel opgenomen bepalingen straks uitsluitend bestuursrechtelijk zullen worden gehandhaafd.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten


X Noot
1

Christoph Jeloschek en Veerle van Druenen, «De implementate van het nieuwe regime voor overeenkomsten op afstand», IR 2013/2, p. 36–44. / Evert Neppelenbroek, «Stop het consumentenkooprecht voor digitale inhoud!», NJB 2013/2014, afl. 33.

X Noot
2

Hoge Raad 27 april 2012, NJ 2012/293, De Beeldbrigade/Hulskamp.

X Noot
3

HvJ EU 3 juli 2012, zaak C – 128/11, UsedSoft/Oracle.

X Noot
4

Marco Loos, «Onvolkomenheden bij de implementatie van de richtlijn consumentenrecht», NJB 2013/2255.

X Noot
6

Staatsblad 2013, 102. Voor een nadere toelichting over de uniformering van deze boetemaxima wordt verwezen naar de Memorie van Toelichting bij de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt; Kamerstukken II 2011–2012, 33 186, nr. 3, p. 25.

X Noot
7

Kamerstukken II 2012–2013, 33 622, nr. 9.

X Noot
9

Kamerstukken II 2012- 2013, 33 622.

Naar boven