33 519 Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en enkele andere wetten in verband met de uitvoering van diverse maatregelen, aangekondigd in de Strategische Agenda Hoger onderwijs, Onderzoek en Wetenschap (Wet Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 14 juni 2013

1. Inleiding

Het verheugt mij dat de leden van de VVD-fractie met belangstelling hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel en van mening zijn dat hiermee een grote stap wordt gezet in het verbeteren van de kwaliteit van het hoger onderwijs. Ze merken daarbij op dat nog niet aan alle gemaakte prestatieafspraken wordt voldaan en wijzen er onder meer op dat collegegelddifferentiatie in het wetsvoorstel wel geldt voor «NVAO excellente programma’s», maar niet voor honours- en andere trajecten. De leden van de VVD-fractie zouden van de regering graag het tijdpad vernemen voor het nakomen en wettelijk borgen van de overige afspraken.

Met de VSNU en Vereniging Hogescholen voer ik nog deze maand bestuurlijk overleg. In dat overleg staat de vraag centraal wat de implicaties zijn voor de prestatieafspraken van de wijzigingen in wet- en regelgeving en het budgettaire kader ten opzichte van wat was voorzien op het moment van ondertekening van de prestatieafspraken. Ik zal u zo spoedig mogelijk na dit overleg informeren over de uitkomsten ervan.

Voorts hebben de leden van de VVD-fractie een aantal vragen over de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel die elders in de memorie van antwoord aan de orde komen.

Ik stel verder vast dat de leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel maar nog wel enkele vragen hebben. Ik zal daar in het vervolg van deze memorie op ingaan.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Het doet mij genoegen te lezen dat zij instemmen met het doel van dit wetsvoorstel om de kwaliteit van het hoger onderwijs te versterken door niet langer meer in te zetten op de kwantiteit, maar op de kwaliteit van opleidingen. Naar hun mening passen selectie aan de poort, meer ruimte geven aan differentiatie en meer mogelijkheden bieden aan excellentie hierin. De leden van de CDA-fractie hebben nog wel de nodige twijfels over de vraag hoe dit zich verhoudt tot het voornemen van het kabinet om een sociaal leenstelsel in te voeren en te bezuinigen op de ov-kaart, zo lees ik.

In mijn brief van 7 juni 2013, nr. 519290, aan de Tweede Kamer heb ik aangekondigd de basisbeurs voor bachelorstudenten een jaar langer in stand te houden en ernaar te streven het sociaal leenstelsel in de bachelorfase in te voeren per 1 september 2015. Daardoor is er een jaar langer de tijd om mbo’ers, havisten die nu in de derde klas zitten en vwo’ers die nu in de vierde klas zitten, voor te lichten over de wijzigingen en de gevolgen voor hen. Het sociaal leenstelsel voor de masterfase gaat wat de regering betreft wel in per 1 september 2014.

Deze fasering maakt het ook mogelijk studenten te laten profiteren van maatregelen om de studiekeuze te verbeteren die in het onderhavige wetsvoorstel zijn opgenomen. Een aspirant-student wordt hierdoor beter geholpen bij het maken van een goede studiekeuze zodat hij sneller op de juiste plek terecht komt. Het studiekeuzeadvies voor bacheloropleidingen krijgt een wettelijke basis. Daarnaast zullen alle opleidingen aan hogescholen en universiteiten per studiejaar 2014/2015 een studiebijsluiter hebben, waardoor studenten beter in staat zijn hun studiekeuze ook af te stemmen op de arbeidsmarkt of het te verwachten salaris. Het voorliggende wetsvoorstel bevat ook nog voorstellen als de maatregelen rond pabotoelating, de toelating van mbo’ers tot het hbo en de toelating van studenten met een hbo-propedeuse tot het wo. Een belangrijk doel van deze maatregelen is dat studenten meer succes ervaren in het hoger onderwijs en er daarom minder tijd zullen doorbrengen. Dit scheelt teleurstelling en scheelt hen en de maatschappij kosten en dat geldt des te meer bij een sociaal leenstelsel.

In mijn genoemde brief van 7 juni heb ik ook aangegeven dat ik nog niet zal ingaan op de nadere uitwerking en gevolgen van een alternatief vervoersarrangement. Zoals ik eerder heb aangegeven in mijn brief aan de Tweede Kamer van 18 januari 2013 (Kamerstukken II 2012/13, 24 724, nr. 103) kunnen gezien de aard van de onderhandeling en om posities van de partijen te beschermen, niet alle aspecten van de onderhandelingen publiekelijk bekend worden gemaakt. Ter zake is nog vertrouwelijkheid geboden.

Verder stel ik met instemming vast dat deze leden blij zijn met het voornemen van de regering om werk te maken van het bieden van eerlijke studievoorlichting aan de studenten door de instellingen. Ik acht dat ook van groot belang.

Ondanks deze positieve benadering moet ik constateren dat deze leden niet over alle onderdelen van het wetsvoorstel enthousiast zijn. Dit geldt voor de mogelijkheid van collegegelddifferentiatie bij excellente opleidingen en voor de gelijkschakeling van de titulatuur tussen hbo en wo. Ook hebben zij nog een nadere vraag over de studievoorlichting aan de studenten door de instellingen. Ik zal aan deze punten elders in deze memorie aandacht besteden.

Ik stel vast dat ook voor de leden van de SP-fractie geldt dat zij hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en daarbij nog een aantal vragen hebben. Ook de antwoorden op deze vragen geef ik in deze memorie weer.

Het stemt mij tevreden dat de leden van de D66-fractie met veel belangstelling hebben kennisgenomen van het voorstel. Voor deze leden zijn investeringen in het onderwijs zeer belangrijk, zo geven zij aan. Ik ga graag in op de uitnodiging daarover met deze leden nader van gedachten te wisselen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Het verheugt mij dat zij hierin een aantal waardevolle elementen zien. Op de fundamentele vragen die zij ook zeggen te hebben, zal ik hierna ingaan.

Deze memorie van antwoord dien ik in mede namens de minister van Economische Zaken.

2. Algemeen

2.1 Kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan uiteenzetten hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de constatering van de commissie Veerman dat de ambitie om de kwaliteit en verscheidenheid van het hoger onderwijs te vergroten niet te verwezenlijken is zonder extra geld.

Met de commissie Veerman is de regering van mening dat investeringen in het hoger onderwijs van belang zijn. Daarom is in het regeerakkoord afgesproken om door invoering van een sociaal leenstelsel, versobering van de reisvoorziening en een aantal vereenvoudigingen in de sfeer van de studiefinanciering, middelen vrij te spelen die kunnen worden ingezet voor onderwijs en onderzoek. Voor meer kwaliteit en verscheidenheid in het hoger onderwijs is echter meer nodig. De commissie Veerman pleitte nadrukkelijk voor meer differentiatie op drie niveaus: in de structuur van het stelsel, in de profielen van instellingen en in het onderwijsaanbod. Met dit wetsvoorstel, waarin onder meer stappen worden gezet op het terrein van de Associate degree, brede bachelors, titulatuur en driejarige hbo-trajecten voor vwo’ers, worden op het punt van die differentiatie belangrijke stappen gezet.

Kenmerkt dit wetsvoorstel zich – anders dan de titel doet vermoeden – niet ook door kwantitatieve doelen, zoals de verhoging van het studierendement, zo vragen zij.

In de strategische agenda en de hoofdlijnenakkoorden die de context vormen voor dit wetsvoorstel, zijn inderdaad doelstellingen opgenomen als verhoging van studiesucces, verhoging van docentenkwaliteit en intensiever onderwijs. Dit zijn belangrijke opgaven waar het Nederlandse hoger onderwijs voor staat. Het zijn echter niet de enige opgaven. Belangrijk is ook dat er meer differentiatie in het hoger onderwijs komt, een herordening van het opleidingenaanbod plaats vindt, meer profilering van instellingen mogelijk wordt, ruimte komt voor een grotere zwaartepuntvorming in het onderzoek en meer aandacht is voor valorisatie. Ook die doelen zijn in de strategische agenda en de hoofdlijnenakkoorden opgenomen. Het onderhavige wetsvoorstel is noodzakelijk om een groot aantal van die doelen te kunnen realiseren. Daarbij hecht ik eraan te benadrukken dat er bij de prestatieafspraken voor is gekozen om de hogescholen en universiteiten zelf (kwalitatieve en kwantitatieve) doelen te laten formuleren, passend bij de eigen context en uitgangssituatie.

Is de regering het met de leden van de PvdA-fractie eens dat kwaliteit van het onderwijs altijd voorop dient te staan en dat de toegankelijkheid van kwalitatief goed onderwijs niet afhankelijk mag zijn van de financiële positie van de student of zijn of haar ouders?

Ja, dat ben ik met de leden van de PvdA-fractie eens. Ik hecht dan ook zeer aan het waarborgen van de toegankelijkheid. In mijn antwoord op de vraag van onder meer de leden van de fractie van GroenLinks naar hoe wordt voorkomen dat de hogere collegegelden studenten uit economisch kwetsbaarder achtergrond afschrikken, licht ik toe hoe ik dat in dit geval heb gedaan.

Kan de regering in dit verband uitleggen, zo vragen deze leden, waarom verhoging van de kwaliteit van het onderwijs zo vaak (tevens) wordt gezocht in het intensiveren van het aantal contacturen. Hangt dit niet ook af van het type en niveau van een opleiding?

Voor goed onderwijs zijn voldoende interactiemomenten tussen studenten en docenten nodig. Uit de Monitor beleidsmaatregelen (ResearchNed 2013) komt naar voren dat studenten belang hechten aan voldoende contacttijd. Van de eerstejaarsstudenten vindt ongeveer een kwart dat het huidige aantal contacturen te weinig is. Deze studenten hebben rond de 12 contacturen per week. De 70% die tevreden is, heeft gemiddeld meer contacturen, namelijk rond de 17,5 per week. Ook is uit dit rapport bekend dat van de eerstejaars studenten 61% van mening is dat contacttijd veel toegevoegde waarde heeft. Slechts 9% vindt dat contacttijd nauwelijks toegevoegde waarde heeft. Belangrijk is bovendien dat de eerstejaarsstudenten massaal aangeven (83%) dat de contacttijd belangrijk is voor binding met de opleiding. Uit diverse onderzoeken komt naar voren dat naarmate de binding die studenten ervaren met de opleiding groter is, de kans op studieuitval afneemt.

Deze leden vragen ook hoe, met alle nadruk op studeerbaarheid, rendement en contacturen, kan worden voorkomen dat ongewenste verschoolsing van het hoger onderwijs optreedt.

Bij de prestatieafspraken is gekozen voor een minimumnorm van 12 contacturen per week in het eerste jaar. Dat is geen keuze voor verschoolsing van het hoger onderwijs. Dat is een keuze voor een redelijke norm en een keuze voor kwaliteit. Voor de andere doelstellingen geldt dat de hogescholen en universiteiten bij de prestatieafspraken zelf hebben gekozen voor ambities passend bij hun eigen context en uitgangssituatie. Buiten de minimumnorm van 12 contacturen, zijn geen centrale normen opgelegd. Daar waar de instellingen kiezen voor bijvoorbeeld een steviger inzet op begeleiding van studenten en intensiever onderwijs, zie ik dat niet als ongewenste verschoolsing, maar als belangrijke stappen in het licht van de gewenste kwaliteitsverhoging van het hoger onderwijs.

Verder vragen deze leden of de regering de in dit wetsvoorstel opgenomen gedetailleerde maatregelen verenigbaar acht met het beginsel van onderwijsvrijheid. Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?

Als de vragenstellers bedoelen of de regering de voorgestelde maatregelen in overeenstemming acht met artikel 23 van de Grondwet waarin de vrijheid van onderwijs immers is vastgelegd, luidt het antwoord bevestigend. Zij heeft daar zelf geen twijfel over maar ook in het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State of tijdens het debat in de Tweede Kamer is mogelijke strijdigheid van enig voorstel met de onderwijsvrijheid niet aan de orde geweest.

De leden van de SP-fractie wijzen erop dat de commissie Veerman waar het gaat over differentiatie onder meer verwees naar de differentiatie van het onderwijs in Californië. Deze kende echter drie differentiaties op onderwijs. Waarom is de regering van mening dat een zestal differentiaties geen probleem is voor de overzichtelijkheid van ons onderwijs?

Met een «zestal differentiaties» doelen de leden van de SP-fractie waarschijnlijk op de differentiaties die de Afdeling advisering van de Raad van State eerder noemde: differentiatie naar structuur, instellingen, inhoud, duur, niveau Met dit wetsvoorstel wordt structureel een opleidingsniveau toegevoegd, naast de niveaus bachelor en master: de Associate degree. In California is een dergelijk onderscheid eveneens te herkennen; de community colleges bieden veel programma’s op het niveau van de Ad aan.

Er is behoefte aan differentiatie bij de instroom en bij de uitstroom van studenten: het hoger onderwijs moet beter kunnen inspelen op de behoeften van de arbeidsmarkt en opleidingen moeten recht kunnen doen aan de steeds gevarieerder instroom van studenten, waarbij rekening wordt gehouden met de kwaliteiten van verschillende studenten en studentgroepen.

Uiteraard dient het voor (aspirant-)studenten en werkgevers duidelijk te zijn wat de inhoud, de kwaliteit en het niveau van opleidingen is. De regering is niet bevreesd dat het stelsel onoverzichtelijk wordt, mits gewaarborgd is dat de opleidingen en routes daarbinnen leiden tot een eenduidig, gevalideerd eindniveau. Daarvoor dient het accreditatiestelstel waarmee per opleiding wordt vastgesteld wat de oriëntatie (wo of hbo), het niveau en de graad (Associate degree, bachelor of master) en de kwaliteit van een opleiding is (voldoende, goed of excellent). Deze informatie is openbaar en beschikbaar zowel via het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, waarin alle in Nederland erkende opleidingen voor hoger onderwijs zijn opgenomen, als op de website van de NVAO. Bovendien is de benodigde informatie eenvoudig te raadplegen via de website van Studiekeuze123. Hier kunnen (aspirant-)studenten informatie vinden over inhoud, niveau en aard van opleidingen en opleidingen onderling vergelijken.

Ten slotte wil de regering erop wijzen dat dit wetsvoorstel maatregelen bevat om de namen van opleidingen transparanter te maken. Ook dit draagt eraan bij dat de inhoud van opleidingen duidelijk is voor (aspirant-)studenten en werkgevers.

De leden van de D66-fractie vragen de regering welke lijst zij hanteert met betrekking tot de rangschikking van de kenniseconomieën op wereldniveau. In dat licht vragen zij tevens of en in hoeverre, de regering denkt met dit wetsvoorstel een stap te maken naar een hogere positie op de ranglijst.

Nederland neemt in de «Global Competitiveness Index 2012–2013» van het World Economic Forum de vijfde plek in. De ambitie van de regering is om op deze ranking tot de top 5 van kenniseconomieën te blijven behoren. In memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel (pagina 2) is hieraan gerefereerd. Dat betekent dat we nadrukkelijk moeten investeren in de kwaliteit en de verscheidenheid van het hoger onderwijs. Dit wetsvoorstel creëert daarvoor belangrijke randvoorwaarden.

De leden van de D66-fractie vragen de regering of zij kan aangeven in hoeverre de met dit voorstel beoogde herinrichting van het hoger onderwijs, zonder extra financiële investeringen, zal bijdragen aan een intensivering van onze kenniseconomie en de kwaliteit van ons onderwijs.

In het verlengde van het rapport van de commissie Veerman, de strategische agenda en de hoofdlijnenakkoorden met de VSNU, de Vereniging Hogescholen en NRTO kiest de regering er met dit wetsvoorstel voor om belangrijke randvoorwaarden te creëren om de kwaliteit en verscheidenheid van het hoger onderwijs te vergroten. Het wetsvoorstel staat daarbij niet op zichzelf. Met alle bekostigde hogescholen en universiteiten zijn prestatieafspraken gemaakt op de terreinen onderwijskwaliteit en studiesucces, profilering (differentiatie van het onderwijs, zwaartepuntvorming in het onderzoek) en valorisatie. Daarnaast kiest de regering ervoor om door de invoering van het sociaal leenstelsel, de versobering van de reisvoorziening en de vereenvoudigingen op het terrein van de studiefinanciering, middelen vrij te spelen om te investeren in het onderwijs en onderzoek. De regering is ervan overtuigd dat met deze belangrijke stappen de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs en onderzoek, en daarmee onze concurrentiepositie, een belangrijke impuls krijgt.

Bij de gemaakte prestatieafspraken in het hoger onderwijs is voor onderwijskwaliteit 5% van het onderwijsdeel van het budget beschikbaar en voor de profilering van het onderwijs 2%. De leden van de D66-fractie vernemen graag wat deze percentages concreet kunnen betekenen voor de kwaliteit en de profilering in het hoger onderwijs.

Met de prestatieafspraken en de prestatiebekostiging wordt beoogd kwalitatieve prikkels in het bekostigingssysteem te brengen. Het studentafhankelijke deel van de bekostiging wordt door de introductie van de prestatiebekostiging relatief kleiner. Aanpassing van de bekostigingssystematiek is wenselijk om instellingen uit te dagen scherpe keuzes in het profiel te maken en instellingen te belonen die hoge kwaliteit leveren. Uiteraard is het niet zo dat van de instellingen wordt verwacht dat ze de kwaliteitsverbetering realiseren met uitsluitend de middelen die zijn toegekend in het kader van de prestatiebekostiging. Deze prestatiebekostiging geschiedt op basis van een experimenteer-AMvB. De vraag naar de uitwerking van de prestatiebekostiging op de kwaliteit en profilering in het hoger onderwijs zal betrokken worden bij de evaluatie van het experiment in 2016. Dan is ook de vraag aan de orde of continuering of verruiming van de prestatiebekostiging wenselijk is.

Staat de regering achter de gedachte van het prestatieakkoord, zo vragen deze leden.

De regering staat achter de prestatieafspraken en de prestatiebekostiging. Zij vindt het van belang met elkaar te zoeken naar alternatieven voor of naast het studentgebonden financieringssysteem. De huidige prestatieafspraken en -bekostiging zijn een experiment. Ik hecht aan een goede evaluatie van de ervaringen om te kunnen bepalen of we daarmee inderdaad bereiken wat we beogen: een prikkel die leidt tot betere prestaties, tot meer kwaliteit en studiesucces in het (bachelor)onderwijs.

Tevens vragen zij of de regering, vanwege het belang van de toekomst van het onderwijs, een verruiming van de prestatiebekostiging ziet, of dat de regering de gemaakte afspraken wil behouden.

Of continuering en eventueel een verruiming van de prestatiebekostiging wenselijk is, is afhankelijk van de ervaringen met het huidige experiment. Er is nog niet voorzien in een toename van het aandeel prestatiebekostiging in de totale onderwijsbegroting. Continuering en verruiming na 2016 zijn afhankelijk van:

  • positieve ervaringen met huidige prestatiebekostiging: prestatiebekostiging moet aantoonbaar bijdragen aan toename van de kwaliteit en profilering en bovendien moet de verwachting bestaan dat een toename van het aandeel prestatiebekostiging ook zal leiden tot een verdergaande toename van kwaliteit en profilering van het onderwijs.

  • de beschikbaarheid van extra middelen.

Als de leden van de D66-fractie het goed hebben gezien zijn er concrete afspraken gemaakt met de instellingen over het aantal contacturen. In het wo hebben bètastudies in het algemeen aanzienlijk meer contacturen dan alfa- en gamma-opleidingen. In hoeverre is in de afspraken over de toename van contacturen, rekening gehouden met verschillen binnen deze drie segmenten?

Voor alle prestatieafspraken geldt dat bij het beoordelen van de ambities rekening is gehouden met de uitgangssituatie en specifieke context van de instellingen. De instellingen hebben zelf hun ambities geformuleerd, rekening houdend met hun eigen situatie. Dat geldt ook voor de ambities ten aanzien van het aantal contacturen. Er is daarbij wel vooraf een minimum vastgelegd van 12 contacturen per week in het eerste jaar. Het aantal van 12 is een minimum waarop, in de prestatieafspraken opgenomen, beredeneerde uitzonderingen konden worden gemaakt Door de Universiteit Maastricht is hiervan gebruik gemaakt vanwege haar probleemgestuurd onderwijs.

De leden van de GroenLinks-fractie signaleren dat de citeertitel van het wetsvoorstel begint met het woord «kwaliteit». Op welke concrete punten leidt het wetsvoorstel tot direct voor de student waarneembare kwaliteitsverbetering?

Het wetsvoorstel is gericht op maatregelen die instellingen in staat stellen de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. Het gaat hierbij om maatregelen die onder meer door de commissie Veerman wenselijk zijn genoemd bij het streven naar een betere onderwijskwaliteit en een toekomstbestendig hoger onderwijs. Zo zijn de instellingen na inwerkingtreding van de maatregelen, voorgesteld in dit wetsvoorstel, beter in staat hun onderwijsaanbod te differentiëren en af te stemmen op verschillen in aanleg en capaciteiten van studenten en op de behoeftes van de arbeidsmarkt. De 3-jarige trajecten voor vwo’ers en de Associate degree zijn hier voorbeelden van. Andere maatregelen, zoals het vervroegen van de aanmelddatum, stellen instellingen in staat aankomende studenten beter en gerichter te informeren over een passende studie. De match tussen student en studie wordt hiermee verbeterd. Deze verbeteringen zijn direct waarneembaar voor studenten. Dat kan gaan om student-docent ratio, maar ook om andere verbeteringen. De studentwaardering is een van de (verplichte) indicatoren.

Verder vragen zij of het voorstel leidt tot een betere staf-studentratio, ontplooiingsmogelijkheden voor studenten binnen en buiten de studie, en directere betrokkenheid van docenten bij het onderwijs.

Het voorliggende wetsvoorstel creëert, zoals aangegeven in het antwoord op de vorige vraag, belangrijke randvoorwaarden om te komen tot de gewenste vergroting van kwaliteit en verscheidenheid in het hoger onderwijs. De instellingen voor hoger onderwijs hebben in hun prestatieafspraken ambitieuze doelstellingen opgenomen om die kwaliteitsverhoging daadwerkelijk vorm te geven.

Deze leden willen verder graag weten op welke wijze de doelen zoals in de inleiding van de memorie van toelichting benoemd, concreet worden gerealiseerd door dit wetsvoorstel?

De afgelopen jaren is de deelname aan het hoger onderwijs sterk toegenomen. De verwachting is dat het totaal aantal ingeschrevenen de komende jaren nog verder zal groeien. Met deze toename neemt ook de diversiteit van de studentenpopulatie toe. Zoals de commissie Veerman constateerde, is meer maatwerk nodig om kwaliteit te leveren aan die diverse groep (excellente, oudere, werkende, allochtone of autochtone) studenten. Het huidige stelsel is daarop onvoldoende ingericht. Door maatregelen in dit wetsvoorstel zoals de Associate degree en 3-jarige trajecten voor vwo’ers in het hbo wordt daaraan tegemoet gekomen. Daarmee wordt de basis gelegd voor een toekomstbestendig en toekomstgericht stelsel van hoger onderwijs. Deze differentiatie in onderwijsaanbod draagt bij aan een beter studieklimaat aangezien studenten vaker tussen gelijkgestemden studeren.

Ook de overige maatregelen om de juiste student op de juiste plek te krijgen kunnen het studieklimaat bevorderen vanwege de versterkte binding tussen student en opleiding. Een gedegen studiekeuze is daarbij essentieel. Om de kwaliteit van opleidingen te garanderen is het onder andere van belang dat de instroom kwalitatief aan de maat is. Dit blijft in de eerste plaats gegarandeerd door het bezit van een mbo-, havo- of vwo-diploma. Dit wetsvoorstel bevat maatregelen zoals nadere vooropleidingseisen voor mbo’ers die willen doorstuderen in het hbo, bijzondere nadere vooropleidingseisen voor de pabo en het afschaffen van het toelatingsrecht van studenten met een hbo-propedeuse in het wo. Hierbij blijft de toegankelijkheid gewaarborgd. Iemand met het juiste diploma heeft toelatingsrecht tot het hoger onderwijs. Ook krijgt de minister onder andere de bevoegdheid om in te grijpen als blijkt dat bepaalde bachelorafgestudeerden geen masteropleiding kunnen volgen.

Overigens staat dit wetsvoorstel niet op zichzelf. Het biedt ruimte aan instellingen om te differentiëren zodat zij kunnen voldoen aan hun prestatieafspraken. Ook de inspanningen van de instellingen dragen natuurlijk bij aan de doelen die in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel zijn geformuleerd. In lijn met de behoefte aan profilering geschiedt de concrete vertaling ervan per instelling. Deze zal dan ook variëren.

Voor de berekening van collegegelden bij tweede studies, schakelprogramma’s, en dergelijke, is volgens de leden van de GroenLinks-fractie inmiddels een buitengewoon complexe regeling nodig, zoals ook weer blijkt uit de huidige voorstellen. Zou het niet beter zijn om een radicale vereenvoudiging te bewerkstelligen door enkel te rekenen met het wettelijk collegegeld? Ten slotte vragen zij de regering of het geen tijd wordt om te onderkennen dat met alle differentiaties, uitzonderingen, bijzonderheden en aanpassingen een onnodige complexiteit is veroorzaakt die mensen vooral afremt om zich verder te ontwikkelen.

De regering is het niet met de vragenstellers eens dat de collegegeldsystematiek leidt tot een «buitengewoon complexe regeling». In 2010 is er een nieuwe bekostiging voor het hoger onderwijs ingevoerd die sterk vereenvoudigd is ten opzichte van de voorgaande jaren. Bij de berekening van de bekostiging telt de overheid sinds 2010 per student één bachelor- en één masteropleiding: elke student mag één bachelor- en één masteropleiding volgen tegen wettelijk collegegeld. Dit is een eenvoudige systematiek. Als een student een tweede opleiding wil volgen, betaalt de overheid hier niet meer voor. Het is dan aan de instelling het tarief vast te stellen. Hierop is een klein aantal uitzonderingen: een tweede opleiding in onderwijs of gezondheidszorg, als daar nog geen diploma in is behaald, en een tweede opleiding die parallel aan een eerste opleiding gestart is. Voor deze uitzonderingen geldt ook het wettelijk collegegeld. Voor de parallel gestarte tweede studies zal dit formeel worden geregeld, zoals aangekondigd in mijn brieven van 27 maart 2013 (Kamerstukken I 2012/13, 31 821, I en Kamerstukken II 2012/13, 33 400 VIII, nr. 133).

Ook voor de schakelprogramma’s geldt dat deze nu conform de collegegeldsystematiek zullen worden geregeld. Voor deze programma’s tot maximaal 60 studiepunten geldt dan een tarief dat gerelateerd is aan de hoogte van het wettelijk collegegeld. Omdat het hierbij niet gaat om een formele opleiding (en omdat de schakelstudenten ook niet meetellen in de bekostiging voor de instelling) is er geen aanleiding om dit geheel gelijk te trekken. Hiermee wil de regering de doorstroom naar een masteropleiding bevorderen. Het liefst ziet de regering de schakelprogramma’s overigens ingebed in de bacheloropleiding. Op dit moment is er wettelijk nauwelijks iets geregeld voor schakelprogramma’s waardoor er een willekeur aan bedragen bestaat. Dit maakt het voor de student complex en onoverzichtelijk. Na aanvaarding van het voorliggende wetsvoorstel zal die situatie aanzienlijk verbeteren.

2.2 Experimenteer-amvb voor promotieonderwijs

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering vooraf kan aangeven wat de uitkomsten van het experiment met promotiestudenten moeten zijn, wil zij tot wettelijke borging overgaan en wat hierbij het tijdpad is.

De regering spreekt zich nu, in dit wetsvoorstel, niet uit over wat het experiment aan positieve effecten moet opleveren, wil zij besluiten een voorstel te doen tot definitieve invoering van promotieonderwijs. Die vraag komt aan de orde bij het opstellen van de experimenteer-AMvB. Ik heb de VSNU gevraagd mee te denken over de opzet van het experiment. Na ontvangst van die bijdrage zal ik de inrichting van het experiment verder uitwerken en dit in een experimenteer-AMvB opnemen. Deze AMvB zal bij de Tweede Kamer en uw Kamer worden voorgehangen. Mijn voornemen is om in 2014 met de experimenten te starten met een looptijd van zes jaar. De evaluatie van het experiment zal in 2020 aan de Tweede Kamer en uw Kamer worden aangeboden, zodat u zich ook over de resultaten daarvan zult kunnen uitspreken.

Deze leden vragen de regering of zij bereid is het experiment over uiterlijk 2 jaar te evalueren.

De duur van het experiment is 6 jaar. Evaluatie na 2 jaar zou daarom prematuur zijn. De regering ziet daarvoor dan ook geen aanleiding.

Voorts vragen deze leden of de regering de opvatting deelt dat met het wetsvoorstel wordt beoogd om bursalen in te voeren maar niet om de promotietrajecten te verkorten. Ziet zij een mogelijkheid tot het verstrekken van helderheid op dit punt?

Het is juist dat met het wetsvoorstel niet wordt beoogd om promotietrajecten te verkorten. De inrichting van het promotietraject, ook waar het gaat om promotieonderwijs, is aan de universiteiten. De experimenteer-AMvB zal geen minimumduur van het traject voorschrijven. Promotiestudenten – deze leden spreken over bursalen – hebben geen arbeidsverplichtingen jegens de universiteit maar volgt een onderwijstraject. Ik verwacht dat een traject voor promotieonderwijs wat betreft duur veelal gelijk zal zijn aan een promotietraject van werknemers-promovendi, dus 4 jaar, afgezien van maatwerk verband houdend met reeds verworven kwalificaties of competenties. Bovendien gelden de kwaliteitseisen die aan het proefschrift of het proefontwerp worden gesteld onverkort voor promotiestudenten.

De leden van de VVD-fractie vragen verder in hoeverre het bursaaltraject met zijn lagere vergoeding zal kunnen concurreren tegen de reguliere aio-vacature, bij het aantrekken van goede kandidaten. Wat is de visie van de regering hierop?

Bij de keuze om een promotieplaats voor een promotiestudent of op basis van een aanstelling/arbeidsovereenkomst open te stellen kunnen verschillende overwegingen een rol spelen. Een universiteit kan voor het eerste kiezen als er meer kandidaten tegelijk worden gezocht voor het volgen van een door haar ontwikkeld onderwijstraject. Vanwege de financiële voordelen kunnen dan meer plaatsen worden opengesteld. In andere omstandigheden kan de universiteit een promotieplaats op basis van een aanstelling/arbeidsovereenkomst aanbieden. Dat kan bijvoorbeeld als zij ervoor kiest om promovendi ook in te schakelen bij het geven van onderwijs. Het promotieonderwijs is een nieuw promotietraject en biedt de universiteit een extra keuze, naast de keuzes die de universiteit nu ook al heeft (zie ook het antwoord op de volgende vraag).

Is het de bedoeling dat naast de bursalen de reguliere promovendi blijven bestaan, zo vragen deze leden.

Promotieonderwijs zal – tijdens het experiment maar ook na eventuele definitieve invoering – de andere promotietrajecten niet vervangen. Het zal een van de wegen zijn om te kunnen promoveren, naast die op basis van een arbeidsovereenkomst/aanstelling, met een beurs van een derde instantie of als zogenaamde buitenpromovendus.

Deze leden stellen vast dat met het verschijnen van de bursalen minder onderwijstaken zullen worden verricht door promovendi. Hoe zullen deze onderwijstaken worden overgenomen?

Het is maar de vraag of deze situatie zich zal voordoen. Alleen indien de promotiestudenten in grote mate de werknemer-promovendus zou verdringen, kan een substantiële wijziging in het aantal beschikbare docenten optreden. Het is aan de universiteit om te bepalen hoe daarmee om te gaan. Het zou een reden kunnen zijn om het aantal promotiestudenten beperkt te houden. Het kan ook zo zijn dat zij onderwijstaken herschikt. Uit de resultaten van het experiment zal mogelijk blijken hoe universiteiten hiermee in voorkomende gevallen omgaan.

De leden van de VVD-fractie vragen verder of de regering bekend is met het PhD-traject zoals dat in onder andere de Verenigde Staten en ook in Nederland al meer dan tien jaar bestaat, waarbij excellente studenten al vanaf vroeg in de bachelorfase promotieonderzoek doen naast de studie?

Het is mij bekend dat voor een enkele opleiding voor een zeer beperkt aantal getalenteerde studenten geldt dat ze onderzoeksactiviteiten verrichten die direct relevant zijn voor een promotie te zijner tijd.

Zij vragen vervolgens of dit voor studenten, instellingen en samenleving niet een veel aantrekkelijker en beter uitvoerbaar traject is?

Over het algemeen is dit naar mijn oordeel niet een aantrekkelijker en beter uitvoerbaar promotietraject. Instellingen hebben – binnen randvoorwaarden – de vrijheid om promotietrajecten vorm te geven. De reguliere eis voor toelating tot een promotie is dat een promovendus beschikt over de mastergraad. De instelling kan daarvan afwijken. Die eis brengt tot uitdrukking dat over het algemeen een promovendus het niveau van master behaald moet hebben om te kunnen promoveren en daarmee zinvol en succesvol een promotietraject te kunnen volgen. Uiteraard kan dat voor zeer getalenteerde studenten anders liggen.

Wel bestaan tijdens de bacheloropleiding specifiek op excellente studenten gerichte trajecten waarin studenten zelfstandig onderzoek doen, zoals het excellentieprogramma van de Universiteit Maastricht. In de masterfase bieden onderzoeksmasters een opleiding die uitgaat boven hetgeen op grond van de gebruikelijke koppeling met onderzoek in wetenschappelijk onderwijs mag worden verwacht. Deze masters bereiden voor op promotietrajecten en functies waarin onderzoeksvaardigheden en ervaring zijn vereist. Er zijn elementen in het Amerikaanse systeem die aantrekkelijk kunnen zijn voor studenten, instellingen en samenleving. In dat kader voert NWO het zogenaamde «Graduate Programme» uit. In dit programma krijgen aankomende promovendi meer vrijheid: ze kunnen zelf het onderzoeksonderwerp en de promotor kiezen en zelf het onderzoeksvoorstel schrijven.

Ook zouden de leden van de VVD-fractie de regering willen vragen wat zij vindt van het voorstel van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) om promovendi in te zetten als docent vwo. Dit komt volgens deze leden tegemoet aan de doelstelling «meer masters voor de klas», het zou met name voor de bursalen een aantrekkelijke neveninkomst kunnen genereren en het zou een deel van hen wellicht kunnen interesseren voor een carrière in het onderwijs.

Het advies van het Interstedelijk Studenten Overleg sluit goed aan bij het beleid om het opleidingsniveau van de leraren te verhogen. Begin mei is op ambtelijk niveau over het advies gesproken met vertegenwoordigers van ISO. In dit gesprek is aangegeven dat gebruik gemaakt kan worden van bestaande subsidies als de zij-instroom en de promotiebeurs. Voorwaarde voor succes is echter dat er voldoende draagvlak is bij universiteiten, scholen en promovendi. Hierover vinden in mei en juni gesprekken plaats tussen het ISO, universiteiten, de VO-raad, de VSNU en NWO. Ook ben ik van plan hierover het gesprek aan te gaan met VSNU.

De regering heeft ervan afgezien de figuur van de promotiestudent via dit wetsvoorstel te introduceren, constateren de leden van de PvdA-fractie. Acht de regering de invoering van die figuur überhaupt verenigbaar met de kritiek van de Afdeling advisering van de Raad van State op dit punt?

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft gewezen op een aantal risico’s dat verbonden is aan (grootschalige) invoering van promotieonderwijs. Deze mogelijke risico’s neem ik serieus. Dat was de aanleiding om op dit moment geen wettelijke invoering voor te stellen. Tegelijkertijd is een aantal potentiële positieve effecten te verwachten van de invoering van promotieonderwijs. Zo wordt hiermee uitvoering gegeven aan het in het kader van het Bologna-proces afgesproken streven om het bachelor-mastersysteem te voltooien met een derde cyclus. Nederland krijgt daardoor een aantrekkelijker opleidingsklimaat en kan zorgen voor meer gepromoveerden en voor een betere voorbereiding van gepromoveerden op de arbeidsmarkt.

Deze argumenten vóór promotieonderwijs zijn in het advies van de Afdeling advisering naar mijn mening niet weerlegd. Het advies heeft mij, zoals gezegd, wel doen besluiten het promotieonderwijs niet meteen wettelijk te verankeren maar daarmee eerst te experimenteren.

Op welke termijn denkt de regering uitsluitsel te kunnen geven over het al dan niet invoeren van studentpromovendi, vragen deze leden.

Mijn voornemen is om het experiment in 2014 te starten. Een promotietraject duurt over het algemeen (nominaal) vier jaar. Om de eerder genoemde risico’s en effecten goed in beeld te kunnen krijgen ben ik voornemens om de maximale doorlooptijd van een experiment op grond van artikel 1.7a van de WHW te benutten, dat wil zeggen zes jaar. In 2020 zal dus definitief uitsluitsel kunnen worden gegeven over het al dan niet invoeren van promotieonderwijs.

Zij horen verder graag of de regering nog andere mogelijkheden ziet om het aantal promovendi te vergroten.

Het kabinet heeft 100 miljoen meer uitgetrokken voor onderzoek. De bedoeling is dat dit tot wetenschappelijk onderzoek leidt waar promovendi, al dan niet in onderzoeksscholen, bij betrokken zullen zijn. Dit biedt dus ruimte om het aantal promovendi te vergroten. Verder is in de eerste geldstroom het zwaartepuntprogramma voor toponderzoek (50 mln. structureel) en onderzoeksscholen (ca. 80 mln. structureel) ingezet. Dat is een enorme stimulans voor promovendi. En er zijn Europese middelen, bijvoorbeeld in het Grand Challenges- en Horizon 2020 programma, die via matching aan de Nederlandse universiteiten voor promotieonderzoek ten goede kunnen komen. Volgend jaar kom ik met een visie op wetenschapsbeleid waarin nader wordt ingegaan op maatregelen ter bevordering van het aantal promovendi. Wat ook kan bijdragen aan het aantal promovendi is het aantrekkelijk maken van Nederland voor onderzoekers uit het buitenland. De AWT zal omstreeks deze tijd een advies uitbrengen over de arbeidsmarkt voor kenniswerkers. In een kabinetsreactie daarop zal worden ingegaan op het bevorderen van die aantrekkelijkheid voor buitenlandse onderzoekers. Met de inwerkingtreding van de Wet Modern Migratiebeleid (Stb. 2010, 290) op 1 juni jongstleden (Stb. 2013, 165) zijn de regels voor toelating van promovendi tot Nederland inmiddels versoepeld.

De leden van de SP-fractie merken op dat, hoewel de regering het wettelijk invoeren van promotieonderwijs heeft laten varen, zij wel doorgaat met experimenteren hiermee. Waarom kiest de regering hiervoor?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op de vergelijkbare vraag van de leden van de PvdA-fractie.

Deze leden vragen de regering of zij denkt dat een experiment op kleine schaal wel effectief is en zo ja, welke voordelen zij dan ziet.

Het experiment zal inderdaad op beperkte schaal plaatsvinden. Het is logisch dat een experiment zich niet over het hele onderwijsveld uitstrekt, maar zich beperkt tot enkele instellingen of opleidingen. Een experiment vindt immers plaats om een instrument eerst in de praktijk te toetsen, waarna op basis van positieve en negatieve ervaringen kan worden besloten dat al dan niet wettelijk te verankeren.

3. Aansluiting op het hoger onderwijs

3.1 Aanmelding en studiekeuzeadvies

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de studiebijsluiter niet wettelijk verplicht wordt als onderdeel van dit wetsvoorstel.

Tijdens het wetgevingsoverleg over dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer heb ik net als mijn ambtsvoorganger aangegeven om in eerste instantie de betrokken hoger onderwijskoepels en studentenorganisaties gezamenlijke afspraken te laten maken over de benodigde voorlichtingsinformatie over opleidingen. Deze gezamenlijke aanpak staat ook zo in de wet (artikel 7.15, tweede lid, WHW). De door de studentenorganisaties voorgestelde studiebijsluiter is een prima invulling wat mij betreft, maar instellingen mogen de plicht tot objectieve en vergelijkbare voorlichting ook anders invullen. Mochten per 1 mei 2014 toch niet alle instellingen goede voorlichting per opleiding hebben gerealiseerd, dan kan altijd nog explicitering in een ministeriële regeling volgen, maar dit heeft niet mijn voorkeur. Ik ben optimistisch dat dit niet nodig zal zijn. Op dit moment hebben 9 hogescholen een bijsluiter gepubliceerd en nemen in totaal 28 hogescholen deel aan het studiebijsluiterproject onder leiding van Studiekeuze 123. In de wo-sector heeft de TU Delft onlangs als eerste universiteit een studiebijsluiter gepubliceerd. Ik verwacht een spoedige aansluiting van andere universiteiten.

In het debat in de Tweede Kamer heeft de minister aangegeven dat zij de Tweede Kamer begin 2014 zal informeren of studievoorlichting volledig is ingevoerd. Om per 2014 de bijsluiter wettelijk te verankeren is een evaluatie van het proces nodig in 2013. Ook de studentenorganisaties hebben de regering hierom gevraagd per brief van 13 mei 2013. Kan de regering het tijdpad versnellen en uiterlijk 1 januari 2014 ook de Eerste Kamer informeren over de voortgang?

De studiebijsluiter bevindt zich nog in de opbouwfase. Evaluatie van de kwaliteit en relevantie van de studiebijsluiter voor studenten vindt continu in gezamenlijkheid plaats tussen de bij het bijsluiterproject betrokken instellingen, Studiekeuze123 en de studentenorganisaties. Op de 9 instellingen waar de studiebijsluiter is gepubliceerd, zijn de reacties van de studenten overwegend positief. In de Startmonitor van september 2013 zal ik een aantal vragen laten opnemen over de bekendheid van de studiebijsluiter, het gebruik ervan in de studieoriëntatie en bij de studiekeuze en het effect op uitval, zodat we daar snel een eerste beeld van krijgen. Ik ben bereid uw Kamer en de Tweede Kamer uiterlijk 1 januari 2014 te informeren over de voortgang.

De leden van de PvdA-fractie juichen het toe dat studenten zich vóór 1 mei moeten aanmelden, waarna de instellingen hen een studiekeuzeactiviteit kunnen aanbieden. In diezelfde periode zijn de instellingen echter druk doende met het afronden van het studiejaar van de reeds ingeschreven studenten. Kan de regering aangeven waarom zij denkt dat de extra (studiekeuze)activiteiten niet ten koste gaan van het onderwijs aan en de begeleiding van de reeds ingeschreven studenten?

Instellingen kunnen zelf kiezen hoe zij hun studiekeuzeactiviteiten vormgeven. De activiteiten kunnen langer of korter duren en meer of minder begeleiding van personeel van de instelling vergen. Ook zijn instellingen vrij om de activiteiten trapsgewijs aan te bieden: een minder belastende activiteit voor alle aspirant-studenten, eventueel gevolgd door een uitgebreidere activiteit voor bepaalde aspirant-studenten. Ten slotte kunnen instellingen zelf bepalen wanneer de activiteiten worden aangeboden, zolang er maar aanbod tussen 1 mei en 1 september is. Om deze redenen is de regering er gerust op dat instellingen erin zullen slagen om zowel studiekeuzeactiviteiten aan aspirant-studenten als goed onderwijs en begeleiding aan reeds ingeschreven studenten te bieden.

Een volgende vraag is of de regering extra middelen uittrekt voor die activiteiten?

De regering trekt geen extra middelen uit voor matchingsactiviteiten. De activiteiten moeten leiden tot de juiste student op de juiste plek en tot minder studieuitval.

Deze leden zijn het ermee eens dat betere «matching» van student en opleiding kan bijdragen aan het gewenste studiesucces. Tegelijkertijd zal er altijd een deel van de studenten blijven dat pas na enige tijd ontdekt dat een andere studie toch meer geschikt is. Hebben 17- tot 19-jarigen niet ook een «recht op vergissing» bij hun studiekeuze?

Errare humanum est: gelukkig leven wij in een vrij land, waar iedereen het recht heeft om zijn eigen vergissingen te maken. Er zullen altijd studenten zijn die pas na verloop van tijd ontdekken dat hun opleiding niet goed bij hen past, met of zonder studiekeuzeactiviteiten. Het staat deze studenten uiteraard vrij om vervolgens een andere studiekeuze te maken. Wel hoopt de regering met deze maatregel dat aantal te beperken omdat een verkeerde studiekeuze kan leiden tot teleurstelling bij de student en tot onnodig hoge uitgaven van zowel de student als de overheid.

Kan de regering aangeven welke ruimte er blijft om na enige tijd van studie te wisselen, zonder dat dit tot grote financiële consequenties voor de student leidt, zo vragen deze leden tot slot.

Dankzij de mogelijkheden tot studielening zijn er mogelijkheden om van studie te wisselen. Maar uiteraard heeft dit voor een student wel financiële consequenties. Dat was zo en blijft zo. Deze financiële consequenties gelden overigens ook voor de overheid. De kosten voor de studieswitch worden dus verdeeld over verschillende partijen.

De leden van de CDA-fractie vinden de stelling dat de minister in overweging zal nemen goede voorlichting af te dwingen door middel van de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.15, tweede lid, van de WHW, als die per 1 mei 2014 niet op een andere manier tot stand is gekomen enigszins vrijblijvend. De leden van de CDA-fractie vragen de regering daarom toe te zeggen dat zij deze regeling zal treffen als de instellingen op 1 mei 2014 niet voldoen aan de eisen die worden gesteld aan een eerlijke studievoorlichting.

Indien instellingen geen adequate voorlichting hebben gerealiseerd per 1 mei 2014 en zij hier geen goede redenen voor kunnen geven, zeg ik u toe de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.15, tweede lid, van de WHW te zullen uitvaardigen.

3.2 Toelating tot het hoger onderwijs

Voor bepaalde bachelor-opleidingen zullen nadere vooropleidingseisen gaan gelden. De regering geeft aan dat de daarmee gemoeide kosten niet volledig ten laste van de onderwijsinstelling kunnen komen en stelt daarom voor dat studenten bijdragen aan de toelatingseisen al mag dat de toegankelijkheid van het hoger onderwijs niet beperken. In dat licht ontvangen de leden van de D66-fractie graag een schatting van de kosten van de toelatingsprocedure.

Omdat de instelling zelf de vorm van de toelatingsprocedure bepaalt, heb ik geen inzicht in de kosten. Mijn ambtsvoorganger heeft met de instellingen en studenten besproken dat de kosten in ieder geval redelijk moeten zijn en in ieder geval niet hoger mogen zijn dan de werkelijke kosten die de instelling maakt.

Ook vragen zij of de minister in dit verband bijvoorbeeld denkt aan een maximumbijdrage van de aspirant-student om de toegankelijkheid te waarborgen?

Ik ga er – mede gelet op hetgeen mijn ambtsvoorganger met de sectoren heeft besproken – vanuit dat de instellingen de in rekening te brengen bedragen beperkt zullen houden voor de aankomende student met een maximum tussen de 50 en 100 euro per toelatingsprocedure, bij voorkeur lager of geen. Ik benadruk dat een bedrag in rekening brengen geen vanzelfsprekendheid is. Hierover ga ik het overleg nader voeren. De instellingen moeten een financiële voorziening treffen voor diegenen waarvoor de bijdrage een belemmering vormt voor deelname aan de toelatingsprocedures. Het medezeggenschapsorgaan heeft adviesrecht op de toelatingsprocedure inclusief de kosten van de toelating. De instelling zal het in rekening te brengen bedrag derhalve moeten motiveren.

Overigens merk ik op dat ik er, op basis van de eerder gevoerde gesprekken met de instellingen, vanuit ga dat instellingen zoveel mogelijk een toelatingsmethodiek zullen hanteren die nauwelijks of geen kosten met zich meebrengt. Ik ben voornemens een AMvB op te stellen voor de in rekening te brengen selectiekosten met als beoogde inwerkingtreding studiejaar 2014–2015. Deze AMvB zal de mogelijkheid bevatten om te differentiëren.

De leden van de D66-fractie begrijpen dat aan een toelatingsprocedure kosten verbonden zijn. Zij denken dat een toelatingsprocedure zal leiden tot een instroom van extra gemotiveerde studenten, van wie een groter deel zal afstuderen. De toelatingskosten kunnen derhalve worden gecompenseerd of «terugverdiend» door een hoger rendement. Deze leden vragen de regering graag een reactie op deze gedachtegang.

Selectie zal inderdaad een positief effect hebben op de rendementen. In die zin is er een vorm van «terugverdienen». Daarnaast geldt echter dat wanneer een student wordt toegelaten tot een opleiding aan één instelling, de overige instellingen waar hij een toelatingsprocedure heeft doorlopen de gemaakte kosten niet kunnen «terugverdienen» door een groter rendement.

Een toelatingsprocedure moet leiden tot gemotiveerd toelaten of afwijzen van studenten. Dat stelt hoge eisen aan de procedure. Met de uitvoering daarvan zullen kosten zijn gemoeid. Wanneer zich veel studenten aanmelden, kunnen de totale kosten voor toelatingsprocedures flink oplopen voor een opleiding. Zonder een bijdrage van de student komen de gehele kosten ten laste van het budget voor het primaire proces; het gaat bij de toelatingsprocedure voor aspirant-studenten immers niet om onderzoeks- of onderwijsactiviteiten aan de eigen studenten. Dat een aspirant-student bijdraagt aan de kosten van de toelatingsprocedure is bovendien internationaal gezien een bekend fenomeen: het is gebruikelijk bij universiteiten in het buitenland om studenten een bijdrage te vragen. Ook kan een bijdrage in de kosten ervoor zorgen dat een student niet onbeperkt deelneemt aan toelatingsprocedures. Daar staat echter tegenover dat de kosten de toegankelijkheid voor het hoger onderwijs zouden kunnen beperken. Dit mag niet het geval zijn. Om die reden zullen er geen kosten in rekening gebracht kunnen worden voor de studiekeuzeactiviteiten.

4. Doorstroom binnen het hoger onderwijs

4.1 Instroom hbo-propedeusestudent in het wetenschappelijk onderwijs

De leden van de D66-fractie vragen hoe de eisen die universiteiten mogen stellen aan studenten met een hbo-propedeuse zonder vwo-opleiding zich verhouden tot de cognitieve en non-cognitieve eisen die universiteiten in het algemeen kunnen stellen bij de selectie.

De eisen die de universiteiten kunnen stellen aan aspirant-studenten met een hbo-propedeuse hebben uitsluitend betrekking op kennis en vaardigheden die de student heeft kunnen opdoen in een vooropleiding; dat wil zeggen in het voortgezet onderwijs en/of tijdens de hbo-propedeuse. Deze eisen hebben, evenals de nadere vooropleidingseisen, tot doel dat een student inhoudelijk voldoende geëquipeerd voor een goede kans op studiesucces. Indien een student met een hbo-propedeuse zonder vwo-vooropleiding een wo-bachelor wil volgen, moet deze student in ieder geval aan deze eisen voldoen. In aanvulling daarop kan het zijn dat een instelling op een andere grond studenten mag selecteren. Deze grond kan bijvoorbeeld liggen in toestemming tot het stellen van aanvullende eisen op grond van een specifiek beroepsprofiel of een bijzonder onderwijsconcept. De selectiecriteria volgen dan uit de reden waarom aanvullende eisen gesteld mogen worden. Een andere grond voor selectie is te weinig studieplaatsen. In dat geval is er sprake van een numerus fixus. De selectiecriteria beogen de beschikbare studieplaatsen toe te kennen aan de meest geschikte kandidaten. Tenslotte is er nog de mogelijkheid voor opleidingen met kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs om te selecteren. De selectiecriteria volgen hierbij uit het onderwijsconcept. Het gaat bij deze selectiecriteria om ten minste twee kwalitatieve criteria, bijvoorbeeld een cognitieve en een non-cognitieve.

Verder vragen zij de regering of zij heeft of wil voorzien in een evaluatie van dit nieuwe beleid voor hbo-propedeusestudenten zodat het effect daarvan op het uitvalpercentage van hbo'ers in het wo kan worden gemeten.

Er is niet voorzien in een aparte evaluatie van deze maatregel. De rendementscijfers van deze studenten zullen wel worden gemonitord en worden in het kader van de evaluatie van de prestatieafspraken rendementscijfers, en daarmee uitvalpercentages, gemeten.

4.2 Instroom masteropleidingen

De leden van de PvdA-fractie horen graag waar de student heen moet wanneer hij een master-opleiding wil volgen in het verlengde van zijn bachelor-opleiding, als een doorstroommaster niet meer bestaat.

Het verdwijnen van de verplichte doorstroommaster betekent dat de instelling niet meer verplicht is afgestudeerden uit de corresponderende bacheloropleiding automatisch toe te laten. Voorwaarde blijft een bachelorniveau maar daarnaast kan de instelling kwalitatieve eisen stellen. Een student kan in dat geval nog steeds een masteropleiding in het verlengde van zijn bacheloropleiding volgen, mits hij wordt toegelaten. Met het vervallen van de verplichting is het niet noodzakelijkerwijs zo dat de desbetreffende masteropleiding verdwijnt. Wel is het de bedoeling dat de masteropleidingen meer profiel krijgen en beter aansluiten op de behoefte van de arbeidsmarkt.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering van mening is dat het bachelordiploma moet gaan gelden als een standaardstartkwalificatie en zo ja, waarom.

De afschaffing van de verplichting van de doorstroommaster leidt tot een verdere vervolmaking van de bachelor-masterstructuur, bestaande uit afzonderlijke opleidingen. Hiermee wordt selectie van alle studenten voor alle masteropleidingen mogelijk. Dit draagt bij aan verschillende doelen: profilering van opleidingen, differentiatie in het masteraanbod, de juiste student op de juiste plaats en een bewuste studiekeuze.

Bij de invoering van de bachelor-masterstructuur is het uitgangspunt geweest dat de wo-bachelorgraad een doorstroomfunctie zou hebben en dat na het behalen ervan een bewuste keuze zou worden gemaakt voor een eventuele vervolgopleiding. Daarbij werd niet uitgesloten dat bachelorafgestudeerden de keuze zouden maken om de arbeidsmarkt te betreden. Momenteel gebeurt dat nog maar weinig. Hoewel het niet het eerste doel is van deze maatregel, kan het afschaffen van de verplichte doorstroommaster eraan bijdragen dat de wo-bachelorgraad meer wordt gezien als een arbeidsmarktrelevante kwalificatie. Ik heb aan de Tweede Kamer toegezegd om hierover het gesprek aan te gaan met werkgeversorganisaties.

Op welke wijze draagt dit bij aan de ambitie te behoren tot de top van de kenniseconomieën, zo vragen deze leden.

Zoals is aangegeven in het antwoord op de vorige vraag is het geen beleidsdoel dat het bachelordiploma een standaardstartkwalificatie wordt. Het afschaffen van de verplichte doorstroommaster beoogt wel bij te dragen aan een bewuste studiekeuze en betere matching en meer differentiatie in de masteropleidingen. In het licht van het streven naar een hoogwaardige kenniseconomie is dat van groot belang.

Zij vragen de regering of het niet juist een sterke troef van ons stelsel is dat zoveel studenten doorgaan voor hun masterdiploma?

Ik ben het met de vragenstellers eens dat het goed is dat veel studenten doorgaan voor hun master. Het oogmerk van het afschaffen van de verplichte doorstroommaster is dan ook niet dat er minder studenten voor een wo-masteropleiding kiezen. Wel dient het, zoals hierboven aangegeven, andere doelen zoals een bewustere keuze voor een master. De verwachting is dat een bewuste studiekeuze van studenten er ook toe leidt dat studenten meer dan nu in hun afweging ook een overstap naar een andere discipline of instelling zullen meenemen. Mobiliteit tussen opleidingen en instellingen past bij de visie op een volwassen bachelor-masterstructuur.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen verder wat er nodig is om te bewerkstelligen dat het bachelor-diploma wel als startkwalificatie wordt herkend en beleefd. Waarom wil de regering dat?

Momenteel betreden nog maar weinig afgestudeerden met een wo-bachelorgraad de arbeidsmarkt. De recente invoering van het principe «eerst je bachelor, dan je master» (harde knip), de beoogde afschaffing van de verplichte doorstroommaster en de beoogde invoering van het sociaal leenstelsel kunnen daar echter verandering in brengen. Dit is positief als dit het resultaat is van een bewustere keuze voor het wel of niet volgen van een wo-masteropleiding. Ik zal hierover het gesprek voeren met de werkgeversorganisaties. Overigens wordt de hbo-bachelor uiteraard wel bij uitstek gezien als een arbeidsmarktkwalificatie.

Zij vragen ook of inmiddels is gerealiseerd dat alle master-opleidingen verschillende instroommomenten kennen. Indien dat niet het geval is, welke impact heeft dat dan op het voorliggende voorstel?

Uit het inspectierapport «Eerst je bachelor, dan je master» blijkt dat het merendeel van de universiteiten werkt aan verschillende instroommomenten per collegejaar (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011/12, 29 281, nr. 18 ). Begin juli zal de Tweede Kamer een overzicht ontvangen van het aantal instroommomenten. Ik zal ook uw Kamer hiervan op de hoogte stellen.

Het aantal instroommomenten heeft geen impact op dit wetsvoorstel. De afschaffing van de verplichte doorstroommaster leidt niet vanzelf tot een extra behoefte aan verschillende instroommomenten. Het verdwijnen van de verplichte doorstroommaster betekent dat de instelling niet meer verplicht is afgestudeerden uit de corresponderende bacheloropleiding automatisch toe te laten. De desbetreffende master verdwijnt niet.

5. Differentiatie in het onderwijsaanbod

Volgens de leden van de VVD-fractie hinkt het onderhavige wetsvoorstel op twee gedachten wat betreft de Associate degree. Enerzijds moet er een goede aansluiting zijn bij de vervolgopleiding, anderzijds moeten het zelfstandige arbeidsmarktkwalificaties worden. Het laatste is tot nu toe nauwelijks of niet gelukt. Waarom zou dit nu wel lukken?

De leden van de VVD-fractie wijzen terecht op de dubbele functie van de Associate Degree. De Ad zorgt voor meer flexibiliteit in het opleidingenaanbod. De Ad faciliteert leven lang leren, doordat na afronding van een Ad-programma de mogelijkheid blijft bestaan om (ook later in de loopbaan) de bijbehorende bachelor af te ronden. Daarnaast vormt de Ad een zelfstandige arbeidsmarktkwalificatie.

Uit de SEO Monitor Associate degree (2011) bleek dat de Ad voor werkenden nadrukkelijk een toegevoegde waarde heeft. Ongeveer de helft van de respondenten gaf aan dat zij na het afronden van de Ad promotie hadden gemaakt. Ik heb er vertrouwen dat de Associate-degreeprogramma’s zich nog verder zullen ontwikkelen tot zelfstandige arbeidsmarktkwalificaties. Dat heeft er allereerst mee te maken dat de positionering van de Associate-degreeprogramma’s in het wetsvoorstel op een cruciaal punt verschilt van de positionering in de pilotfase: De totale studielast van de opleiding van studenten die na een Associate degree de bijbehorende hbo-bacheloropleiding willen afronden, kan meer dan 240 studiepunten bedragen. Dit maakt het mogelijk om in het Associate-degreeprogramma de focus in belangrijke mate te leggen op de arbeidsmarktkwalificerende functie van de Associate degree. Vakken die relevant zijn voor de doorstroom naar het bacheloreindniveau kunnen in het programma dat na de Associate degree wordt gevolgd (en dat in het wetsvoorstel dus meer dan 120 studiepunten kan omvatten) worden opgenomen.

Belangrijk is ook dat voor de Ad een eigen toets op macrodoelmatigheid is ontwikkeld. Naast de al bestaande toets op kwaliteit, is ook deze toets erop gericht dat de Ad voldoende arbeidsmarktrelevantie kent.

Ten slotte wil ik erop wijzen dat MKB-Nederland de scholingsbehoefte op Ad-niveau (top 25) in kaart heeft gebracht. Dat helpt de hogescholen Ad-programma’s te ontwikkelen die arbeidsmarktrelevant zijn.

Verder vragen zij waaruit de arbeidsmarktbehoefte aan bachelors en Associate degrees blijkt? Liggen hier bijvoorbeeld sectoranalyses of doelmatigheidstoetsen aan ten grondslag?

De pilotfase heeft uitgewezen dat er vanuit het werkveld belangstelling is voor Ad-programma’s. Inmiddels zijn er 165 Ad-programma’s (118 bekostigd en 47 privaat) gestart. Ook uit de Sectoranalyse HBO techniek (2012) is gebleken dat de Ad wordt gewaardeerd. De bekendheid van de Ad moet nog wel worden vergroot (SEO Monitor Associate Degree 2011).

Belangrijk is dat het georganiseerde bedrijfsleven met de top-25 in kaart heeft gebracht aan welke Ad-programma’s behoefte is. De werkgevers willen zich blijven inspannen om die duidelijkheid te bieden. Per september 2012 is een Landelijk Platform Ad in het leven geroepen. Dit platform bestaat uit de voorzitters van VNO-NCW/MKB Nederland, MHP/CNV, FNV, SBB, Vereniging Hogescholen, MBO Raad, AOC-Raad, NRTO en de studentenorganisaties JOB, ISO en LSVb en wordt voorgezet door de heer dr. J.W.A. (Asje) van Dijk. Het platform zal de komende jaren (tot september 2015) een rol vervullen in de verdere uitrol van de Associate degree. Daarbij is de arbeidsmarktbehoefte een voortdurend aandachtspunt, naast onder meer de vergroting van de bekendheid van de Ad.

De Associate degree wordt door sommigen gezien als een hersteloperatie als gevolg van het ontbreken van niveau-5 in Nederland, zoals bedoeld in het Europees kwalificatieraamwerk, en daarmee als een surrogaat-graad. Deze leden horen hierop graag een reactie van de regering.

De pilots met Associate-degreeprogramma’s zijn destijds gestart op nadrukkelijk verzoek van MKB-Nederland. Met de top-25 is nogmaals bevestigd dat er behoefte is aan opleidingen op hbo-5 niveau. Er is dus niet zomaar gekozen om niveau-5 opleidingen te gaan ontwikkelen in Nederland. De Ad is ook zeker geen surrogaat-graad. De Ad is een programma op hbo-5-niveau met een eigen wettelijke graad en een onderscheidend civiel effect. De Ad sluit ook aan bij de behoefte van studenten. De invoering van de Ad maakt leven lang leren mogelijk, doordat degenen die een Ad hebben afgerond, later in hun loopbaan alsnog een bachelor kunnen afronden. Door de kortere studieduur en het specifieke arbeidsmarktprofiel is de Ad aantrekkelijk voor mbo’ers die anders niet direct voor het hoger beroepsonderwijs zouden kiezen en voor werkenden die zich willen opscholen.

De leden van de SP-fractie merken op dat hbo-onderwijs wezenlijk anders is dan wo-onderwijs. De driejarige hbo-opleiding voor vwo'ers en de invoering van de Associate degree kunnen er naar hun indruk toe leiden dat het verschil tussen hbo en wo verder verwatert. Hoe denkt de minister dit te voorkomen?

Ik deel de zorg van de SP-fractie niet. Het gaat zowel bij de driejarige trajecten voor vwo’ers als bij de Associate degree om een differentiatie binnen het hbo. De oriëntatie van beide typen opleidingen is dus beroepsgericht. Met de keuze in het wetsvoorstel voor 3-jarige trajecten voor vwo’ers wordt de mogelijkheid gecreëerd om voor vwo’ers met een voorkeur voor een beroepsopleiding of een specifiek talent in die richting uitdagende, aantrekkelijke opleidingen in te richten. De Associate degree is een programma dat vooral gericht is op werkenden en mbo-4-opgeleiden.

5.1 Macrodoelmatigheid en transparantie van het opleidingenaanbod

In het wetsvoorstel is opgenomen dat instellingen mogen experimenteren met een brede bachelor, door samenvoeging van opleidingen. Als blijkt dat de brede bachelor na 5 jaar niet bevalt, dan mag de instelling terugkeren naar de oorspronkelijke smallere opleidingen, zonder dat daar een afzonderlijke macrodoelmatigheidstoets en «toets nieuwe opleiding» voor nodig zijn. De leden van de VVD-fractie vragen de regering of dit uitvoerbaar is zonder de kwaliteit en doelmatigheid van het onderwijs in gevaar te brengen.

De mogelijkheid om terug te keren naar de oorspronkelijke opleidingen is gecreëerd om de drempel om met brede bachelors te werken te verlagen. De kwaliteit en doelmatigheid van de oorspronkelijke opleidingen is bij de start van deze opleidingen beoordeeld. Daarnaast zijn de oorspronkelijke opleidingen elke zes jaar op kwaliteit getoetst door de NVAO De kwaliteit en doelmatigheid zijn met deze maatregel dus voldoende geborgd.

Verder begrijpen deze leden dat aan de minister de bevoegdheid wordt toegekend om vrijstelling te verlenen van de verplichting een nieuwe opleiding voor instemming voor te leggen. Op grond van welke criteria gaat de minister bepalen of genoemde vrijstelling verleend kan worden?

In artikel 6.2, vijfde lid, van de WHW zoals dat in het wetsvoorstel is opgenomen, staat dat de minister reeds bij het voornemen van het instellingsbestuur tot samenvoeging van opleidingen tot een brede bachelor toestemming geeft tot het eventueel ongedaan maken van de samenvoeging na uiterlijk 5 jaar. Hierdoor is de instelling in de gelegenheid om, indien zij tot de tot de conclusie komt dat met de brede bacheloropleiding het doel niet wordt bereikt, eenvoudig terug te keren naar de situatie van de oorspronkelijke smallere opleidingen. Het voornemen tot het ongedaan maken van de samenvoeging zal niet aan bepaalde criteria worden getoetst. De minister verleent slechts toestemming indien het instellingsbestuur aangeeft gebruik te willen maken van deze specifieke bepaling in de wet.

Zij vragen of een voorwaarde hiervoor niet zou moeten zijn dat de instelling haar plannen in detail voorlegt en daadwerkelijk strikt «terugkeert» naar de oorspronkelijke opleiding(en). Maar ook als dat gebeurt, kunnen de relatieve kwaliteit en de macrodoelmatigheid van die opleiding(en) dan niet inmiddels gewijzigd zijn, ten gevolge van veranderingen in de steeds meer dynamische en internationale arbeidsmarkt?

Uiteraard is terugkeer naar de oorspronkelijke opleiding(en) een voorwaarde. De doelmatigheid van nieuw aanbod wordt echter in het hoger onderwijs op één moment gemeten en dat is bij aanvang van een nieuwe opleiding. Daarnaast is overigens sinds de strategische agenda een beleid gestart waarbij ook periodiek door middel van sectoranalyses, sectorale verkenningen en sectorplannen gekeken wordt naar de doelmatigheid van het bestaande aanbod. De kwaliteit wordt, zoals gezegd elke 6 jaar opnieuw beoordeeld door de NVAO. Onderdeel van deze visitatie is ook de aansluiting van de opleiding op de arbeidsmarkt. Het kan inderdaad zo zijn dat de arbeidsmarktsituatie in de tussentijd is gewijzigd. De opleiding dient dus mee te bewegen met veranderingen op de arbeidsmarkt. Er is dan ook ruimte voor instellingen om, binnen redelijke grenzen, een opleiding aan te passen om deze up-to-date te houden. Dat is voor deze opleidingen niet anders dan voor de bestaande, al dan niet verbrede opleidingen.

Vergt de in de vorige vraag beschreven situatie niet altijd een onderzoek van voor te leggen plannen, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Zo ja, hoe gaat de minister dat onderzoek precies uitvoeren?

Zoals voorgesteld in dit wetsvoorstel hoeven de instellingen voor de terugkeer naar de oorspronkelijke opleidingen geen doelmatigheidstoets aan te vragen. Er is dus geen onderzoek van de minister nodig naar de plannen van de instelling. Op verzoek van de instelling zal DUO een verbrede opleiding omzetten naar de oorspronkelijke opleidingen.

De leden van de D66-fractie zeggen verheugd te zijn dat de instellingen 5 jaar mogen experimenteren met het opzetten van brede bachelors en zij vragen of zij goed hebben begrepen dat de instelling daarna mag besluiten terug te keren naar de oorspronkelijke opleiding.

Dat is correct. De instellingen krijgen de mogelijkheid om terug te keren naar de oorspronkelijke opleidingen wanneer het experiment met een verbrede bachelor door hun niet succesvol wordt gevonden. Deze mogelijkheid is gecreëerd om de drempel te verlagen om met brede bachelors te werken. Het terugkeren naar de oorspronkelijke opleidingen zal naar verwachting eerder uitzondering dan regel zijn.

Zij vragen verder onder welke voorwaarden een instelling kan besluiten om door te gaan met de brede bachelor dan wel daarvan af te zien.

Er zijn geen voorwaarden verbonden aan het besluit van de instelling om na vijf jaar door te gaan met de brede bachelor of terug te keren naar de oorspronkelijke opleidingen. Het is aan de instelling om hierover te beslissen. Wel moet de instelling bij de aanvraag van de samenvoeging tot een brede bachelor aangeven na 5 jaar eventueel gebruik te willen maken van de mogelijkheid tot terugkeer naar de oorspronkelijke opleidingen. Uiteraard mag een duidelijke motivering worden verwacht wanneer de instelling na 5 jaar of eerder besluit terug te keren naar de oorspronkelijke opleidingen.

De leden van de D66-fractie vragen ook of de regering kan uiteenzetten hoe in dit verband de performance van de brede bachelor wordt beoordeeld. Vindt er bijvoorbeeld een gerichte evaluatie plaats en zijn daarvoor al bepaalde indicatoren ontwikkeld?

Zoals gezegd, wordt er bij voorzetting van de brede bachelor of bij terugkeer naar de oorspronkelijke opleidingen na 5 jaar of eerder niet getoetst. De performance van de brede bachelor zal dan ook niet beoordeeld of geëvalueerd worden door de minister. Het is aan de instelling om de performance van de brede bachelor na 5 jaar te beoordelen en op basis daarvan te besluiten deze opleiding al dan niet voort te zetten. Voor deze vormgeving is gekozen om het verbreden van opleidingen te stimuleren en de drempel tot samenvoeging van smalle opleidingen tot een brede bachelor zo laag mogelijk te houden.

Deze leden hebben twijfels over de samenhang binnen een brede bachelor, wanneer deze louter op basis van een samenvoeging van vakken van verschillende bachelors wordt ingericht. Een daadwerkelijke herinrichting met een nieuw ontworpen curriculum van een brede bachelor zou kwaliteitsverhoging kunnen stimuleren en daarmee een betere basis kunnen vormen voor de verschillende masteropleidingen. Zij vragen of de regering deze observatie deelt.

Het is aan de instellingen om te beoordelen hoe zij vanuit de curricula van bestaande opleidingen willen komen tot een brede opleiding. De docenten hebben het meeste verstand van de vormgeving van kwalitatief goede opleidingen. Uiteraard zal goed gekeken worden naar de samenhang van de vakken binnen de opleiding en zal de brede bachelor niet louter een samenvoeging zijn van alle vakken uit de oorspronkelijke opleidingen. Binnen een brede opleiding kunnen verschillende uitstroomrichtingen blijven bestaan. Vakken uit de oorspronkelijke opleidingen kunnen in deze uitstroomrichtingen terugkeren. Deels zal echter ook sprake zijn van herprogrammering en herontwerp van de opleiding. Ik heb er alle vertrouwen in dat de instellingen deze verbreding zorgvuldig vormgeven en er ook voor zorgen dat vanuit de brede bachelor een goede aansluiting blijft bestaan op de verschillende masteropleidingen. De NVAO checkt in de procedure die «planningsneutrale conversie» wordt genoemd of de instelling dit inderdaad zorgvuldig heeft gedaan en of de hernieuwde opleiding inhoudelijk geen nieuwe opleiding is geworden. Overigens is dit op zichzelf niets nieuws. Ook eerder hebben conversies en samenvoegingen plaatsgevonden, maar dan zonder de «terugkeergarantie». Daarnaast houden instellingen hun opleidingen regelmatig tegen het licht om die up-to-date te houden. Dergelijke checks kunnen leiden tot herontwerp van het programma binnen de grenzen dat er geen inhoudelijk nieuwe opleiding ontstaat. De kwaliteit van de opleiding, de inhoud en opzet van het onderwijsprogramma worden beoordeeld in het kader van de accreditatie.

Hoe ziet de regering de relatie tussen een brede bachelor en een gedifferentieerd aanbod van masteropleidingen, zo vragen deze leden.

In de bachelor-masterstructuur is ruimte voor een grote variëteit in vormgeving van de bacheloropleiding zoals brede bacheloropleidingen, liberal arts colleges, major-minormodellen en discipline-georiënteerde bacheloropleidingen. Vanuit elk van deze modaliteiten, dus ook vanuit een brede bacheloropleiding, zou doorstroom naar een breed palet aan masteropleidingen mogelijk moeten zijn. Belangrijk is dus dat binnen de bachelor de student voldoende ruimte krijgt om zich te kwalificeren voor een voldoende breed aanbod aan masteropleidingen. De brede bachelors kunnen inderdaad leiden tot meer mogelijkheden bij de keuze voor een master. Doordat universiteiten voortaan niet meer verplicht zijn om doorstroommasters aan te bieden, kunnen zij zich meer profileren in hun masteropleidingen. Dit kan – samen met het bestaan van bredere en smallere bacheloropleidingen – zorgen voor meer mobiliteit tussen instellingen en opleidingen, wat past bij een volwassen bachelor-masterstructuur.

5.2 Associate-degreeprogramma's

De leden van de PvdA-fractie verwelkomen de wettelijke verankering van de Associate degree in het hbo. Met welke maatregelen probeert de regering de werkgevers in Nederland te overtuigen dat een Associate degree inderdaad een zelfstandige volwaardige opleiding is?

Het georganiseerde bedrijfsleven heeft telkenmale kenbaar gemaakt het belang van een Ad-programma te onderschrijven. In antwoord op de vragen van de VVD-fractie heb ik al gewezen op de top-25. Ik vertrouw erop dat het enthousiasme van de werkgevers die met de Ad bekend zijn, zich zal verspreiden over andere werkgevers die nu wellicht nog terughoudend zijn. Het Landelijk Platform Ad zal nadrukkelijk ook een rol vervullen bij de gewenste verdere uitrol van de Ad.

5.3 Driejarige hbo-trajecten voor vwo'ers

De leden van de VVD-fractie merken op dat de Afdeling advisering van de Raad van State gewaarschuwd voor onoverzichtelijkheid door het naast elkaar bestaan van driejarige en vierjarige bachelor-opleidingen in het hbo. Hoe ziet de regering dit?

Met deze maatregel wordt beoogd vwo’ers die geïnteresseerd zijn in een uitdagende beroepsgerichte opleiding eerder te laten kiezen voor het hbo. Om het hbo uit te bouwen tot een voor vwo’ers aantrekkelijk alternatief wordt het mogelijk in het hbo 3-jarige trajecten aan te bieden. Het is aan het hbo zelf om deze nieuwe mogelijkheid van 3-jarige trajecten succesvol vorm te geven. Natuurlijk kunnen hogescholen voortbouwen op de vwo-trajecten die nu al bestaan, waarbij vwo’ers vrijstellingen krijgen, maar het is uitdrukkelijk ook de bedoeling dat hogescholen hier een kans zien om met een vernieuwend concept te komen dat de goede vwo’ers bindt. Het gaat om 3-jarige trajecten voor een specifieke doelgroep binnen een reguliere bacheloropleiding. Er is dus geen sprake van een nieuwe 3-jarige bacheloropleiding in het hbo. De eindtermen voor het 3-jarige traject zijn die van de reguliere, 4-jarige hbo-opleiding.

Is het voor de hbo-instellingen logistiek en financieel uitvoerbaar om per opleiding structureel twee verschillende bachelor-trajecten naast elkaar te gaan verzorgen?

Dit wetsvoorstel is er niet op gericht om alle opleidingen of alle hogescholen te verplichten 3-jarige trajecten voor vwo’ers aan te bieden. Het gaat om een keuze voor de instellingen. Verschillende hogescholen richten zich vanwege hun profilering nu al op vwo’ers. Dit wetsvoorstel biedt deze hogescholen de gelegenheid de trajecten op maat van de vwo’ers in te richten.

Zullen de eindtermen van de driemaal- en de viermaal-60-ECTS-opleidingen zodanig identiek kunnen zijn dat er in de arbeidsmarkt geen onduidelijkheid ontstaat? Graag horen deze leden hierop een reactie van de regering.

Het uitgangspunt van de 3-jarige trajecten voor vwo’ers is dat de eindtermen gelijk zijn aan die van de 4-jarige opleiding. Het gaat immers om trajecten binnen bestaande opleidingen. Er is geen sprake van nieuwe opleidingen en dus ook niet van bijvoorbeeld een aparte accreditatie.

6. Overige onderwerpen

6.1 Titulatuur

Naar aanleiding van de titulatuurkwestie wordt kwaliteitsborging van alle studies nog belangrijker, menen de leden van de VVD-fractie. Hoe gaat de regering dit regelen en aanscherpen?

Los van de titulatuurkwestie acht ik het noodzakelijk de kwaliteitswaarborgen te versterken. Vandaar het wetsvoorstel Versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs waarmee het stelsel van interne en externe kwaliteitswaarborgen wordt aangescherpt. Dit wetsvoorstel (Kamerstukken II 2012/13, 33 472) ligt ter behandeling in de Tweede Kamer.

Sommige titels blijven wel specifiek, zo stellen deze leden vast. Kan de regering nader toelichten hoe dit bepaald gaat worden?

Het uitgangspunt is dat hbo-titels beter internationaal herkenbaar worden. De toevoeging aan een bachelor- of mastergraad dient dus internationaal passend te zijn. De regering heeft de Nuffic gevraagd om een referentielijst voor hbo-opleidingen op te stellen met internationaal herkenbare opleidingsspecifieke graden per sector. Deze lijst is het uitgangspunt voor de toevoegingen «of Arts» en «of Science» en andere toevoegingen zoals «of Engineering» etc. Op basis van de lijst van de Nuffic wordt een ministeriële regeling gemaakt. De NVAO zal bij de accreditatie en de toets nieuwe opleiding de door de hogeschool voorgestelde titulatuur toetsen of de voorgestelde titel past in de internationale context.

Deze leden willen graag weten of de regering kan bevestigen dat een wetsvoorstel in voorbereiding is om te regelen dat hogescholen zich internationaal consequent «University of Applied Science» gaan noemen? Zo ja, wat is hiervan het tijdpad?

Een wetsvoorstel als door de vragenstellers bedoeld is niet in voorbereiding. Er wordt wel gewerkt aan een voorstel om de namen «hogeschool» en «universiteit» en de namen van de graden (en de Engelse vertalingen daarvan) wettelijk te beschermen. Het is nog niet mogelijk om daarvoor een concreet tijdpad aan te geven.

De leden van de CDA-fractie betwijfelen of de voorstellen in het voorliggende wetsvoorstel betreffende titulatuur wel aansluiten bij het traditionele Nederlandse onderscheid tussen hbo en wo. In het buitenland gaat men anders met dit onderscheid om. Bovendien wordt daar aan de titel toegevoegd bij welke universiteit of instelling men heeft gestudeerd. Moeten we dit ook in Nederland stimuleren?

Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling van de regering om het onderscheid tussen het hbo en wo op te heffen. Ook is het niet de bedoeling om de titulatuur in het algemeen gelijk te trekken. Het gaat om opleidingen waarvoor de toevoegingen «of Arts» of «of Science» internationaal gezien gebruikelijk zijn. Door het onthouden van deze toevoegingen kunnen hbo-afgestudeerden last ondervinden op de internationale arbeidsmarkt.

Wat betreft de suggestie om de naam van de instelling toe te voegen aan de titel, het staat de afgestudeerde vrij om aan te geven bij welke instelling hij heeft gestudeerd. Het lijkt de regering onpraktisch dit als regel voor te schrijven. Een titel bevat eventueel «of Arts» of «of Science» en een duiding van het beroepenveld (artikel 7.10a, vierde lid, van de WHW). Dat geeft belangrijke informatie over het vakgebied van de afgestudeerde.

In Nederland is het al zo geregeld dat de nadere informatie zoals de naam van de opleiding en de instelling op het getuigschrift staat. Bij het getuigschrift ontvangt de student het diplomasupplement waarin, conform Europees format, helder uiteengezet wordt wat de opleiding inhoudt en aan wat voor soort onderwijs de opleiding is gevolgd. Ten slotte is een wetsvoorstel in voorbereiding om de namen «hogeschool» en «universiteit» en de namen van de graden (en de Engelse vertalingen daarvan) wettelijk te beschermen.

De opmerking van de regering dat uit de getuigschriften en het diplomasupplement duidelijk wordt of men hbo of wo heeft gedaan, kun je volgens deze leden ook omdraaien: waarom zou het nodig zijn om de titulatuur gelijk te schakelen, als nu ook al uit de getuigschriften en het diplomasupplement duidelijk is of je hbo of wo hebt gedaan?

Het klopt inderdaad dat via het getuigschrift en het diplomasupplement duidelijkheid wordt geboden over de inhoud van de opleiding, hetzij hbo of wo. De onduidelijkheid wordt veroorzaakt door juist de titulatuur. Momenteel mogen hbo-opleidingen geen «of Arts» of «of Science» toevoeging gebruiken waardoor afgestudeerde hbo’ers toevoegingen gebruiken die internationaal niet herkend worden. Hiervan kunnen hbo-studenten tijdens of na hun studie hinder ondervinden op de internationale arbeidsmarkt. Zij kunnen stuiten op onbegrip bij werkgevers of bij instellingen waar zij een vervolgopleiding willen doen omdat die hun titels niet herkennen. Voor de herkenning van de kwaliteit en de waarde van de opleidingen binnen en buiten de Europese hoger-onderwijsruimte is een transparante titulatuur voor deze studenten van belang.

Het voorstel van de regering lijkt tot een devaluatie van de wo-titulatuur te leiden. Graag vernemen de leden van de CDA-fractie de visie van de regering hierop.

De regering deelt de mening niet dat het voorstel leidt tot de devaluatie van de wo-titulatuur. Het voorstel richt zich op de hbo-titulatuur, die internationaal niet herkenbaar is. Door het onthouden van de toevoegingen «of Arts» en «of Science» is een deel van de hbo-opleidingen waarvoor deze toevoegingen passend zouden zijn, internationaal niet goed herkenbaar. Voor de herkenning van de kwaliteit en de waarde van de opleidingen binnen en buiten de Europese onderwijsruimte is een transparante titulatuur voor hbo-afgestudeerden van belang.

6.2 Collegegelddifferentiatie voor bepaalde excellente opleidingen

De leden van de VVD-fractie onderschrijven dat er voor excellente studenten meer aandacht moet komen. Wel moet naar hun mening gewaarborgd worden dat de extra aandacht en middelen ook leiden tot kwalitatief echt goed extra onderwijs aan deze groep. Ziet de regering mogelijkheden om dit te doen bijvoorbeeld door dit expliciet te doen opnemen in het accreditatiekader?

Ik zie geen aanleiding om de NVAO te verzoeken expliciet deze borging in het accreditatiekader als criterium op te nemen. Immers, als een opleiding extra aandacht voor excellente studenten inzet, is dit een onderdeel van de opleiding. Dat aspect wordt integraal meegenomen in de beoordeling van de opleiding ten behoeve van accreditatie. De commissie van deskundigen beoordeelt immers de volledige opleiding. Het nieuwe accreditatiestelsel dat per 1 januari 2011 is ingevoerd, heeft tot doel niet te beoordelen aan de hand van checklists, maar met het timmermansoog van professionals in de commissie van deskundigen.

Daarnaast is bij de recente aanpassingen in het accreditatiestelsel een gedifferentieerde beoordeling van opleidingen geïntroduceerd. Een commissie van deskundigen geeft een opleiding een onvoldoende, voldoende, goed of excellent. In het accreditatiekader zijn definities opgenomen die worden gehanteerd bij deze oordelen. Voor het oordeel «excellent» geldt als criterium: «De opleiding steekt systematisch en over de volle breedte ver uit boven de gangbare basiskwaliteit en geldt als een (inter)nationaal voorbeeld.» Ik ben van mening dat de aandacht voor excellentie voldoende is gewaarborgd in het accreditatiestelsel.

In de uitvoering moet de beschikbaarheid van extra middelen voor het onderwijs aan excellente studenten niet ten koste gaan van de aandacht voor de overige studenten. Zeker in combinatie met de verminderde inzetbaarheid van promovendi ten gevolge van het bursalenstelsel, is het essentieel dat de kwaliteit van het onderwijs aan alle studenten overeind blijft. Zo wordt de inzetbaarheid van hoogleraren voor het onderwijs zo mogelijk nog belangrijker. Hoe ziet de regering dit?

Ik ben het zeer met de leden van de VVD-fractie eens dat het onderwijs aan excellente studenten niet ten koste mag gaan van de aandacht voor de overige studenten. Het bevorderen van excellente opleidingen en excellentietrajecten past binnen een breder streven naar een kwaliteitsverbetering door meer differentiatie in het onderwijs. Het doel daarvan is het hoger onderwijs beter te laten inspelen op verschillen in aanleg en vermogen van (alle type) studenten en op de behoeftes van de arbeidsmarkt. Meer differentiatie kan bijvoorbeeld door verschillende trajecten aan te bieden voor verschillende groepen, zoals verkorte trajecten in het hbo voor vwo’ers, Associate degree programma’s en excellentietrajecten.

Ziet de regering mogelijkheden om te waarborgen of tenminste goed te monitoren dat de beschikbaarheid van extra middelen voor het onderwijs aan excellente studenten niet ten koste gaat van de aandacht voor de overige studenten?

De kwaliteit van het onderwijs wordt gewaarborgd door het accreditatiestelsel.

In het kader van de prestatieafspraken hebben instellingen ingezet op een breed scala aan maatregelen, gericht op kwaliteitsverbetering en differentiatie van het onderwijs. Deze maatregelen betreffen een totale aanpak en zijn niet alleen gericht op excellentie. De voortgang van de realisatie van de prestatieafspraken wordt jaarlijks op sectorniveau gemonitord door de Reviewcommissie Hoger Onderwijs en Onderzoek op basis van openbare gegevens zoals de jaarverslagen van de instellingen.

Het wetsvoorstel maakt collegegelddifferentiatie mogelijk voor excellente opleidingen. De leden van de PvdA-fractie stellen een aantal vragen over collegegelddifferentiatie, die ik in onderlinge samenhang zal beantwoorden. Zo vragen de leden aan de regering om aan te geven welke de didactische en andere overwegingen zijn om juist bij excellente opleidingen de mogelijkheid van een hoger collegegeld te introduceren? Kan de regering uiteenzetten waarom in artikel 6.8, vijfde lid, gekozen is voor een verhoging van het collegegeld tot maximaal vijfmaal het wettelijk collegegeld? Is het niet veel beter, juist om de toegang van excellente studenten tot excellente opleidingen te bevorderen, om het maximum te beperken tot tweemaal het wettelijk collegegeld, of om helemaal af te zien van de mogelijkheid van een verhoging?

De regering streeft naar meer excellent onderwijs. Het bevorderen van excellentie past binnen een breder streven naar differentiatie. Collegegelddifferentiatie kan helpen om excellent onderwijs te stimuleren en te behouden. De student krijgt hoogwaardig onderwijs in een op excellentie gerichte setting. De extra financiële middelen kan de instelling benutten om het excellente niveau van de opleiding vast te houden zonder dat extra kosten ten laste komen van de reguliere opleidingen.

Met dit wetsvoorstel wordt collegegelddifferentiatie onder bepaalde voorwaarden mogelijk bij opleidingen die door de NVAO als excellent zijn beoordeeld. Bij excellente opleidingen gaat het om opleidingen waarvan op objectieve wijze is vastgesteld dat deze opleidingen systematisch en over de volle breedte ver boven de gangbare basiskwaliteit uitsteken en gelden als een (inter)nationaal voorbeeld. De toegankelijkheid van het hoger onderwijs wordt gewaarborgd met de studiefinanciering, waardoor de student over de benodigde financiële middelen kan beschikken om deze studie te financieren, en doordat voor een studie niet zomaar een hoger collegegeld gevraagd kan worden. Een vereiste voor het vragen van hoger collegegeld is in ieder geval dat de opleiding door de NVAO als excellent is beoordeeld. Voor het vragen van hoger collegegeld is bovendien toestemming nodig van de minister en de minister geeft deze toestemming in ieder geval niet als deze afbreuk doet aan de toegankelijkheid van het hoger onderwijs op stelselniveau. Daarbij is geen maximum aantal opleidingen vastgesteld omdat de voorwaarde dat een opleiding beoordeeld moet zijn als «excellent» impliceert dat het niet om een groot aantal opleidingen kan gaan. Om een en ander in perspectief te plaatsen wijs ik erop dat er nu 6 van de 560 opleidingen beoordeeld zijn als «excellent». Vanwege de toegankelijkheid zal de minister altijd negatief besluiten als sprake is van een unieke opleiding. Daarnaast mag het niet leiden tot risico’s met betrekking tot de kwaliteit van het hoger onderwijs, kunnen ook andere aspecten meewegen en zal de instelling de wens om collegegelddifferentiatie in te voeren moeten motiveren. Ik zal hiertoe een beleidskader opstellen waarin de toestemmingscriteria en de aanvraagprocedure zijn uitgewerkt. In het debat in de Tweede Kamer heb ik toegezegd dat de wet de hoogte van het collegegeld maximeert op vijf keer, maar dat ik in overleg met de instellingen en studenten wil bekijken wat een redelijk richtbedrag is voor de hoogte van het te stellen collegegeld. Dan zal ik bezien of ik in dit beleidskader een richtbedrag zal opnemen. Ik zal niet eerder overgaan tot het verlenen van toestemming dan nadat duidelijkheid bestaat over de invulling van het sociaal leenstelsel.

Is er toestemming, dan wordt de toegankelijkheid van de opleiding verder geborgd doordat de student bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) een beroep kan doen op collegegeldkrediet voor de betaling van het hogere collegegeld. De maximale verhoging van het collegegeld is gelijk gesteld aan het maximale collegegeldkrediet. De student kan het hogere collegegeld lenen tegen dezelfde voorwaarden en afbetalingsverplichtingen als die gelden voor reguliere leningen in het studiefinancieringsstelsel. Dit geldt nu en ook bij de invoering van het sociaal leenstelsel. Daarbij is van belang dat leningen bij DUO beschikbaar worden gesteld onder sociale voorwaarden. Dat betekent dat de student een tijd mag doen over het terugbetalen en als blijkt dat de student een beperkte draagkracht heeft, dan hoeft deze maandelijks minder terug te betalen. Zoals hierboven gememoreerd zal ik niet eerder toestemming geven dan nadat de invulling van het leenstelsel bekend is. Verder is voorzien in de mogelijkheid van dispensatie door de instelling. De instellingen kunnen regelen dat aan bepaalde studenten – op grond van persoonlijke omstandigheden en kwaliteiten – geen verhoging of geen volledige verhoging wordt gevraagd. Het medezeggenschapsorgaan heeft adviesrecht op het beleid ten aanzien van de hoogte van het hogere collegegeld en op de criteria en procedure voor de dispensatie.

De «excellentie» wordt door de NVAO vastgesteld. Kan de regering aangeven op basis van welke criteria «excellentie» wordt gemeten, zo vragen deze leden?

De beoordeling komt tot stand op basis van een discussie met «peers» over de inhoud en kwaliteit van de opleiding en is bij de beperkte opleidingsbeoordeling gericht op drie vragen:

  • 1. Wat beoogt de opleiding?

  • 2. Hoe realiseert de opleiding dit?

  • 3. Worden de doelstellingen bereikt?

Deze drie vragen zijn vertaald in drie standaarden. Over deze drie standaarden geeft een visitatiepanel een gemotiveerd oordeel op een vierpuntschaal: onvoldoende, voldoende, goed en excellent. Vervolgens geeft dit panel een gemotiveerd eindoordeel over de kwaliteit van de opleiding als geheel, ook op de vierpuntschaal.

In het accreditatiekader staan de definities die de NVAO hanteert voor de oordelen onvoldoende, voldoende, goed en excellent. De definitie die voor excellent wordt gehanteerd, is: «De opleiding steekt systematisch en over de volle breedte ver uit boven de gangbare basiskwaliteit en geldt als een (inter)nationaal voorbeeld.» Onder basiskwaliteit wordt daarbij verstaan: «De kwaliteit die in internationaal perspectief redelijkerwijs verwacht mag worden van een bachelor- of masteropleiding binnen het hoger onderwijs.»

Is er een maximum percentage (van het totaal aantal opleidingen) aan het aantal excellente opleidingen, bijvoorbeeld om een tweedeling in het hoger onderwijs tussen «excellente» en gewone opleidingen te voorkomen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

In antwoord op een andere vraag van deze leden ben ik hierop al ingegaan.

Bij de behandeling in de Tweede Kamer heeft de minister gezegd dat er geen collegegelddifferentiatie plaatsvindt zolang de invulling van het sociaal leenstelsel nog niet bekend is. Maakt de regering die differentiatie daarmee ook afhankelijk van de invoering van een sociaal leenstelsel? Is de regering het met de leden van de PvdA-fractie eens dat de stapeling van een sociaal leenstelsel en een hoger collegegeld er niet toe mag leiden dat de toegang tot excellente opleidingen voor studenten uit arme gezinnen in financieel opzicht onmogelijk wordt gemaakt?

Met de leden van de PvdA-fractie ben ik van oordeel dat de toegang voor studenten, ook uit armere gezinnen, moet zijn geborgd. Daarom heb ik eerder aangegeven geen collegegelddifferentiatie toe te staan zolang de invulling van het leenstelsel nog niet bekend is, omdat ik eraan hecht de consequenties van deze maatregel te bezien in het licht van de aanstaande veranderingen in het stelsel van studiefinanciering. In het op te stellen beleidskader kan ik dan rekening houden met mogelijke consequenties.

Verwacht de regering dat de opbrengsten van collegegelddifferentiatie het wegvallen van de Sirius-subsidie compenseren? Zo neen, hoe worden de excellentieprogramma’s dan gefinancierd na ommekomst van het Sirius-programma, zo vragen deze leden.

Neen, dat verwacht de regering niet. Collegegelddifferentiatie wordt onder bepaalde voorwaarden mogelijk voor opleidingen met het oordeel «excellent» van de NVAO. Deze opleidingen kunnen andere zijn dan de excellentieprogramma’s die plaatsvinden in het kader van het Sirius Programma.

De regering verwacht dat de excellentieprogramma’s na afloop van het Sirius Programma uit het reguliere onderwijsbudget zullen worden gefinancierd. Het is ook denkbaar dat de regering na afloop van het Sirius Programma besluit te blijven investeren in excellentieprogramma’s. Een dergelijke investering is een van de mogelijke bestedingen van de middelen die vrijkomen door de invoering van het sociaal leenstelsel.

De mogelijkheid voor het vragen van extra collegegeld mag geen stimulans zijn voor universiteiten om daarmee winst te behalen, zo stellen de leden van de CDA-fractie. Evenmin is het juist om het extra collegegeld te zien als een extra financieringsbron voor investeringen in het hoger onderwijs. Dit is in lijn met een in de Tweede Kamer ingediend en verworpen amendement Klaver, gesteund door CDA, SGP, 50PLUS, D66, GroenLinks, PvdA en PvdD. Graag vernemen deze leden de precieze beweegredenen van de regering om zich tegen dit amendement te keren.

De motie van de heer Klaver legt een een-op-eenrelatie tussen de hoogte van het collegegeld en de kostendekkendheid daarvan voor de opleiding. Dit doet geen recht aan de bestedingsvrijheid die instellingen hebben voor de besteding van zowel de rijksbijdrage als de collegegelden. Om die reden heb ik dit amendement ontraden. Wel verwacht ik dat de extra middelen als gevolg van het hogere collegegeld worden besteed aan de kwaliteit van het onderwijs. Ik ben van mening dat het tarief redelijk moet zijn en zich moet verhouden tot de kwaliteit die geboden wordt. Zoals eerder aangegeven zal ik met de instellingen en studenten in overleg gaan over het hanteren van een richtlijn voor de hoogte van het collegegeld.

De leden van de SP-fractie vraagt de regering wat zij gaat doen om ervoor te zorgen dat een slim kind ook een excellente student kan worden?

Vanuit het Sirius Programma stimuleer ik de ontwikkeling van VO-HO netwerken. Inmiddels zijn er verspreid over het land 9 van dit soort netwerken, waarin scholen uit het voortgezet onderwijs en instellingen uit het hoger beroepsonderwijs samenwerken aan een goede overgang van het voortgezet onderwijs naar het hoger onderwijs. Daarbij is in het bijzonder aandacht voor de groep excellente leerlingen. Daarnaast ontvangt u op korte termijn een brief van de staatssecretaris waarin hij zijn plannen en ideeën toelicht over het stimuleren van de meest talentvolle leerlingen in het funderend onderwijs. Bij de uitwerking van deze plannen is er ook aandacht voor een goede aansluiting tussen voortgezet onderwijs en het vervolgonderwijs.

Verder wijs ik u erop dat, zoals eerder aangegeven in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie, het mogelijk is om dispensatie te verlenen van het hogere collegegeld aan bepaalde studenten, bijvoorbeeld op grond van hun specifieke capaciteiten.

De regering stelt voor de mogelijkheid te geven het collegegeld voor excellente studies tot wel vijf keer hoger te laten zijn. Haar motivatie hiervoor is dat deze studies meer geld kosten voor de instelling. Het klopt dat excellente studenten een andere aanpak vragen, maar niet per se een duurdere. Kan de regering voorbeelden noemen waar het volgens haar logisch en reëel is dat er zoveel geld voor een studie wordt gevraagd?

De regering streeft naar meer excellent onderwijs. Collegegelddifferentiatie kan helpen om excellent onderwijs te stimuleren en te behouden. Met dit wetsvoorstel wordt collegegelddifferentiatie onder bepaalde voorwaarden mogelijk voor excellente opleidingen. Bij excellente opleidingen gaat het om opleidingen waarvan op objectieve wijze is vastgesteld dat deze opleidingen systematisch en over de volle breedte ver boven de gangbare basiskwaliteit uitsteken en gelden als een (inter)nationaal voorbeeld. Het gaat hier om excellent onderwijs, niet per se gericht op excellente studenten. De extra middelen die de instelling via collegegelddifferentiatie verwerft, kunnen worden benut om het excellente niveau van een dergelijke opleiding te behouden. Kosten van extra voorzieningen, zoals voor kleinschalige en intensieve onderwijsconcepten of meer tophoogleraren, hoeven dan niet ten laste te komen van de overige opleidingen. Overigens kunnen de kosten per opleiding zeer verschillen. Vijfmaal het collegegeld is een maximum. Bij de collegegeldtarieven bij de university colleges blijkt het niveau van twee keer het collegegeld gangbaar.

In het wetsvoorstel staat dat de minister de bevoegdheid heeft om toestemming te geven voor de verhoging van het collegegeld, mits de bereikbaarheid niet in het geding komt. Is de regering met deze leden van mening dat een verhoging van maximaal vijfmaal het collegegeld per definitie een verslechtering van de bereikbaarheid is?

Die mening van de leden van de SP-fractie deel ik niet. Ik hecht zeer aan het waarborgen van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Ik verwijs u naar mijn antwoord op een van vraag van de leden van de PvdA, waar ik inga op de waarborging van de toegankelijkheid van opleidingen waarvoor collegegelddifferentiatie geldt.

De verhoging van het collegegeld naar maximaal vijfmaal het wettelijk collegegeld is gebaseerd op het maximale collegegeldkrediet dat eveneens vijfmaal het wettelijk collegegeld bedraagt. Deze maximale bedragen zijn niet bedoeld als richtlijn. In de praktijk hanteert op dit moment geen enkele opleiding die toestemming heeft voor collegegelddifferentiatie het maximaal toegestane collegegeld van vijfmaal het wettelijk collegegeld. De bedragen die gehanteerd worden door de university colleges (kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs) variëren, maar gemiddeld komen die bedragen neer op ongeveer twee keer het wettelijk collegegeld. In het eerder genoemde antwoord heb ik aangegeven over een richtbedrag het overleg te zullen voeren met de instellingen en studenten.

Of is de regering van mening dat alleen rijke studenten kunnen excelleren, zo vragen deze leden?

Neen, het is van belang dat alle studenten het maximale uit zichzelf halen en excelleren waar mogelijk. Voor opleidingen met collegegelddifferentiatie geldt dat niet anders. Zoals toegelicht in mijn antwoord op de vorige vragen vindt de regering de toegankelijkheid van het hoger onderwijs van groot belang.

Een ander argument van de regering is dat een dergelijke investering in onderwijs zichzelf terugbetaalt in de loopbaan hierna. Zegt de regering hiermee dat excellente studenten zich vooral moeten terugverdienen, zo willen deze leden weten.

Dat excellente studenten zich – zoals de leden van de SP-fractie stellen – vooral moeten terugverdienen, heb ik niet gezegd. Mijn motivatie om het verhogen van het collegegeld toe te staan bij excellente opleidingen is een andere.

Het gaat erom dat er meer excellent onderwijs moet komen. Collegegelddifferentiatie kan helpen om excellent onderwijs te stimuleren en te behouden. De student krijgt hoogwaardig onderwijs in een omgeving die gericht is op excellentie. Van die student kan dan ook wat worden gevraagd, niet alleen qua inzet maar ook financieel. Zoals eerder aangegeven wordt van de instelling verwacht dat ze de extra financiële middelen inzet voor de kwaliteit van het onderwijs. Hierdoor heeft de instelling extra middelen om het excellente niveau van de opleiding vast te houden zonder dat extra kosten ten laste komen van de reguliere opleidingen.

Hoe verhoudt dit zich tot de wens de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek te verhogen, zo vragen deze leden verder. Raadt de regering deze excellente studenten af wetenschappelijk onderzoek te gaan doen?

Het hogere collegegeld staat een kwaliteitsverhoging van het wetenschappelijk onderzoek niet in de weg. Het is ook geen instrument om excellente studenten ertoe te bewegen geen wetenschappelijk onderzoek te doen.

De leden van de D66-fractie vragen zich af of met een substantiële verhoging van het collegegeld als voorgesteld nog in redelijkheid over betaalbaarheid en daarmee over een ook feitelijk gewaarborgde toegankelijkheid kan worden gesproken. Graag vragen zij de regering nader op deze kwestie in te gaan.

Met de leden van de D66-fractie ben ik van oordeel dat de feitelijke toegankelijkheid moet zijn gewaarborgd. Daarom is voorzien in een aantal maatregelen. Ik moet toestemming geven voor het kunnen stellen van collegegelddifferentiatie. Daartoe zal ik in een beleidskader criteria opnemen, juist met het oog op het waarborgen van de toegankelijkheid. Zo komt een unieke opleiding niet in aanmerking voor collegegelddifferentiatie. Ook in financiële zin is de toegankelijkheid geborgd door onder meer het collegegeldkrediet. Verder verwijs ik u naar mijn beantwoording op de vragen van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de GroenLinks-fractie vinden geen doorwrochte argumenten in de memorie van toelichting om voor als excellent beoordeelde opleidingen een vijfmaal hoger collegegeld te vragen. Welke dwingende noodzaak is er om het collegegeld voor deze opleidingen te verhogen?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn eerdere antwoord op een vergelijkbare vraag van de SP-fractie.

Op welke wijze draagt deze collegegelddifferentiatie bij aan een specifieke of generieke kwaliteitsverbetering vragen de leden van de GL-fractie.

Collegegelddifferentiatie is niet alleen gericht op behoud en stimulering van kwaliteit van een specifieke opleiding maar leidt ook tot een generieke kwaliteitsverbetering van het onderwijsaanbod omdat daardoor meer differentiatie mogelijk wordt. Bovendien zullen excellente opleidingen studenten meer motiveren en een ambitieuze studiecultuur doen ontstaan.

Deze leden vragen ook hoe gewaarborgd is dat er een directe relatie blijft bestaan tussen de bijzondere kwaliteit van een opleiding en de extra inkomsten?

Dit wetsvoorstel biedt alleen een mogelijkheid voor collegegelddifferentiatie bij opleidingen met het oordeel «excellent» van de NVAO. Ik verwacht van de instelling dat ze de extra middelen inzet voor de kwaliteit van het onderwijs. Omdat het oordeel «excellent» van de NVAO als voorwaarde dient voor collegegelddifferentiatie, geldt ook dat de mogelijkheid daartoe vervalt zodra een opleiding het oordeel «excellent» verliest.

De leden van de GL-fractie vragen of de hogere opbrengsten ook daadwerkelijk worden gebruikt voor deze excellente opleiding of eventueel voor de toegankelijkheid voor economisch zwakkere studenten?

Evenals voor de rijksbijdrage geldt voor het collegegeld dat instellingen bestedingsvrijheid hebben. De instellingen maken bij de interne verdeling van middelen eigen keuzes. Overigens zijn personeel en studenten via het medezeggenschapsorgaan betrokken bij het beleid ten aanzien van de hoogte van het collegegeld. Het medezeggenschapsorgaan heeft adviesrecht.

Hoe wordt voorkomen dat de hogere collegegelden studenten uit economisch kwetsbaarder achtergrond afschrikken (afgezien van het obligate collegegeldkrediet dat immers nog altijd leidt tot een hoge studieschuld), zo vragen deze leden van de GL-fractie? Hoe wordt bewerkstelligd dat de toelating tot excellente opleidingen alleen bepaald wordt door de capaciteiten van de student en niet door haar of zijn financiële positie en eventuele leenangst?

De toegankelijkheid van het hoger onderwijs wordt gewaarborgd doordat voor een studie niet zomaar een hoger collegegeld gevraagd kan worden (een vereiste is in ieder geval dat de opleiding door de NVAO als «excellent» is beoordeeld) en doordat de student over de financiële middelen kan beschikken om deze studie te financieren. Voor het vragen van hoger collegegeld is toestemming nodig van de minister en de minister geeft deze toestemming in ieder geval niet als deze afbreuk doet aan de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Dit zal nader worden uitgewerkt in een beleidskader. De studenten kunnen een beroep doen op collegegeldkrediet voor de betaling van het hogere collegegeld. Daarbij is van belang dat leningen bij DUO beschikbaar worden gesteld onder sociale voorwaarden. Ik ga ervan uit dat een student een bewuste keuze maakt en de kredietmogelijkheden en de consequenties daarvan in zijn keuze meeweegt. Studenten en hun ouders zijn huiverig voor het opbouwen van een schuld. Maar tevens blijkt uit onderzoek van het CHEPS (Kamerstukken II 2012/13, 24 724, nr. 114) en recent onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau dat studenten zich door dit gevoel niet laten leiden in hun beslissing om te gaan studeren. Ze lenen liever niet, maar als het nodig is doen ze het wel.

Ik heb in het debat met de Tweede Kamer aangegeven dat ik nog geen collegegelddifferentiatie wil toestaan zolang de besluitvorming over het sociaal leenstelsel nog niet is afgerond. Ik hecht eraan de consequenties van deze maatregel inzake collegegelddifferentiatie te bezien in het licht van de aanstaande veranderingen in het stelsel van studiefinanciering.

Vervolgens vragen deze leden hoe de regering voorkomt dat de samenloop met het voorstel tot invoering van een leenstelsel leidt tot nog hogere leenschulden?

Studenten die lenen hebben zelf invloed op de hoogte van hun schuld. Hoe sneller zij afstuderen, des te minder lang hoeven ze te lenen. Op deze manier biedt het sociaal leenstelsel een prestatieprikkel. Om de weerstand tegen schulden te beperken moet de terugbetaling voorts zo sociaal mogelijk worden vormgegeven en moeten de sociale voorwaarden voldoende bekend zijn bij de doelgroep. Bovendien blijft de aanvullende beurs bestaan. Ook dit zorgt ervoor dat de toegankelijkheid van het hoger onderwijs gewaarborgd is.

6.3 Arbeidsmarktfixus

De leden van de D66-fractie zien een risico dat in bepaalde sectoren een tekort gaat ontstaan als een arbeidsmarktfixus wordt ingezet. Graag vragen deze leden hoe de regering gaat beoordelen welke opleidingen gebonden worden aan een arbeidsmarktfixus en in hoeverre zij daarin de genderverschillen in arbeidsparticipatie meeneemt.

De arbeidsmarktfixus is geen nieuw instrument; de mogelijkheid van het instellen van een arbeidsmarktfixus door de minister bestaat al langer. Het bestaande instrument is echter zodanig vormgegeven dat dit moeilijk hanteerbaar is. Bij dit wetsvoorstel wordt hierin verbetering gebracht. Het verdiende en verdient overigens nog steeds de voorkeur om geen gebruik te maken van het instrument. Er zijn dan ook geen concrete voornemens daartoe. Mocht er onverhoopt reden zijn om een arbeidsmarktfixus in te zetten, dan zal bij het vaststellen van de behoeften op de arbeidsmarkt worden uitgegaan van analyses en onderzoek. In dat verband zal de arbeidsparticipatie – en in dat verband eventuele relevante genderverschillen daarbinnen – worden meegenomen. Het vaststellen van de behoefte aan het aantal opleidingsplaatsen in de zorg gebeurt ook op deze manier. Het Capaciteitsorgaan in de zorg brengt al sinds jaar en dag de capaciteitsbehoefte van onder meer artsen in beeld. Een afgeleide daarvan is de behoefte aan het aantal plaatsen in de opleiding geneeskunde. Dat nemen de instellingen als uitgangspunt bij de bepaling van het aantal geneeskundeplaatsen per instelling. Een van de elementen waarmee het Capaciteitsorgaan rekening houdt bij de vaststelling van de behoefte op de arbeidsmarkt is het genderverschil in arbeidsmarktparticipatie.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

Naar boven