33 498 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de invoering van een adolescentenstrafrecht

G VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 28 augustus 2014

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie1 heeft in haar vergadering van 27 mei 2014 met waardering kennisgenomen van de brief2 van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 13 mei 2014 over de Aanwijzing van het openbaar ministerie inzake de toepassing van het adolescentenstrafrecht3. De leden van de SP-fractie hebben naar aanleiding van deze brief een aantal vragen gesteld aan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 13 juni 2014.

De Staatssecretaris heeft op 4 augustus 2014 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, Van Dooren

BRIEF AAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Den Haag, 13 juni 2014

In haar vergadering van 27 mei 2014 heeft de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie met waardering kennisgenomen van uw brief4 van 13 mei 2014 over de Aanwijzing van het openbaar ministerie inzake de toepassing van het adolescentenstrafrecht5. De leden van de SP-fractie hebben naar aanleiding van deze brief een aantal vragen die zij graag beantwoord zien.

Deze leden constateren dat de categorie 14- en 15-jarigen ontbreekt in de – verder uitgebreide – uiteenzetting van te voeren beleid. Zij zijn benieuwd naar de reden daarvan. Deze leden lezen met instemming dat een terughoudende opstelling passend wordt geacht met betrekking tot 12- en 13-jarigen. Is dat niet het geval met betrekking tot 14- en 15-jarigen? Zo nee, worden deze, in de visie van het openbaar ministerie, geacht de consequenties van hun daden ten volle te kunnen overzien? Is het niet ook bij deze leeftijdsgroep wenselijk om primair civielrechtelijke maatregelen te overwegen, dan wel strafmaatregelen die de jeugdige geen strafblad oplevert?

De leden van de SP-fractie stellen vast dat het criterium voor het vorderen van toepassing van het volwassenstrafrecht is dat er sprake is van een ernstig (levens)delict en de verwachting is dat de aard en de duur van de behandeling in het kader van het jeugdstrafrecht onvoldoende mogelijkheden bieden om de veiligheid van anderen te waarborgen. Deze leden nemen aan dat deze voorwaarden cumulatief zijn. Hierover hebben zij een tweetal vragen. Speelt de geestelijke ontwikkeling van de minderjarige geen enkele rol bij het bepalen of het volwassenstrafrecht aangewezen is? Met andere woorden: als de jeugdige een ernstige beperking heeft, bijvoorbeeld een IQ van 60, wordt hij dan toch in geval van een ernstig (levens)delict als volwassene berecht? En nu, door de mogelijkheid een PIJ-maatregel om te zetten in een tbs-maatregel, de minderjarige desnoods levenslang uit de maatschappij verwijderd kan blijven, zien de aan het woord zijnde leden niet in welke gevallen de aard en de duur van de behandeling in het kader van het jeugdstrafrecht onvoldoende mogelijkheden bieden om de veiligheid van anderen te waarborgen. Zij vernemen graag een toelichting van u.

Jeugdrechtadvocaten maken zich zorgen over het toepassen van de ZSM-methode op minderjarigen zonder bijstand van een advocaat. Het moge gaan over lichtere strafbare feiten, maar ook deze feiten, of juist deze feiten, kunnen een signaal zijn dat een kind in de problemen zit. Die zaken passeren ook niet het justitiële casusoverleg. Hoewel de leden van de SP-fractie voorstander zijn van lik op stuk, achten zij de kans reëel dat een minderjarige onvoldoende gezien wordt en dat zijn signalen onvoldoende herkend worden in deze spoedprocedure, waar geen rechter aan te pas komt. Bijstand van een advocaat lijkt deze leden in alle ZSM-zaken noodzakelijk. Zij vernemen graag uw reactie. Kunt u voorts aangeven over hoeveel zaken per jaar het ongeveer gaat en wat de kosten van toevoeging bij alle ZSM-zaken zouden zijn?

De commissie verneemt graag binnen vier weken antwoord van de regering op deze vragen.

Voorzitter van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, A.W. Duthler

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 augustus 2014

Naar aanleiding van mijn brief van 13 mei 2014 over de aanwijzing van het openbaar ministerie (OM) inzake de toepassing van het adolescentenstrafrecht heeft de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie per brief van 13 juni 2014 met kenmerk 153923.03u mij enkele vragen van de SP-fractie doen toekomen. Met deze brief beantwoord ik mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie die vragen.

Allereerst vragen de leden van de SP-fractie naar de mate waarin ten aanzien van 14- en 15-jarigen terughoudendheid wordt betracht in de vervolging en berechting zoals dat bij 12- en 13-jarigen aan de orde is.

In reactie daarop verwijs ik naar de bewuste «richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten» waarin is opgenomen dat in het jeugdstrafrecht wordt uitgegaan van een met de leeftijd toenemende verantwoordelijkheid. Jongeren onder de 14 jaar zijn nog slechts in beperkte mate in staat zelfstandig verantwoordelijkheid te nemen voor hun daden. In dat licht past ook de terughoudende opstelling waarnaar de leden van de SP-fractie verwijzen. Bij 16- en 17-jarigen is in de woorden van de richtlijn sprake van een «toenemende verantwoordelijkheid».

Ten aanzien van de 14- en 15-jarigen geldt dat ze meer dan 12- en 13-jarigen in staat zijn verantwoordelijkheid te nemen voor hun daden, maar niet geacht worden de consequenties van hun daden te overzien in de mate waarin 16- en 17-jarigen dat reeds kunnen. Ook wat betreft de terughoudendheid in de vervolging en berechting nemen de 14- en 15-jarigen derhalve een tussenpositie in: in de vervolging zal het OM minder terughoudend zijn dan bij 12- en 13-jarigen, en terughoudender dan bij 16- en 17-jarigen. De mate waarin deze leeftijdsgroepen bijvoorbeeld worden geplaatst in de justitiële jeugdinrichtingen weerspiegelt deze met de leeftijd toenemende verantwoordelijkheid en de daarbij passende reactie op strafbaar gedrag. In 2013 maakten 12- en 13-jarigen 0,3% van de JJI-populatie uit tegen 5,3% van de 14- en 15-jarigen. De rest van de JJI-populatie was 16 jaar of ouder.

Een tweede thema dat door de leden van de SP-fractie wordt aangedragen is de toepassing van het volwassenenstrafrecht bij 16- en 17-jarigen. Zij vragen of de geestelijke ontwikkeling van de minderjarige geen enkele rol speelt bij het bepalen of het volwassenenstrafrecht is aangewezen. Zij dragen daarbij als voorbeeld aan een casus waarin een minderjarige een IQ van 60 heeft en een ernstig levensdelict pleegt.

In de richtlijn is het volgende opgenomen: het vorderen van toepassing van volwassenstrafrecht zal slechts dan aan de orde zijn indien er sprake is van zeer ernstige (levens)delicten en de verwachting is dat de aard en duur van de behandeling in het kader van het jeugdstrafrecht onvoldoende mogelijkheden biedt om de veiligheid van anderen te waarborgen. Daarmee is niet gezegd dat andere omstandigheden en kenmerken van de verdachte geen rol spelen in de overwegingen die aan het al dan niet vorderen van het volwassenenstrafrecht bij 16- en 17-jarigen ten grondslag liggen. De wet spreekt naast de ernst van het feit niet voor niets over de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan als gronden voor de toepassing van het volwassenenstrafrecht bij minderjarigen. Ernstige cognitieve beperkingen en psychische problematiek bij de verdachte kunnen zowel bij 16- en 17-jarigen waarbij toepassing van het volwassenenstrafrecht mogelijk aan de orde is, als bij 18- tot 23-jarigen waarbij toepassing van het jeugdstrafrecht mogelijk aan de orde is, een rol spelen in de afweging. Afgezien van de ernst van het delict en de aard en duur van de behandeling die nodig is, zal bij een intelligente 17-jarige verdachte die welbewust een criminele levenswandel heeft gekozen eerder aanleiding zijn het volwassenenstrafrecht toe te passen dan bij een 17-jarige verdachte met een ernstige cognitieve beperking.

De leden van de SP-fractie wijzen verder op de nieuwe mogelijkheid voor de rechter om een PIJ-maatregel om te zetten in een tbs-maatregel. Heeft het jeugdstrafrecht daarmee niet in alle gevallen voldoende mogelijkheid om de veiligheid van anderen te waarborgen, zo vragen zij.

Mijn reactie daarop is dat de nieuwe mogelijkheid een PIJ-maatregel om te zetten in een tbs-maatregel wanneer de maximale duur is verstreken, mee zal wegen in de individuele afwegingen die aan een vordering van het OM ten grondslag ligt. Voorstelbaar is dat in sommige gevallen tot het vorderen van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel zal worden gekozen – en niet tot een straf of maatregel uit het volwassenenstrafrecht – tegen de achtergrond van de mogelijkheid om de PIJ-maatregel na het verstrijken van de maximale duur om te zetten in een tbs-maatregel indien van de veroordeelde nog een ernstig gevaar voor de samenleving uitgaat. Dat laat onverlet dat in andere gevallen de officier van justitie ervoor kan kiezen om bij een 16- of 17-jarige direct een straf of maatregel uit het volwassenenstrafrecht te vorderen als de ernst van het feit, de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan daartoe aanleiding geven.

Ten slotte wijzen de leden van de SP-fractie erop dat jeugdstrafrechtadvocaten zich zorgen maken over het toepassen van de ZSM-methode bij minderjarigen zonder bijstand van een advocaat. De leden van de SP-fractie achten de kans dat probleemsignalen onvoldoende herkend worden in het kader van ZSM reëel en bijstand van een advocaat in alle gevallen noodzakelijk.

In reactie daarop verwijs ik naar mijn antwoorden van 18 juli 2014 aan de Tweede Kamer op de schriftelijke vragen van het lid Van Nispen (SP) over het bericht dat het versneld afdoen van zaken door het openbaar ministerie op gespannen voet staat met een eerlijk proces (2014Z12757).

Ik heb daarin aangegeven dat de ZSM-aanpak een werkwijze is waarbij relatief eenvoudige strafzaken waar mogelijk snel, slim, selectief, en samenlevingsgericht worden afgedaan, met oog voor slachtoffer, verdachte en maatschappij. De ZSM-werkwijze respecteert volledig de geldende regelgeving, waaronder de waarborgen voor verdachten. Zo heeft iedere aangehouden verdachte recht op consultatie van een raadsman voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie, het zogenoemde Salduzconsult. Hieraan zijn voor de verdachte geen kosten verbonden. Daarnaast kan een verdachte die rechtsbijstand wenst naar aanleiding van een door de officier voorgenomen strafbeschikking, in een aantal in de wet bepaalde situaties, een toegevoegde advocaat krijgen. Daarbij gelden de reguliere draagkrachtcriteria van de Wet op de rechtsbijstand. De verdachte heeft bovendien altijd de mogelijkheid het oordeel van de rechter te vragen door verzet aan te tekenen tegen een door het OM opgelegde strafbeschikking.

Belangrijk uitgangspunt bij ZSM is het voorkomen van recidive en het waar nodig resocialiseren van de verdachte. Juist aan de ZSM-selectietafel wordt – voorafgaand aan de te nemen beslissing – met onder meer reclassering en (bij minderjarigen) Raad voor de Kinderbescherming – overlegd over de juiste routerings- of afdoeningsbeslissing. Zo nodig wordt de zaak doorverwezen naar of contact gezocht met het Veiligheidshuis. Dit kan zijn als er (ook) hulpverlening geïndiceerd is. Verder kan er gekozen worden voor een HALT-afdoening of een andere buitenstrafrechtelijke afdoening.

De ZSM-werkwijze is nog volop in ontwikkeling. Ketenpartners werken er samen aan om het best mogelijke resultaat te bereiken. Ook een goede rechtsbijstand aan verdachten heeft daarbij de aandacht. In samenspraak met alle betrokken partijen, waaronder de advocatuur, wordt steeds bezien hoe dit binnen ZSM zo goed mogelijk kan worden georganiseerd.

Ten slotte verwijs ik naar de brief van 3 juli 2014 van de Minister van Veiligheid en Justitie aan de Tweede Kamer over de voortgang van het programma Versterking Prestaties Strafrechtketen6. Daarbij is aangegeven dat de ZSM-werkwijze in al zijn aspecten zal worden geëvalueerd. Om te voorkomen dat daarbij vooral de focus op aanloopproblemen of kinderziektes komt te liggen zal deze brede evaluatie zijn beslag krijgen nadat voldoende ervaring is verworven met de volledige werkstroom van de «ontboden verdachten». De resultaten van de evaluatie zullen naar verwachting in de loop van 2016 aan de Tweede Kamer worden gezonden.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Kneppers-Heijnert (VVD), Kox (SP), Engels (D66), Franken (CDA), Thissen (GL), vac. (PvdA), Nagel (50PLUS), Ruers (SP), Van Bijsterveld (CDA) (vicevoorzitter), Duthler (VVD) (voorzitter), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Quik-Schuijt (SP), Strik (GL), Knip (VVD), Hoekstra (CDA), Lokin-Sassen (CDA), Scholten (D66), Schouwenaar (VVD), De Boer (GL), De Lange (OSF), Ter Horst (PvdA), Beuving (PvdA), Koole (PvdA), Schrijver (PvdA), Reynaers (PVV), Popken (PVV), Frijters-Klijnen (PVV), Swagerman (VVD)

X Noot
2

Kamerstukken I 2013–2014, 33 498, E.

X Noot
3

Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, incl. strafmaten Halt, Stcrt. 2014, nr. 8284.

X Noot
4

Kamerstukken I 2013–2014, 33 498, E.

X Noot
5

Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, incl. strafmaten Halt, Stcrt. 2014, nr. 8284.

X Noot
6

Tweede Kamer 2013–2014, 29 279, nr. 204.

Naar boven