33 488 Wijziging van Boek 1 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek betreffende de huwelijksleeftijd, de huwelijksbeletselen, de nietigverklaring van een huwelijk en de erkenning van in het buitenland gesloten huwelijken (Wet tegengaan huwelijksdwang)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 13 juli 2015

1. Inleiding

Zes fracties hebben opmerkingen over het wetsvoorstel gemaakt en daarover vragen gesteld. De leden van de fracties van de VVD, PvdA, CDA en GroenLinks hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. De leden van de fractie van de VVD onderschrijven daarbij het algemene uitgangspunt dat het individuen vrij dient te staan hun eigen huwelijkspartners te kiezen. En de leden van de fractie van GroenLinks merken op de doelstelling van het wetsvoorstel, dat beoogt huwelijksdwang tegen te gaan, ten volle te onderschrijven, doch wel te betwijfelen of de voorgestelde maatregelen daadwerkelijk zullen bijdragen aan de aanpak van huwelijksdwang. De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel.

Op de gemaakte opmerkingen en gestelde vragen ga ik hierna gaarne in. Ik zal bij de beantwoording zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aanhouden. Op een enkel punt zijn vergelijkbare vragen tezamen beantwoord.

De leden van de fractie van de SP hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij zijn van oordeel dat hier sprake is van symboolwetgeving en geven te kennen daar in het algemeen niet van gecharmeerd te zijn, al menen deze leden dat het afgeven van een signaal onder omstandigheden zinnig kan zijn. Vooralsnog bestaat echter twijfel bij genoemde leden of deze omstandigheden wel van dien aard zijn dat een signaal op zijn plaats is en of niet andere mogelijkheden voorhanden zijn om het kwaad of het onrecht te bestrijden. Een prealabele vraag van genoemde leden is of er een vermoeden bestaat dat huwelijksdwang voorkomt onder etnische Nederlanders en zo ja, waarop dat vermoeden is gebaseerd.

Uit het onderzoek Zo zijn we niet getrouwd1 blijkt dat de ondervraagde professionals aangeven dat zij ook te maken hebben met cliënten van autochtone herkomst die de problematiek van huwelijksdwang ervaren. Deze groep beslaat dertien procent van de deelpopulatie van cliënten waarmee professionals te maken hebben als het gaat om huwelijksdwang. Hierbij gaat het om cliënten die in Nederland geboren zijn, maar bijvoorbeeld een orthodox protestants-christelijke, joodse of hindoeïstische achtergrond hebben.2 Bij gelegenheid van de plenaire behandeling van wetsvoorstel 32 444 (elektronische dienstverlening burgerlijke stand) op 30 september 2014 zegde de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie uw Kamer toe dit onderzoek, dat op 29 september 2014 aan de voorzitter van de Tweede Kamer was aangeboden, tevens aan uw Kamer te zenden. Ik doe deze toezegging graag gestand en zend u bij deze memorie van antwoord tevens genoemd onderzoek.

2. Dwanghuwelijken

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de regering ervan uitgaat dat het wetsvoorstel, indien het wordt aangenomen, bevordert dat personen die onder dwang een huwelijk hebben gesloten hier zelf actief melding van zullen maken. De leden vragen zich daarbij af of de regering zich bewust is van het risico dat dat kan leiden tot repercussies. Indien deze vraag bevestigend beantwoord wordt, vragen genoemde leden hoe de regering denkt betrokkenen tegen die repercussies te kunnen beschermen en of het openbaar ministerie wel voldoende expertise in huis heeft om tegen dit soort zaken op te treden en dat ook daadwerkelijk zal doen.

In het wetsvoorstel wordt onder meer voorgesteld om de grond waarop de rechter kan worden verzocht een dwanghuwelijk nietig te verklaren, te versoepelen. Niet langer is nodig dat het huwelijk onder onrechtmatige ernstige bedreiging is gesloten. Voldoende is dat het huwelijk onder invloed van dwang is gesloten. En voorts komt de bevoegdheid tot het doen van een verzoek tot nietigverklaring niet meer slechts toe aan de echtgenoten zelf, maar wordt deze bevoegdheid tevens toegekend aan het openbaar ministerie. Omdat de procedure daarmee eenvoudiger wordt en niet per definitie door het slachtoffer van huwelijksdwang zelf aanhangig gemaakt behoeft te worden, kan daarmee worden bevorderd dat slachtoffers zich eerder melden. Het is mogelijk dat de dwang tot het aangaan van het huwelijk nog voortduurt en een slachtoffer met het oog op mogelijke repercussies nog steeds geen melding durft te maken van het feit dat hij of zij tot een huwelijk is gedwongen. Ik verwacht echter dat de versoepeling en vereenvoudiging van de procedure de drempel om melding te maken lager zal maken en in elk geval niet hoger. De vraag of het openbaar ministerie voldoende expertise in huis heeft om in geval van repercussies tegen dit soort zaken op te treden en dat ook daadwerkelijk zal doen kan ik bevestigend beantwoorden.

Voorts vragen de leden van de fractie van de VVD hoe het wetsvoorstel zich verhoudt met de wet van 7 maart 2013 inzake de verruiming van de mogelijkheden tot strafrechtelijke aanpak van onder meer huwelijksdwang. De leden vragen zich meer in het bijzonder af of het gegeven dat het openbaar ministerie in staat is om een voorgenomen dwanghuwelijk te stuiten, maar dit nalaat, aan de ontvankelijkheid in de weg staat als later een strafzaak aanhangig wordt gemaakt.

In het onderhavige wetsvoorstel worden enkele maatregelen voorgesteld met als doel om huwelijksdwang tegen te gaan. Een van de maatregelen is de mogelijkheid van stuiting van het huwelijk door het openbaar ministerie, als bekend is dat het voorgenomen huwelijk onder invloed van dwang gesloten zal worden. Hiermee krijgt het openbaar ministerie een nieuwe maatregel in handen om op te treden tegen huwelijksdwang. Indien het openbaar ministerie geen gebruik maakt van de stuitingsmogelijkheid laat dit de mogelijkheid om strafrechtelijk te vervolgen op grond huwelijksdwang (artikel 284 Sr) onverlet. Voor een strafrechtelijke vervolging hoeft overigens geen sprake te zijn van een reeds gesloten huwelijk; voor de voltooiing van het delict is voldoende dat iemand door de in het artikel genoemde dwangmiddelen is gedwongen om iets te doen. Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel kan het openbaar ministerie beide instrumenten inzetten bij de aanpak van huwelijksdwang. Bij de opsporing en vervolging van huiselijk geweld, waaronder ook huwelijksdwang, houdt het openbaar ministerie rekening met de kwetsbare positie van slachtoffers en is een strafrechtelijke interventie zo veel mogelijk ondersteunend aan andere interventies. Het openbaar ministerie zal, al dan niet in afstemming met andere (hulpverlenende) instanties, afwegen of vervolging dient plaats te vinden of dat een andere interventie, zoals stuiting, betekenisvoller is.

De leden van de CDA-fractie vragen of onder dwang ook psychische druk valt, zonder bedreiging met geweld, bijvoorbeeld wanneer gedreigd wordt alle familieverbanden te verbreken of uitsluiting uit de sociale gemeenschap van betrokkene.

Het antwoord op deze vraag luidt zonder meer bevestigend. Het uitoefenen van zware psychische druk om iemand te dwingen een huwelijk aan te gaan is niet geoorloofd.

Genoemde leden vragen voorts of het feit dat een dwanghuwelijk zowel via de weg van de echtscheiding ontbonden kan worden als kan eindigen als gevolg van de nietigverklaring door de rechter niet leidt tot een (te) grote rechtsonzekerheid.

Over dit aspect wil ik graag het volgende opmerken. Het is goed voorstelbaar dat een slachtoffer van huwelijksdwang het huwelijk op een bepaald moment wil beëindigen. Mogelijk speelt de dwang geen rol meer of voelt het slachtoffer zich intussen voldoende gesterkt om weerstand te bieden aan de persoon of personen die hem of haar destijds tot het huwelijk hebben gedwongen. Een echtscheiding zal in veel gevallen het snelst en het eenvoudigst zijn. Maar voorstelbaar is dat betrokkene zich onvoldoende erkend voelt in hetgeen hem of haar is aangedaan met de huwelijksdwang en het huwelijk nietig wil laten verklaren. Omdat de bevoegdheid de nietigverklaring wegens dwang te verzoeken vervalt wanneer de echtgenoten drie jaar hebben samengewoond zonder dwang gericht op instandhouding van het huwelijk en zonder dat het verzoek is gedaan, zal het inderdaad soms lastiger kunnen zijn om nog aannemelijk te maken dat er destijds daadwerkelijk sprake is geweest van dwang om het huwelijk te sluiten. Maar onmogelijk acht ik dat zeker niet, omdat aannemelijk is dat andere personen op de hoogte zijn geweest van de dwang en ter zake wellicht getuigenverklaringen kunnen afleggen. Het belang van de rechtszekerheid dient in dit geval te wijken voor het belang dat een slachtoffer heeft bij het kunnen maken van een keuze uit de twee mogelijkheden om het dwanghuwelijk te kunnen beëindigen.

Voorts vragen de aan het woord zijnde leden hoe zij zich de rechtsgevolgen moeten voorstellen van de situatie dat een via echtscheiding ontbonden huwelijk alsnog nietig wordt verklaard.

Als een via echtscheiding ontbonden huwelijk alsnog nietig wordt verklaard, dan werkt de nietigverklaring terug tot het moment van de huwelijkssluiting. De terugwerkende kracht geldt evenwel niet voor de eventuele kinderen van de echtgenoten en ten aanzien van de te goeder trouw zijnde echtgenoot. Voor hen heeft de nietigverklaring hetzelfde gevolg als een echtscheiding (artikel 1:77 BW). Een echtscheidingsbeschikking heeft geen terugwerkende kracht. Dit betekent dat als de echtgenoten na de echtscheiding een eventuele gemeenschap van goederen verdeeld hebben, door een nadien uitgesproken nietigverklaring de titel aan deze verdeling alsnog zal ontvallen en de uit de verdeling verkregen goederen zullen moeten worden teruggegeven aan de rechthebbende. Of een of beide echtgenoten aangemerkt kunnen worden als zijnde te goeder trouw, is uiteindelijk ter beoordeling van de rechter. Aangenomen mag worden dat degene die gedwongen is het huwelijk aan te gaan in elk geval te goeder trouw is. En hetzelfde zal kunnen gelden voor de echtgenoot die weliswaar zelf niet gedwongen is tot het huwelijk, maar niet op de hoogte was van het feit dat de andere echtgenoot daartoe wel gedwongen werd, bijvoorbeeld door personen uit de familiale of sociale omgeving van die andere echtgenoot.

Tot slot van dit onderdeel vragen de leden van de CDA-fractie of de regering aanwijzingen heeft dat de bevoegdheid van het openbaar ministerie om een voorgenomen huwelijk te stuiten effect zal sorteren nu het doen van aangifte door een derde geen geringe stap is, en hoe de stuitingsmogelijkheid ten aanzien van schijnhuwelijken in de praktijk werkt, alsmede hoe vaak daarvan gebruik wordt gemaakt.

Er wordt geen centrale registratie bijgehouden van de stuiting van huwelijken. Cijfers over de stuiting van huwelijken zijn dan ook niet te geven. Het is bovendien niet erg waarschijnlijk dat het openbaar ministerie vooraf op de hoogte is van het voornemen van betrokkenen om een schijnhuwelijk te voltrekken om daar vervolgens met de stuitingsbevoegdheid tegen te kunnen optreden. De bevoegdheid van het openbaar ministerie om schijnhuwelijken, en in de toekomst ook dwanghuwelijken, te kunnen stuiten is overigens niet ingegeven vanuit de verwachting dat het openbaar ministerie schijn- en dwanghuwelijken altijd zal kunnen tegenhouden. De bepaling vormt niet meer en niet minder dan een sluitstuk in de wettelijke mogelijkheden om de voltrekking van dergelijke huwelijken tegen te houden als die ter kennis van het openbaar ministerie zijn gebracht.

De leden van de fractie van de SP constateren dat nietigverklaring terugwerkt tot aan de huwelijkssluiting, maar geen gevolgen heeft voor de kinderen. De memorie van toelichting vermeldt dat de gedwongen partij belang kan hebben bij vernietiging boven echtscheiding, omdat er dan geen gemeenschap van goederen is ontstaan en haar (of zijn) vermogen dus automatisch aan haar (of hem) toekomt. Ook het spiegelbeeld is echter denkbaar, namelijk dat de gedwongen partij niks bezat en ingeval van nietigverklaring niets meekrijgt uit het opgebouwde vermogen. Genoemde leden verwachten dat de gedwongen partij dan zal kiezen voor echtscheiding. Zij vervolgen dit gestelde met te wijzen op de kans die bestaat dat, als een van de echtgenoten geen Nederlander is, hij (of zij) niet meewerkt aan de erkenning van de echtscheiding in het land van herkomst en vragen of dit tevens speelt bij de erkenning van een nietigverklaring.

Om misverstanden te voorkomen wijs ik erop dat de nietigverklaring van een huwelijk weliswaar terugwerkt tot aan het moment waarop het huwelijk is voltrokken, doch de nietigverklaring dezelfde gevolgen heeft als de echtscheiding voor de echtgenoot te goede trouw (artikel 1:77 lid 2 BW). Ik deel dan ook niet de mening van de aan het woord zijnde leden dat de gedwongen partij die geen vermogen had op het moment van het huwelijk altijd zal kiezen voor echtscheiding. Want ook in geval van nietigverklaring kan, als de echtgenoten in gemeenschap van goederen waren gehuwd, de echtgenoot die te goeder trouw was aanspraak maken op zijn of haar aandeel in de ontbonden gemeenschap. Het wetsvoorstel wijzigt overigens niets aan het huidige artikel 1:77 BW waarin de gevolgen van de nietigverklaring zijn opgenomen. Het is voorts afhankelijk van het recht, daaronder begrepen het internationaal privaatrecht, van het land van herkomst welke eisen gesteld worden aan de erkenning van een in Nederland tot stand gekomen echtscheiding of nietigverklaring van een huwelijk. Als een land van herkomst in het geheel geen mogelijkheden tot nietigverklaring kent of geen nietigverklaring op de grond dat sprake was van een dwanghuwelijk, dan zal de nietigverklaring in dat land mogelijk niet erkend worden. Dat heeft tot gevolg dat naar het recht van het land van herkomst het huwelijk nog in stand is. Dat geldt evenzeer voor andere in Nederland tot stand gekomen rechtsfeiten die in een bepaald land niet erkend worden. Dit neemt niet weg dat het slachtoffer van huwelijksdwang naar Nederlands recht als gevolg van een nietigverklaring uit dat huwelijk heeft kunnen «ontsnappen».

De aan het woord zijnde leden vragen voorts wanneer het onderzoek naar de omvang van huwelijksdwang verwacht wordt.

Dit onderzoek, Zo zijn we niet getrouwd3 is als bijlage bij deze memorie van antwoord gevoegd.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe het staat met de uitvoering van het Plan van Aanpak Huwelijksdwang 2012–2014 en of een voortgangsrapportage beschikbaar is. Voorts vragen de aan het woord zijnde leden of de regering voornemens is ook na 2014 te blijven investeren in preventie van huwelijksdwang en zo ja, op welke manier.

Het plan van aanpak preventie huwelijksdwang 2012–2014 zette in op het versterken van de rol van burgers, maatschappelijke organisaties, professionals en gemeenten via drie hoofdlijnen: de rol die gemeenschappen zelf kunnen spelen in het realiseren van een mentaliteitsverandering door onderwerpen in de eigen kring te agenderen en bespreekbaar te maken, deskundigheidsbevordering van professionals, vooral in de omgeving van jongeren en het versterken van de lokale ketenaanpak. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft deze preventieve aanpak huwelijksdwang verbreed naar het thema «zelfbeschikking» om het recht van mensen om zelf hun leven in te vullen nader vorm te geven. Dit heeft geresulteerd in een actieplan zelfbeschikking 2015–2017. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft daarover op 5 januari 2015 een brief gezonden aan de Tweede Kamer4, welke u als bijlage bij deze memorie aantreft en waaraan tevens een overzicht van de resultaten 2012–20145 is aangehecht.

3. Huwelijksbeletselen

De leden van de VVD-fractie vragen een reactie van de regering op het door hen gestelde dat tegenover de kwetsbare positie die jongeren hebben in een samenleving die steeds hogere eisen stelt aan hun beoordelingsvermogen staat dat jongeren ook steeds mondiger worden en steeds meer toegang hebben tot informatie die hun beslissing weloverwogen kan maken.

Ik ben het met deze leden eens waar zij stellen dat jongeren in het algemeen mondiger worden en ook veelal in staat zullen zijn om met alle informatie waar zij toegang toe hebben weloverwogen beslissingen kunnen nemen. Dat betekent echter niet dat jongeren altijd in staat moeten worden geacht tot het op alle fronten nemen van doordachte beslissingen. De huidige wetgeving beschermt jongeren die de grenzen van hun beoordelingsvermogen ten aanzien van het verrichten van rechtshandelingen overschrijden. In art. 1:234 BW is bepaald dat minderjarigen handelingsbekwaam zijn rechtshandelingen te verrichten, mits met toestemming van de wettelijk vertegenwoordiger en voor zover de wet niet anders bepaalt. De toestemming van de wettelijk vertegenwoordiger wordt verondersteld te zijn verleend indien het een rechtshandeling betreft ten aanzien waarvan het in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is dat minderjarigen van zijn leeftijd deze zelfstandig verrichten. De formulering van deze bepaling heeft tot gevolg dat minderjarigen stapsgewijs, van feitelijke onbekwaamheid op heel jonge leeftijd tot een bijna volledige bekwaamheid in de periode kort voor het bereiken van de achttienjarige leeftijd, leren steeds grotere verantwoordelijkheden aan te kunnen. Niet elke overeenkomst die een bijna achttienjarige sluit is aantastbaar. Voor het kopen van boeken, geluidsdragers, kleding etc. wordt de toestemming al snel verondersteld te zijn verleend, omdat het voor minderjarigen gebruikelijke rechtshandelingen betreft. Gaat het evenwel om grote bedragen die een minderjarige zonder toestemming van zijn wettelijk vertegenwoordiger uitgeeft, dan is dat ook in de huidige tijd nog niet zomaar als gebruikelijk aan te merken en kan de wettelijk vertegenwoordiger de rechtshandeling vernietigen, waarbij de rechter uiteindelijk het laatste woord heeft.6 Tot slot moge ik benadrukken dat het sluiten van een huwelijk een serieuze beslissing is met vele (rechts)gevolgen. Ik acht maatregelen waarmee jongeren behoed worden voor het te vroeg nemen van een dergelijk ingrijpende beslissing, mede gelet op hun grotere kwetsbaarheid om slachtoffer te worden van huwelijksdwang, gerechtvaardigd.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom geen onderscheid is gemaakt tussen huwelijken in de derde en vierde graad en of beide soorten huwelijken in gelijke mate als onwenselijk worden beoordeeld.

De reden voor de invoering van het huwelijksverbod voor bloedverwanten in de derde en vierde graad is dat huwelijksdwang hierbij vaker voorkomt. Er is geen reden om te veronderstellen dat een onderscheid tussen derde- en vierdegraads bloedverwanten daarbij relevant is, omdat het ook in geval van een derdegraads verwantschap kan gaan om generatiegenoten. Ik acht het, als echtgenoten zo dichtbij familie van elkaar zijn, van belang dat nagegaan wordt dat het echt om een huwelijk gaat dat uit vrije wil gesloten wordt en niet om een huwelijk dat onder invloed van dwang gesloten wordt. Het voorgestelde huwelijksverbod is geen absoluut verbod. Als de aanstaande echtgenoten onder ede verklaren dat geen sprake is van huwelijksdwang kan er gewoon getrouwd worden. De aan het woord zijnde leden vragen voorts om een onderbouwing met getallen waaruit blijkt dat dwanghuwelijken meer voorkomen in geval van neef/nicht-verwantschap dan in andere gevallen. En meer algemeen vragen genoemde leden wat de rechtvaardiging is voor het onderscheid dat gemaakt wordt tussen neef/nichthuwelijken en andere huwelijken.

Cijfers over hoe vaak huwelijksdwang in geval van neef/nicht-verwantschap voorkomt zijn niet beschikbaar. Ook zonder die cijfers blijkt evenwel uit onderzoek7 dat in geval van huwelijksdwang regelmatig sprake is van een neef/nicht verwantschap:

«Maryam is een vrouw van middelbare leeftijd met een Pakistaans-Indiase achtergrond. Zij woont al twintig jaar in Nederland. Haar ouders hebben haar op jonge leeftijd uitgehuwelijkt aan een neef. Maryam wist niet beter dan dat trouwen op deze manier ging. Haar huwelijk werd vele jaren gekenmerkt door huiselijk geweld en sociaal isolement. Maryam wilde van hem scheiden maar onder druk van de familie bleef zij toch bij haar man en de mishandelingen gingen door. Na de zoveelste klap besluit ze om samen met haar kinderen toch weg te lopen bij haar man. Haar man weigert echter om van haar te scheiden, waardoor zij terecht komt in huwelijkse gevangenschap.»8

«Daarnaast noemden respondenten gevallen waarin er al afspraken waren gemaakt met de toekomstige schoonfamilie. [...] Hij is jouw neef en we hebben met de familie afgesproken en je gaat mee en je moet trouwen met hem (medewerker Somalische migrantenorganisatie). Hierbij speelden er volgens de geïnterviewde professionals soms ook andere belangen van de ouders mee bij de partnerkeuze, zoals het in de familie houden van bezittingen, migratiemogelijkheden voor familieleden of de status van de huwelijkspartner.»9

«Ja, dicht bij elkaar wonen is belangrijk, want dan kunnen de familieleden elkaar veel zien en helpen. Eén tante in mijn familie heeft veel macht. Zij neemt de meeste beslissingen en dwingt de jongeren ergens wel om met elkaar te trouwen. Mijn neef was verliefd en had een relatie met een Marokkaanse vrouw. Hij werd gedwongen de relatie te verbreken en met een nicht in Pakistan te trouwen. Hij is onder de druk bezweken en met haar getrouwd.»10

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts waarom de veronderstelde huwelijksdwang in neef/nichthuwelijken niet wordt meegenomen in de aanpak van preventie van huwelijksdwang in plaats van het bemoeilijken van deze huwelijken door de voorgestelde wettelijke regeling.

In de preventieve aanpak van huwelijksdwang worden alle vormen van huwelijksdwang meegenomen, ongeacht wie deze dwang uitoefent. Meer specifiek wordt in de projecten rondom het bespreekbaar maken van taboe-onderwerpen en in de landelijke multimedia campagne tegen huwelijksdwang informatie verstrekt over het recht op vrije partnerkeuze, de strafbaarheid van huwelijksdwang en van het sluiten van een religieus huwelijk zonder voorafgaand burgerlijk huwelijk en de voorgestelde en/of vigerende wet- en regelgeving. Deze informatie zal ook in de vorm van een factsheet aan professionals verstrekt worden. De voorgestelde wettelijke regeling vormt ook hier het sluitstuk van het gehele pakket aan maatregelen om huwelijksdwang tegen te gaan.

Tot slot vragen de aan het woord zijnde leden uitvoerig te reageren op de verwachting van de Afdeling advisering van de Raad van State dat de voorgestelde maatregel een averechts effect zal hebben, onder meer nu een onder dwang afgelegde valse verklaring een extra drempel zal betekenen voor een slachtoffer om de hulp van het openbaar ministerie in te roepen. De leden van de fractie van het CDA vragen hier eveneens om.

Ik sluit niet uit dat de dwang om een neef/nichthuwelijk aan te gaan zo groot is dat betrokkene zich gedwongen voelt ter zake een meinedige verklaring af te leggen. Het huwelijksbeletsel is daarmee gerepareerd en het huwelijk kan vervolgens voltrokken worden. Als het slachtoffer zich op een gegeven moment uit dit huwelijk wil bevrijden, dan mag verwacht worden dat hij of zij daarvoor hulp zoekt, bijvoorbeeld bij een Steunpunt huiselijk geweld. Hulpverleners zullen het slachtoffer er dan op wijzen dat een dwanghuwelijk, evenals overigens elk ander huwelijk, in Nederland beëindigd kan worden, ook zonder dat de andere echtgenoot daarmee instemt. In geval van een dwanghuwelijk heeft het slachtoffer dan de keuze tussen een echtscheiding en een verzoek tot nietigverklaring. Hulpverleners zullen een slachtoffer die het huwelijk wensen te beëindigen, doorverwijzen naar een advocaat. En de advocaat zal dan vervolgens met het slachtoffer kunnen bespreken op welke wijze het huwelijk het best beëindigd kan worden. Als het slachtoffer kiest voor een nietigverklaring, maar de procedure niet zelf wil voeren, omdat hij of zij bang is voor represailles, dan kan de hulp van het openbaar ministerie worden ingeroepen. Ik vertrouw erop dat elke hulpverlener of advocaat aan het slachtoffer zal uitleggen dat als, onder dwang, een meinedige verklaring is afgelegd vervolging daarvan op grond van het opportuniteitsbeginsel niet aan de orde zal zijn. Overigens wijs ik erop dat het slachtoffer de procedure tot nietigverklaring ook zelf kan instellen en zich niet tot het openbaar ministerie behoeft te wenden om verlost te worden uit het dwanghuwelijk.

De leden van de fractie van het CDA vragen of zij het juist zien dat de regering met het wetsvoorstel vooral op een indirecte manier maatregelen wil treffen waarvan het neveneffect is dat huwelijksdwang wordt belemmerd.

Als de aan het woord zijnde leden met hun vraag bedoelen dat de voorgestelde maatregelen het sluitstuk vormen van een geheel pakket aan maatregelen om huwelijksdwang tegen te gaan, dan ben ik het op dat punt met hen eens. Het meeste effect moet zeer zeker verwacht worden van het gehele pakket aan maatregelen om huwelijksdwang aan te pakken. Ik moge voor de laatste stand van zaken gaarne verwijzen naar de voortgangsrapportage inzake geweld in afhankelijkheidsrelaties. Van de voorgestelde wettelijke maatregelen kan niet verwacht worden dat zij op zichzelf de aantallen nieuwe gevallen van huwelijksdwang sterk zullen doen dalen, maar in samenhang met de preventieve maatregelen verwacht ik dat we huwelijksdwang effectief zullen kunnen aanpakken.

Vervolgens vragen de leden van de CDA-fractie of wel realistisch is dat een aanstaande echtgenoot die een neef/nichthuwelijk wil sluiten op het moment dat de beëdigde verklaring moet worden afgelegd zich aan de dwang zal kunnen onttrekken, terwijl betrokkene eerder kennelijk geen weerstand bood aan het aanstaande huwelijk.

Een neef/nichthuwelijk zal niet langer zomaar gesloten kunnen worden. Van de aanstaande echtgenoten wordt gevraagd zich in persoon op het gemeentehuis te vervoegen om de beëdigde verklaring af te leggen dat geen sprake is van dwang. De overheid mag in zijn algemeenheid van haar burgers verwachten dat zij geen meinedige verklaringen zullen afleggen. Ik acht het geen goede zaak om er op voorhand reeds vanuit te gaan dat slachtoffers van huwelijksdwang veelal in strijd met de waarheid zullen verklaren. Mocht op een later moment blijken dat regelmatig meinedige verklaringen worden afgelegd, dan zal ik mij beraden op het nemen van aanvullende maatregelen.

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat het geven van antwoord op de vraag of men bloedverwanten in de derde of vierde graad is niet onder ede wordt afgelegd. Betrokkenen zullen derhalve eenvoudig kunnen zwijgen over hun bloedverwantschap en zonder dat zij een beëdigde verklaring behoeven af te leggen in het huwelijk treden.

Ik ben met de leden van de CDA-fractie eens dat als men zwijgt over de bloedverwantschap, de beëdigde verklaring niet verlangd wordt en het huwelijk zal kunnen worden voltrokken. In zijn algemeenheid geldt echter dat als burgers bepaalde informatie waarnaar expliciet gevraagd wordt verzwijgen en dat leidt, zoals in dit geval tot de voltrekking van een verboden huwelijk, de consequenties daarvan voor rekening van de burger komen. Als iemand in Nederland een huwelijk sluit en verzwijgt dat hij reeds gehuwd is, loopt hij het risico dat dit op zeker moment uitkomt, waarna het polygame huwelijk nietig zal worden verklaard. Wie in Nederland een neef/nicht huwelijk wil sluiten, maar in strijd met de waarheid aangeeft dat hij geen derde- of vierdegraads bloedverwant is van de aanstaande echtgenoot, loopt eveneens het risico dat het huwelijk nietig wordt verklaard. Dat kan niet het doel zijn van een voorgenomen huwelijk en daarom verwacht ik niet dat aanstaande echtgenoten dat risico zullen willen nemen.

Genoemde leden vragen voorts waarom niet is volstaan met het aanstaande echtgenoten erop te wijzen dat een huwelijk uit vrije wil geschiedt en huwelijksdwang een strafbaar feit oplevert.

Door in geval van een voorgenomen neef-nichthuwelijk beide aanstaande echtgenoten te laten verklaren dat het huwelijk uit vrije wil wordt gesloten en geen sprake is van dwang, ook niet door familie, acht ik verzekerd dat beide aanstaande echtgenoten zich, voor zover nodig nog eens ter dege realiseren dat de vrije huwelijkstoestemming in Nederland kennelijk van groot belang wordt geacht.

De leden van de CDA-fractie willen ook weten of het geringe aantal beëdigde verklaringen dat verwacht wordt de vraag rechtvaardigt of deze maatregel überhaupt wel in de wet verankerd dient te worden.

Bij het ontwerpen van de wettelijke maatregelen om huwelijksdwang tegen te gaan is een eerste overweging geweest om het signaal af te geven dat huwelijksdwang in Nederland niet getolereerd wordt. Uit het inmiddels verschenen onderzoek Zo zijn we niet getrouwd blijkt dat huwelijksdwang geen marginaal verschijnsel is. De beredeneerde schatting dat de omvang in de jaren 2011 en 2012 tussen de 674 en 1914 gevallen lag, maakt dat wij alle zeilen zullen moeten bijzetten om dit verwerpelijke fenomeen tegen te gaan. Het probleem vraagt om krachtig optreden en dat is precies wat met het pakket aan preventieve maatregelen, de verbetering van de ketenaanpak huwelijksdwang en achterlating, onder verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport11, en het onderhavige voorstel als sluitstuk wordt beoogd. Sommige onderdelen van het pakket zullen een groter en andere onderdelen een minder groot bereik hebben. Ik acht alle onderdelen echter onmisbaar voor de gewenste signaalwerking.

De aan het woord zijnde leden wijzen er vervolgens op dat niet is overwogen de beëdigde verklaring alleen te vragen als de aanstaande huwelijkspartner in een ander land woonachtig is en vragen of er dan toch gegevens beschikbaar zijn waaruit zou blijken dat deze dwang zich niet alleen voordoet in geval van een voorgenomen huwelijk met een persoon die elders woont.

Uit het onderzoek dat beschikbaar is blijkt dat met enige regelmaat sprake is van neef/nichthuwelijken. De belangen die men op het oog heeft met het neef/nicht huwelijk blijken divers te zijn en betreffen bijvoorbeeld het in de familie willen houden van bezittingen en de status van de huwelijkspartner.

Dan vragen de leden van de CDA-fractie welke voortgang er is geboekt in het nemen van maatregelen waarmee indicaties van huwelijksdwang eerder gesignaleerd kunnen worden.

Tijdig signaleren door professionals is inderdaad cruciaal om gedwongen huwelijken tegen te gaan. De competenties van professionals worden op dit vlak versterkt. Hiervoor wordt zo veel mogelijk aangesloten bij beleid en maatregelen voor geweld in afhankelijkheidsrelaties. Ik noem een aantal concrete maatregelen:

  • De e-module voor een hulpverlener, arts of docent die vaak met jongeren werkt en een vermoeden heeft van huwelijksdwang bestaat sinds juni 2013. Deze gratis cursus van drie uur geeft informatie over de context waarin huwelijksdwang kan voorkomen en geeft praktische handvatten.

  • Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie Teeven heeft samen met mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB) een circulaire voor de ambtenaren van de burgerlijke stand over huwelijksdwang en achterlating opgesteld en verspreid.

  • Alle 300 trainers van de meldcode Huiselijk Geweld zijn geïnformeerd over huwelijksdwang en eergerelateerd geweld. Ze kunnen een gratis bijscholing volgen, zodat zij de professionals die zij trainen goed kunnen informeren.

  • Het landelijk knooppunt huwelijksdwang en achterlating is ondergebracht bij «Veilig Thuis» Den Haag en is vanaf januari 2015 operationeel. Het knooppunt is een landelijk kennis- en expertisecentrum.

Ook vragen de leden van de CDA-fractie of bruidsparen, met name in geval van donoren, wel altijd op de hoogte zullen zijn van de mate van bloedverwantschap.

Op de vraag of bruidsparen wel altijd op de hoogte zullen zijn van hun eventuele bloedverwantschap, luidt het antwoord dat ik daarvan in zijn algemeenheid zeker uitga. Het neef/nicht huwelijksverbod heeft slechts betrekking op bloedverwantschap in de derde en vierde graad. Dat betekent dat niet gehuwd mag worden met de broer of zus van de vader of moeder van betrokkene of met de kinderen van die broer of zus van de vader of moeder. Ik ga ervan uit dat dergelijke nauwe bloedverwantschap bekend is bij betrokkenen. Dat kan wel anders liggen als sprake is geweest van gedoneerd genetisch materiaal. Theoretisch is het mogelijk dat op zeker moment blijkt dat twee echtgenoten van nature (zeer) nauwe bloedverwanten zijn van elkaar. Het huwelijk staat daarmee bloot aan nietigverklaring, maar het zal van de omstandigheden afhangen of daadwerkelijk een verzoek tot nietigverklaring wordt ingediend, bijvoorbeeld door het openbaar ministerie. En dan is het voorts nog de vraag of de rechter, alle omstandigheden in aanmerking nemend, een dergelijk verzoek toewijst.

De leden van de CDA-fractie vragen de passage in de memorie van toelichting over de ongehuwde vreemdeling toe te lichten en vragen of het hier gaat om een niet in Nederland wonende vreemdeling. En zij vragen tevens wat de verblijfsrechtelijke gevolgen zijn van een ten onrechte afgelegde verklaring onder ede.

Ik veronderstel dat de leden doelen op de volgende passage uit de memorie van toelichting:

«De verplichting om een beëdigde verklaring af te leggen is ook van toepassing op de ongehuwde vreemdeling die als gevolg van wettelijke beletselen in het buitenland – er is in het desbetreffende land bijvoorbeeld geen huwelijk toegestaan tussen twee partners van gelijk geslacht – geen mogelijkheid heeft tot het aangaan van een huwelijk of geregistreerd partnerschap en die met zijn partner een huwelijk wil aangaan in Nederland.»

Deze passage had betrekking op het beleid dat met het oog op gezinshereniging tijdelijk (van oktober 2012 tot april 2013) gevoerd is voor niet gehuwden. Het beleid hield in dat gezinshereniging niet was toegestaan voor ongehuwden. Personen die evenwel in hun land van herkomst niet konden trouwen, bijvoorbeeld omdat zij van gelijk geslacht waren, of in het herkomstland niet konden trouwen vanwege het behoren tot verschillende religies, kregen destijds de mogelijkheid om naar Nederland te komen om hun huwelijk te sluiten. In de memorie van toelichting was daarom aangegeven dat als het een neef/nichthuwelijk betrof, de beëdigde verklaring diende te worden afgelegd. Na de huwelijkssluiting kon dan eventueel een verblijfsvergunning voor verblijf bij partner aangevraagd worden. Het beleid om gezinshereniging niet toe te staan voor ongehuwden is evenwel vervallen en derhalve is de passage vanwege het bovenstaande niet meer relevant. Ten overvloede merk ik op dat het afleggen van een meinedige verklaring een misdrijf is waarop een maximum gevangenisstraf staat van zes jaar (art. 207 Sr). Of het plegen van een enkel misdrijf kan leiden tot intrekking van een verblijfsvergunning is afhankelijk van verschillende factoren. In ieder geval dient er een veroordeling aan ten grondslag te liggen en wordt de duur van de straf afgewogen tegen de duur van het verblijf conform de zogenoemde glijdende schaal.

Tot slot van dit onderdeel vragen de leden van de fractie van het CDA of de regering nog andere, meer objectief handhaafbare voorzieningen met het doel huwelijksdwang tegen te gaan heeft overwogen, waarbij eveneens de «buitenlandse» dimensie wordt ondervangen.

Er is gekozen voor een samenhangend breed pakket met als sluitstuk de voorgestelde wettelijke maatregelen. Buiten dit gehele pakket aan maatregelen, waarop ik in deze memorie van antwoord reeds op diverse plaatsen ben ingegaan en de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen wettelijke maatregelen zijn geen andere maatregelen overwogen.

De leden van de SP-fractie vragen of er bij de huwelijksaangifte in geval van neef/neef en nicht/nichthuwelijken eveneens standaard gevraagd zal worden naar bloedverwantschap in de derde of vierde graad.

Deze vraag kan ik zonder meer bevestigend beantwoorden. De wet spreekt alleen over bloedverwantschap in de derde en vierde graad in de zijlinie en maakt daarbij geen onderscheid tussen mannen en vrouwen. Overigens heb ik geen aanwijzingen dat in geval van neef/neef-relaties of nicht/nicht-relaties huwelijksdwang voorkomt.

Voorts vragen de aan het woord zijnde leden of het willens en wetens verzwijgen van de neef/nichtverwantschap kan leiden tot strafvervolging wegens bedrog, oplichting of anderszins. Genoemde leden nemen daarbij aan dat van vernietiging geen sprake kan zijn, als inmiddels is gebleken dat van dwang geen sprake is (geweest).

Als een neef/nichtverwantschap verzwegen wordt en een neef/nichthuwelijk derhalve wordt gesloten zonder dat de beëdigde verklaringen door de echtgenoten zijn afgelegd, staat het huwelijk bloot aan nietigverklaring, omdat de echtgenoten niet de vereisten in zich verenigden om een huwelijk aan te gaan (artikel 1:69 lid 1 BW). Het is de verwachting dat echtgenoten dergelijke onzekerheid niet wensen en hun verklaringen over bloedverwantschap naar waarheid zullen afleggen. Doen zij dit echter opzettelijk niet, dan biedt dat grond voor een strafvervolging wegens valsheid in geschrifte (artikel 225 Sr).

De aan het woord zijnde leden vragen vervolgens hoe een en ander in zijn werk gaat als een neef/nicht-huwelijk in het buitenland, bijvoorbeeld België wordt gesloten.

Het staat aanstaande echtgenoten vrij om in een ander land in het huwelijk te treden. Veel aanstaande echtgenoten blijken dat ook als feestelijk te ervaren en trouwen bijvoorbeeld op een eiland in de Stille Oceaan, een trouwkapel in Las Vegas of zoals de aan het woord zijnde leden als voorbeeld noemen in België. Mits het huwelijk in het desbetreffende land rechtsgeldig is gesloten, wordt het in Nederland erkend (artikel 10:31 BW). Als de ambtenaar van de burgerlijke stand aanleiding heeft om te veronderstellen dat de echtgenoten niet beiden hun vrije toestemming tot het huwelijk hebben gegeven, wordt erkenning aan dit huwelijk onthouden, omdat het ontbreken van die vrije toestemming onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde (artikel 10:32 onderdeel e nieuw). Voor een nadere toelichting op de erkenning van in het buitenland gesloten neef/nicht-huwelijken moge ik gaarne verwijzen naar paragraaf 5 van deze memorie van antwoord.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het opwerpen van drempels voor een burgerlijk huwelijk er niet toe zal leiden dat mensen vaker alleen religieus zullen trouwen en kan resulteren in situaties waarin (met name) vrouwen in huwelijkse gevangenschap terecht komen.

Laat ik vooropstellen dat, zoals de leden ook zelf opmerken, het enkel sluiten van een religieus huwelijk in Nederland is verboden. Een religieuze ceremonie mag immers pas plaatsvinden nadat het burgerlijk huwelijk is voltrokken (artikel. 1:68 BW). In andere landen kunnen religieuze autoriteiten in het desbetreffende land zijn aangewezen als bevoegde autoriteit voor de huwelijkssluiting. Het huwelijk dat in dat land aldus rechtsgeldig is gesloten, wordt in Nederland erkend, mits geen sprake is van strijd met de Nederlandse openbare orde. Het Nederlandse recht bepaalt voorts of het huwelijk in Nederland kan worden ontbonden door echtscheiding. Voorts rijst dan de vraag of de in Nederland uitgesproken echtscheiding in het buitenland wordt erkend, hetgeen wordt bepaald door de erkenningsregels van het desbetreffende land. Van huwelijkse gevangenschap is sprake als een persoon op grond van de regelgeving van het land van herkomst wordt aangemerkt als zijnde gehuwd en bijvoorbeeld de medewerking van de andere echtgenoot behoeft voor een echtscheiding die in het land van herkomst rechtsgeldig is of wordt erkend. Ik kan niet uitsluiten dat als Nederland wetgeving heeft waarmee dwanghuwelijken minder gemakkelijk gesloten kunnen worden, echtgenoten in sommige gevallen naar het buitenland zullen gaan om hun dwanghuwelijk aldaar te sluiten. Als dat in het desbetreffende land rechtsgeldig gebeurt en het lukt deze persoon niet om vervolgens naar het recht van het land van herkomst weer een einde aan dat huwelijk te maken, dan geldt betrokkene naar het recht van dat land als gehuwd. Dat neemt echter niet weg, en dat wens ik nog een keer te benadrukken, dat betrokkene naar Nederlands recht wel een einde kan maken aan het huwelijk.

Voorts vragen de leden van de fractie van GroenLinks of in de geloofsgemeenschappen voldoende bekend is dat het niet is toegestaan om personen een religieus huwelijk te laten sluiten voordat het burgerlijk huwelijk is voltrokken en dat de bedienaar van de eredienst die dit verbod schendt strafbaar is. En tevens vragen genoemde leden wat de regering doet om de bekendheid van deze bepalingen binnen de diverse religies en onder het brede publiek bekend te maken, en op welke wijze deze wetsbepalingen worden gehandhaafd.

Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat dit verbod onvoldoende bekend is. Ik beschik niet over informatie waaruit blijkt dat deze bepaling niet nageleefd wordt. Als het bij het openbaar ministerie bekend wordt dat de bepaling in een bepaald geval overtreden is, zal het openbaar ministerie als daartoe voldoende redenen zijn optreden. Op de site rijksoverheid.nl staat informatie over wat dient te worden ondernomen om in Nederland een rechtsgeldig huwelijk te kunnen sluiten.

De aan het woord zijnde leden vragen of de regering kennis heeft genomen van de Algemene aanbeveling van het Comité op het VN-vrouwenverdrag over de economische gevolgen van huwelijk en scheiding12 en of het wetsvoorstel hieraan is getoetst.

Het wetsvoorstel is vooraf niet formeel aan deze aanbevelingen getoetst, omdat deze dateren van 13 oktober 2013, terwijl het wetsvoorstel op 26 november 2012 bij de Tweede Kamer is ingediend. Vanzelfsprekend heb ik de aanbevelingen nadat deze zijn verschenen bezien in relatie tot hetgeen in het wetsvoorstel is voorgesteld. In het navolgende ga ik daar nader op in.

De leden van de fractie van GroenLinks merken over de aanbevelingen van het VN-vrouwencomité op dat het Comité onder meer de aanbeveling doet voor het bevorderen van burgerlijke huwelijken en het registreren van huwelijken alsmede voor de bescherming van vrouwen die (ondanks een verbod daartoe) in een polygaam huwelijk gevangen zitten.

In aanbeveling 26 en 27 worden de aangesloten staten opgeroepen om religieuze huwelijken te registreren en om de rechten van vrouwen in deze huwelijken te beschermen. Hierover wil ik graag opmerken dat in Nederland de wet het huwelijk slechts beschouwt in zijn burgerlijke betrekkingen (art. 1:30 lid 2 BW). Het staat de echtgenoten voorts vrij om hun huwelijk kerkelijk te laten inzegenen of bevestigen. De overheid treedt daar niet in. Ik acht het geen taak van de overheid om burgers te verplichten om religieuze rituelen met betrekking tot kerkelijke huwelijken ten behoeve van registratie bij haar te melden, dan wel om de gegevens ter zake bij de kerkelijke autoriteiten op te vragen. Gelet op het feit dat het huwelijk in Nederland slechts in zijn burgerlijke betrekkingen wordt beschouwd, zou een registratie ook geen doel dienen. Iets anders is dat als een huwelijk in het buitenland door een in het desbetreffende land daartoe aangewezen bevoegde religieuze autoriteit is voltrokken, dat huwelijk in Nederland wordt erkend, behoudens de situatie dat het huwelijk anderszins onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde (art. 10:31 en 32 BW).

In antwoord op de vraag van de aan het woord zijnde leden om aan te geven hoe de maatregelen uit het onderhavige wetsvoorstel zich verhouden tot de relevante aanbevelingen uit de genoemde Algemene Aanbeveling merk ik op dat de aanbevelingen betrekking hebben op in veel landen in het huwelijksrecht voorkomende ongelijke behandeling van mannen en vrouwen, hetgeen kan leiden tot een slechtere economische positie van vrouwen. Zo wordt ten aanzien van financiële regelingen tussen de families van aanstaande echtgenoten of tussen de aanstaande echtgenoten in aanbeveling 33 gesteld dat deze nimmer een voorwaarde voor de geldigheid van een huwelijk mogen zijn en dat dergelijke overeenkomsten niet afdwingbaar behoren te zijn. In Nederland is het al dan niet sluiten van dit soort overeenkomsten in het geheel niet relevant voor de geldigheid van een in Nederland voltrokken huwelijk. Dat betekent evenwel niet dat deze overeenkomsten zonder meer nietig of vernietigbaar zijn en dat nakoming niet in rechte kan worden afgedwongen. In Nederland beziet de rechter alle omstandigheden van het geval. Met name als buitenlands recht van toepassing is op de echtscheiding en de eventuele alimentatie en dat recht geen alimentatie voor de behoeftige ex-echtgenoot kent of slechts van een zeer korte duur (bijvoorbeeld drie maanden), kan de rechter oordelen dat de overeengekomen financiële verplichting om een bepaald bedrag aan de vrouw te betalen, voldaan dient te worden als partneralimentatie. Ook is wel beslist dat de financiële verplichting niet als partneralimentatie gekwalificeerd kon worden, maar verband hield met een onderhoudsverplichting, in die zin dat het rendement op het mogelijke vermogen van de vrouw haar behoeftigheid zou verlagen en de eventuele schuld die de man moest aangaan om aan de verplichting te voldoen zijn draagkracht zou verlagen. En hierop werd de vordering om de overeengekomen financiële verplichting te voldoen, weliswaar gematigd, toch toegewezen.13 Indien evenwel een in het buitenland gesloten overeenkomst afstuit op de Nederlandse openbare orde, zal deze zoals gebruikelijk niet erkend worden. Met deze individuele benadering, wordt naar mijn oordeel tegemoet gekomen aan het in aanbeveling 33 gestelde.

Voorts wordt door het Comité ten aanzien van het huwelijksvermogensregime gesteld (aanbeveling 45) dat het leidend principe zou moeten zijn dat economische voor- en nadelen die samenhangen met de (huwelijks)-relatie en de ontbinding daarvan gelijkelijk tussen partijen verdeeld moeten worden. De rolverdeling tussen de echtgenoten gedurende hun gezamenlijke leven behoort niet te leiden tot nadelige economische consequenties voor een van beiden. Het Nederlandse huwelijksvermogensregime kent als standaard de wettelijke gemeenschap van goederen, die na ontbinding van het huwelijk in beginsel bij helfte moet worden verdeeld. Vaste rechtspraak is dat van de verdeling bij helfte slechts in zeer uitzonderlijke situaties wordt afgeweken.14 Als echtgenoten niet in de wettelijke gemeenschap van goederen wensen te huwen, dan kunnen zij met vóór of tijdens het huwelijk op te stellen huwelijkse voorwaarden hiervan afwijken (art. 1:93 BW). Huwelijkse voorwaarden dienen op straffe van nietigheid bij notariële akte te worden opgemaakt (art. 1:115 lid 1 BW). De notaris is verplicht om partijen gedegen voor te lichten over de gevolgen van de door hen te verrichten rechtshandelingen (de zogenoemde Belehrungspflicht).15 Zeer gebruikelijk is dat partijen in huwelijkse voorwaarden finale of periodieke verrekenbedingen overeenkomen, waarin bijvoorbeeld is bepaald dat de tijdens het huwelijk overgespaarde (arbeids)inkomsten van beide partijen bij helfte zullen worden verdeeld. Het staat partijen evenwel ook vrij om te huwen in de zogenoemde «koude uitsluiting», die wordt gekenmerkt door het geheel ontbreken van verplichtingen tot vermogensoverdracht in geval van ontbinding van het huwelijk. In dat geval vindt er dus, omdat partijen dat zelf wensen, geen verdeling bij helfte plaats.

In aanbeveling 47 wordt aanbevolen dat de staat zorgt dat een waarde wordt vastgesteld van bijdragen van niet-geldelijke aard die ten goede komen aan het huwelijksvermogen, de zorg voor huis, haard en kinderen, het verlies van verdiencapaciteit en het faciliteren van de loopbaan en persoonlijke ontwikkeling van de andere echtgenoot daaronder begrepen. Het vaststellen van een dergelijke waarde wordt in Nederland overgelaten aan partijen zelf, die ter zake afspraken kunnen vastleggen in een echtscheidingsconvenant.

In aanbeveling 53 wordt aanbevolen zorg te dragen voor een verbod om de overlevende echtgenoot te onterven. Op grond van het Nederlandse ab intestaat erfrecht behoort de overlevende echtgenoot tot de erfgenamen, doch bij uiterste wilsbeschikking kan de erflater anders bepalen. Ik ben van oordeel dat de testeervrijheid past in het Nederlandse denken over het vrij mogen beslissen aan wie het vermogen van de erflater na zijn of haar dood toekomt. Vanzelfsprekend hebben mannen en vrouwen hiertoe dezelfde rechten.

Tot slot van dit onderdeel verzoeken de leden van de fractie van GroenLinks om in te gaan op de door de Afdeling advisering van de Raad van State gemaakte opmerking dat de ambtenaar van de burgerlijke stand niet zelf kan nagaan of sprake is van bloedverwantschap in de derde of vierde graad tussen de aanstaande echtgenoten.

De Afdeling heeft dit terecht opgemerkt. De ambtenaar van de burgerlijke stand is voor wat betreft het vaststellen van de bedoelde bloedverwantschap afhankelijk van de verklaring die partijen ter zake bij de aangifte van hun huwelijk afleggen. Verklaren zij geen bloedverwanten van elkaar te zijn, dan kan het huwelijk worden voltrokken zonder dat de beëdigde verklaring is afgelegd. Als achteraf blijkt dat de echtgenoten, in tegenspraak met hetgeen zij bij de huwelijksaangifte kenbaar maakten, elkaar toch als bedoelde bloedverwanten bestaan, staat het huwelijk op grond van artikel 1:69 BW bloot aan nietigverklaring, omdat het is gesloten terwijl de echtgenoten niet de vereisten in zich verenigden om het huwelijk aan te gaan. Ik deel niet de opvatting van de Afdeling advisering van de Raad van State dat de effectiviteit van het voorstel gering zal zijn, omdat de ambtenaar van de burgerlijke stand niet zelfstandig zal kunnen vaststellen of de aanstaande echtgenoten elkaars bloedverwanten in de derde of vierde graad zijn. Ik verwacht een positief effect van het bieden van een extra reflectiemoment aan aanstaande echtgenoten die elkaar als bloedverwanten in de derde of vierde graad in de zijlinie bestaan. Daarbij komt dat ik vertrouwen heb in de maatregelen die zijn genomen in de sfeer van preventie en hulp die aan slachtoffers van huwelijksdwang geboden wordt.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het aan de overheid is om in de afwegingen te treden van zestien- of zeventienjarige door de rechter meerderjarig verklaarde moeders om al dan niet in het huwelijk te treden. De aan het woord zijnde leden vragen voorts hoe de regering de belangen van de zestien- en zeventienjarige meerderjarigverklaarden heeft afgewogen tegen het belang van het tegengaan van dwanghuwelijken.

Het is niet bekend hoeveel keer per jaar een meerderjarigverklaring door de rechter wordt uitgesproken. Gelet op de op rechtspraak.nl gepubliceerde jurisprudentie gaat het om hooguit enkele gevallen per jaar, waarbij de moeder doorgaans de zeventienjarige leeftijd reeds heeft bereikt. Het verzoek tot meerderjarigverklaring kan vóór de geboorte worden ingediend, doch de rechter neemt pas een beslissing nadat het kind is geboren, opdat hij alle omstandigheden van het geval betrekt in de beoordeling of hij de toewijzing van het verzoek in het belang van de moeder én het kind wenselijk oordeelt. Omdat de meerderjarigverklaring aldus pas na de geboorte wordt uitgesproken, kan daarmee, ook al is de minderjarige moeder als zestien- of zeventienjarige in het huwelijk getreden, niet voorkomen worden dat het kind buiten huwelijk wordt geboren. Ik acht het feit dat een meerderjarigverklaarde moeder haar eventuele huwelijksplannen in de toekomst zal moeten uitstellen tot haar achttiende verjaardag is bereikt, hetgeen in de praktijk doorgaans enkele maanden zal zijn, niet opwegen tegen het belang dat de samenleving heeft bij het tegengaan van huwelijksdwang, het afschaffen van kinderhuwelijken daaronder begrepen.

Ten aanzien van de voorgestelde weigering wegens strijd met de openbare orde om in het buitenland gesloten kinderhuwelijken in Nederland te erkennen, vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie welke inhoudelijke overwegingen daarbij een rol spelen.

Ik ben van mening dat in Nederland het huwelijk naar zijn aard, door de verantwoordelijkheden die het gehuwd zijn met zich brengt, niet past bij kinderen. Het huwelijk is een volwassen aangelegenheid en dient derhalve te zijn voorbehouden aan volwassenen. Dat het op dit moment nog mogelijk is dat zij die de leeftijd van achttien jaar nog niet bereikt hebben in Nederland in het huwelijk kunnen treden of dat hun in het buitenland gesloten huwelijk vatbaar is voor erkenning in Nederland, acht ik niet meer van deze tijd. Naar mijn oordeel past het minderjarigen om te wachten met het sluiten van een huwelijk tot zij ten minste de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt. Het gegeven dat huwelijken van minderjarigen in Nederland bijzonder zeldzaam zijn, onderschrijft dat de gedachte dat het huwelijk een volwassen aangelegenheid is in Nederland zeer breed gedragen wordt. Zo breed dat gesteld kan worden dat kinderhuwelijken indruisen tegen de fundamentele beginselen van het Nederlandse huwelijksrecht.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen voorts om een overzicht van de mogelijkheden voor minderjarigen in Europese landen om als minderjarige in het huwelijk te treden.

In 2009 is door het WODC onderzocht welke maatregelen in een aantal Europese landen zijn genomen om huwelijksdwang tegen te gaan.16 Dit betrof de landen België, Frankrijk, Duitsland, Verenigd Koninkrijk en Zwitserland. Hieruit blijkt dat de minimum leeftijd in Zwitserland achttien jaar is. In België, Duitsland en Frankrijk is de minimum leeftijd eveneens achttien jaar, doch biedt de wet mogelijkheden om met toestemming van de ouders (Duitsland en Verenigd Koninkrijk) en/of de jeugdrechter (België) op jongere leeftijd in het huwelijk te treden. Recent is de minimum leeftijd om te trouwen in Zweden eveneens op 18 jaar gesteld en is hierop geen uitzondering meer mogelijk.

De aan het woord zijnde leden merken op dat jonge ouders die in geval van een zwangerschap met elkaar in het huwelijk willen treden en zonder huwelijk niet willen samenwonen op grond van hun religieuze overtuiging de facto niet in staat zullen zijn om samen hun kind op te voeden en vragen wat de regering daarvan vindt.

In het algemeen zullen zestien- of zeventienjarigen niet voldoende economisch zelfstandig zijn om samen een huishouding op te zetten. Het voornemen van deze jonge ouders om samen hun kind op te voeden zal dan ook in de meeste gevallen moeten worden uitgevoerd door inwoning bij anderen. Van samenwoning in de normale betekenis van het woord, waarbij betrokkenen zonder toezicht van anderen met elkaar leven, behoeft in geval van inwoning geen sprake te zijn. Ik vertrouw erop dat betrokkenen voldoende praktische mogelijkheden ten dienste staan om de doorgaans korte periode van enkele maanden waarin de leeftijd van achttien jaar nog niet bereikt is te overbruggen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen tevens hoe het huwelijksverbod zich verhoudt tot de vrijheid van godsdienst en vragen of extern onderzoek is uitgevoerd naar een verbod op huwelijken tussen minderjarigen in Europeesrechtelijk perspectief.

Het in artikel 12 EVRM neergelegde (grond)recht om te huwen geldt voor personen van huwbare leeftijd en mag worden beperkt door het nationale recht, onder meer doordat de huwelijksleeftijd door het nationale recht mag worden bepaald, zij het dat dit binnen redelijke grenzen dient te geschieden. Gelet op de jurisprudentie van het EHRM valt het vereisen van een minimum leeftijd van achttien jaar binnen de margin of appreciation die de aangesloten staten toekomt. De vrijheid van godsdienst is eveneens een grondrecht. Waar grondrechten botsen dient de rechter in een weging van alle relevante omstandigheden te bepalen wel grondrecht «voorrang» heeft. Er is geen rechtspraak bekend waarin het stellen van een leeftijdsgrens aan de bevoegdheid om in het huwelijk te treden wordt beperkt door de vrijheid van godsdienst. Voorshands neem ik dan ook aan dat het stellen van een leeftijdsgrens van achttien jaar aan de bevoegdheid om in het huwelijk te treden niet strijdig is met het recht op vrijheid van godsdienst. Voor een nader extern onderzoek in Europeesrechtelijk perspectief zie ik geen aanleiding.

Tot slot van dit onderdeel vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie waarom de regering het instrument van het verbod op huwelijken tussen minderjarigen proportioneel acht, in het bijzonder nu daardoor ook groepen die vrijwillig huwen worden getroffen en welke andere maatregelen zij op dit punt overwogen heeft.

Ik acht het huwelijksverbod voor personen die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt proportioneel. Het doel van het wetsvoorstel is om huwelijksdwang tegen te gaan. Jonge mensen, die hun leven nog niet geheel zelfstandig vormgeven, zijn extra vatbaar voor druk vanuit hun omgeving om in het huwelijk te treden en het past de overheid om hen daartegen zoveel mogelijk te beschermen. Ik meen dat alleen als de leeftijdsgrens in absolute zin gaat gelden en geen uitzonderingen meer mogelijk zijn, het uitoefenen van druk op jongeren beneden de leeftijd van achttien jaar om in het huwelijk te treden zinloos wordt en derhalve achterwege zal blijven. Waar nog uitzonderingen worden toegelaten, kan het uitoefenen van druk ertoe leiden dat er toch een huwelijk wordt gesloten door een persoon die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt. Daarbij weeg ik tevens mee dat zestien- of zeventienjarigen die geheel vrijwillig in het huwelijk zouden willen treden door dit absolute verbod slechts in zoverre worden getroffen dat zij hun huwelijk een geringe tijd, in de praktijk doorgaans hooguit enkele maanden, zullen moeten uitstellen.

4. Toepasselijk recht op de huwelijkssluiting

De leden van de fractie van het CDA vragen of de strekking van het wetsvoorstel is het geldende regime op het punt van de (niet-)erkenning van polygame huwelijken te verduidelijken en te specificeren of om dit te veranderen.

Het opnemen in artikel 10:32 BW van de in artikel 11 van het Verdrag inzake de voltrekking en de erkenning van de geldigheid van huwelijken, Verdrag van 14 maart 1978, Trb. 1987, 137 (hierna: Verdrag geldigheid huwelijken) opgenomen catalogus aan weigeringsgronden dient er in de eerste plaats toe om de wetstoepasser behulpzaam te zijn en de rechtszekerheid te bevorderen door te verduidelijken in welke situaties de openbare orde in ieder geval in de weg staat aan erkenning van een in het buitenland gesloten huwelijk. Het is op dit moment vaste rechtspraak ten aanzien van de erkenning van een polygaam huwelijk dat de Nederlandse rechtsorde nauw betrokken is als het polygame huwelijk is gesloten door een Nederlander. Wegens strijd met de Nederlandse openbare orde wordt dat huwelijk daarom niet erkend. Naast het verduidelijken in welke situaties de erkenning van een in het buitenland gesloten huwelijk in elk geval onverenigbaar is met de openbare orde, is tevens een verdere beperking van de erkenning van polygame huwelijken opgenomen. Deze houdt in dat de openbare orde voortaan ook in de weg staat aan erkenning van een polygaam huwelijk dat is gesloten door een vreemdeling die ten tijde van het sluiten van het huwelijk reeds zijn gewone verblijfplaats had in Nederland. Naar mijn oordeel is dan eveneens sprake van een relevant raakpunt met de Nederlandse rechtsorde en is de rechtsorde daarmee zo nauw betrokken dat erkenning van dat huwelijk moet afstuiten op de openbare orde.

5. Erkenning in het buitenland gesloten huwelijken

De leden van de SP-fractie wijzen op de recente codificatie van jurisprudentie in Boek 10 BW en vragen ten aanzien van artikel 10:32 BW een overzicht van de jurisprudentie voor en na die codificatie.

In artikel 10:32 BW is geen jurisprudentie gecodificeerd. Artikel 6 van de oude Wet conflictenrecht huwelijk luidde: Ongeacht artikel 5 wordt aan een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning onthouden, indien deze erkenning onverenigbaar zou zijn met de openbare orde. Artikel 10:32 BW luidt: Ongeacht artikel 31 van dit Boek wordt aan een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning onthouden, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. De redactionele aanpassing, waarbij het woord «kennelijk» is toegevoegd, diende ertoe om de verduidelijken, in overeenstemming met het bepaalde in het Verdrag geldigheid huwelijken, dat het inroepen van de openbare orde slechts in bijzondere gevallen is toegestaan. Uit de rechtspraak over de erkenning van een polygaam huwelijk dat is gesloten door een Nederlander blijkt dat ook thans in dat geval een dermate nauwe verbondenheid met de Nederlandse rechtsorde bestaat dat erkenning van het huwelijk onverenigbaar is met de openbare orde.17 Als een huwelijk niet wordt erkend, dan heeft het in Nederland geen rechtsgevolg. Dat betekent onder meer dat het geen basis kan bieden voor het bestaan van familierechtelijke betrekkingen tussen de man en eventuele kinderen die zijn geboren uit de vrouw met wie de man polygaam is gehuwd.

De leden van de SP-fractie achten ter zake van het al dan niet erkennen van een in het buitenland gesloten huwelijk enige ruimte voor de rechter van belang in verband met de rechtspositie van kinderen.

Op grond van het in artikel 10:32 BW opgenomen conflictenrecht wordt een huwelijk niet erkend als dit kennelijk onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde. Polygame huwelijken zijn dermate onverenigbaar met fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde, dat zij in Nederland niet aanvaard worden. Dat behoeft op zichzelf niet in de weg te staan aan de rechtspositie van de uit zo een huwelijk geboren kinderen, omdat die positie bijvoorbeeld door de rechtsfiguur van erkenning gewaarborgd kan worden.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het afschaffen van kinderhuwelijken en het bemoeilijken van neef/nicht-huwelijken er niet toe zal kunnen leiden dat mensen «dan maar» in het buitenland gaan trouwen en of het wetsvoorstel daarmee niet het risico in zich draagt dat er meer hinkende rechtsverhoudingen zullen ontstaan.

In geval van kinderhuwelijken zal in het buitenland trouwen geen sluipweg bieden. Een in het buitenland gesloten huwelijk zal immers, blijkens de redactie van artikel 10:32 BW (nieuw) niet worden erkend als niet beide echtgenoten de leeftijd van achttien jaar bereikt hebben. Genoemde leden merken terecht op dat dit kan leiden tot een hinkende rechtsverhouding, omdat als een kinderhuwelijk rechtsgeldig in het buitenland is gesloten, dat huwelijk in het desbetreffende land rechtsgevolg heeft en mogelijk ook in andere landen, die kinderhuwelijken erkennen, terwijl het in Nederland geen rechtsgevolg heeft. Dat laatste is precies wat met het afschaffen van kinderhuwelijken beoogd wordt. Wie beneden de leeftijd van achttien jaar in het buitenland een huwelijk sluit, wordt in Nederland niet aangemerkt als zijnde gehuwd. In Nederland geldt betrokken daardoor nog gewoon als minderjarig en dat betekent dat hij of zij onder gezag staat van zijn wettelijk vertegenwoordiger en bijvoorbeeld diens toestemming nodig heeft voor het verrichten van rechtshandelingen. Voor neef/nicht-huwelijken ligt dit anders. Ter uitvoering van de tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer aangenomen motie Van Oosten c.s.18, heeft de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht op verzoek van Staatssecretaris Teeven aanvullend advies uitgebracht over de (on)mogelijkheden om erkenning te onthouden aan in het buitenland gesloten neef/nicht-huwelijken. Dit aanvullend advies19 treft u als bijlage bij deze memorie van antwoord aan. De Staatscommissie concludeert dat het niet mogelijk is in Nederland erkenning te onthouden aan in het buitenland rechtsgeldig gesloten neef/nichthuwelijken

De Staatscommissie meent dat het onthouden van de erkenning leidt tot ernstige miskenning van de exceptie van de openbare orde in het internationaal privaatrecht. Toepassing van de openbare orde is daarentegen wel aan de orde als het neef/nicht-huwelijk, of elk ander huwelijk, onder dwang is gesloten. Maar zolang daarvan geen sprake is, kan de openbare orde niet als afweermiddel worden ingezet (buitengrenscriterium). Waar immers onder bepaalde voorwaarden, te weten het afleggen van een beëdigde verklaring dat van dwang geen sprake is, een neef/nichthuwelijk in Nederland nog steeds gesloten zal kunnen worden, kan niet worden volgehouden dat het neef/nicht-huwelijk waarin geen sprake is van dwang (of van een schijnhuwelijk) in strijd is met wat naar Nederlandse opvattingen behoorlijk en geoorloofd is. De Staatscommissie verwijst ter zake tevens naar relevante jurisprudentie van de Hoge Raad der Nederlanden.

Wanneer het buitenlandse recht niet aan dit buitengrenscriterium voldoet, blijft de toepassing van dat recht achterwege. Voldoet het buitenlandse recht wel aan het buitengrenscriterium en is het vreemde recht in absolute zin niet in strijd met de Nederlandse openbare orde, dan kan de toepassing van dat buitenlandse recht alsnog achterwege blijven, indien het zou leiden tot een gevolg dat naar Nederlandse opvattingen niet mag worden geduld (het binnengrenscriterium). In deze laatste situatie spelen de omstandigheden van het geval een belangrijke rol en de betrokkenheid van Nederland daarbij. Naarmate de casus minder nauw met Nederland is verbonden, neemt de afweerkracht van de openbare orde af. De Staatscommissie is van mening dat vreemd recht op grond waarvan neef/nichthuwelijken zijn toegestaan aan zowel het buitengrens- als aan het binnengrenscriterium voldoet. Aan het buitengrenscriterium omdat de buitenlandse wetgever niet treedt buiten het kader van wat de Nederlandse wetgever naar Nederlandse opvattingen zou kunnen en mogen doen en aan het binnengrenscriterium omdat het in het buitenland gesloten neef/nichthuwelijk niet leidt tot een gevolg dat naar Nederlandse opvattingen niet zou mogen worden geduld.

De Staatscommissie komt voorts na ampele overwegingen tot het oordeel dat een algemene regeling op grond waarvan de erkenning van een in het buitenland gesloten neef/nichthuwelijk wordt geweigerd problematisch is in het licht van art. 12 EVRM, het recht van een persoon van huwbare leeftijd om te huwen en een gezin te stichten. Uit de rechtspraak over deze bepaling van het EHRM blijkt dat een algemeen verbod disproportioneel is en daarmee de toets der kritiek niet zal kunnen doorstaan. Bovendien is een algemeen verbod op erkenning van in het buitenland gesloten neef/nichthuwelijken discriminerend.

Ik begrijp het advies van de Staatscommissie. Het huwelijk van de in een ander land met elkaar gehuwde neef en nicht zal ook in Nederland de rechtsgevolgen hebben die aan het huwelijk zijn verbonden.

6. Consultatie

De leden van de fractie van de SP vragen een reactie op hetgeen Forum, het Instituut voor Multiculturele Vraagstukken, aangeeft in haar advies op het voorontwerp, waarbij het Forum niet ondenkbaar lijkt dat bij de internationaal privaatrechtelijke beoordeling van de openbare orde rekening kan en moet worden gehouden met de belangen van het kind.

Ik begrijp de opmerking van Forum aldus dat bij de beoordeling of een bepaald rechtsfeit of bepaalde rechtshandeling voor erkenning in Nederland in aanmerking komt, de afweer op grond van de openbare orde altijd teniet zou moeten gaan als het belang van het kind dit vergt. Die opvatting van Forum deel ik niet. Het belang van het kind vormt bij alle maatregelen een eerste overweging (artikel 3 IVRK). De reikwijdte van artikel 3 IVRK gaat evenwel niet zover dat deze bepaling kan voorkomen dat een bepaalde rechtstoestand, namelijk dat een bepaald rechtsfeit of bepaalde rechtshandeling indruist tegen fundamentele beginselen van het Nederlandse recht, wordt vastgesteld. Belangen kunnen naar hun aard geen rol spelen in de vaststelling van een rechtstoestand.

De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat bij de uitgebrachte adviezen een reactie van het College voor de Rechten van de Mens ontbreekt. Het voorontwerp is ter advisering voorgelegd aan de op dat moment bestaande gebruikelijke adviesorganen.

Voorts lezen de leden van de fractie van GroenLinks in de uitgebrachte adviezen vraagtekens bij en kritiek op de wenselijkheid, de onderbouwing en de te verwachten effectiviteit van met name het neef/nichthuwelijksverbod. Zij vragen de regering met name te reageren op de principiële vraag of het geoorloofd/wenselijk is om op basis van de mate van bloedverwantschap onderscheid te maken tussen voorgenomen huwelijken, terwijl dat onderscheid niet met de bloedverwantschap te maken heeft, op het gebrek aan empirische/wetenschappelijke onderbouwing van de stelling dat huwelijksdwang vaker voorkomt in neef/nichthuwelijken en op de onderbouwing van de effectiviteit van de maatregel.

In het onderzoek Zo zijn we niet getrouwd, waarvan ik in deze memorie van antwoord al eerder kond deed, komt op basis van beredeneerde schattingen een beeld naar voren van de omvang van huwelijksdwang. In dit rapport komt, evenals in andere rapporten waarnaar ik in deze toelichting verwijs en waarnaar in de andere schriftelijke stukken door Staatssecretaris Teeven is verwezen, tevens naar voren dat neef/nichthuwelijken regelmatig genoemd worden in verband met huwelijksdwang. Inductief redenerend, vormen deze huwelijken een groter risico om onder dwang te worden gesloten dan andere huwelijken. Ik acht derhalve het treffen van maatregelen om de vanzelfsprekendheid waarmee deze huwelijken gesloten kunnen worden te verminderen, geoorloofd. Ik acht het daarbij, en dan kom ik tevens op het punt van de (on)geoorloofdheid of (on)wenselijkheid, gerechtvaardigd om op basis van bloedverwantschap een onderscheid te maken, maar niet aan de orde om een totaalverbod op deze huwelijken in het leven te roepen. Het maken van onderscheid dient een legitiem doel, te weten het tegengaan van huwelijksdwang, zonder dat voor betrokkenen een dermate hoge drempel wordt opgeworpen dat het recht om te huwen daarmee substantieel wordt ingeperkt. Als blijkt dat er geen sprake is van dwang, kunnen de neef/nichthuwelijken immers gewoon gesloten worden. Ik acht het dan ook proportioneel om in het geval van neef/nichthuwelijken van de aanstaande echtgenoten te vragen een beëdigde verklaring af te leggen dat geen sprake is van dwang. Over de verwachte effectiviteit van de maatregel, in het bijzonder de verwachting dat ervan uitgegaan mag worden dat de beëdigde verklaring niet hetzelfde lot zal treffen als het uitspreken van het ja-woord uit vrije wil, namelijk dat dit (ook) onder dwang zal gebeuren het volgende. Ik kan vanzelfsprekend niet geheel uitsluiten dat het zal kunnen voorkomen dat de beëdigde verklaring onder dwang zal worden afgelegd. Dat zij dan zo en dan zullen wij de andere, onder meer in dit voorstel neergelegde, maatregelen moeten inzetten om een dwanghuwelijk dat desondanks tot stand is gekomen, aan te pakken. Ik heb niet de illusie dat wij met alle maatregelen die wij nemen het verwerpelijke fenomeen van het dwanghuwelijk geheel uit de Nederlandse rechtsorde zullen kunnen bannen. Ik heb wel de overtuiging dat wij met het gehele pakket aan maatregelen de huwelijksdwang zullen kunnen terugdringen. Dat is mij veel waard. Ik hoop met de beantwoording van de vragen van uw Kamer, de leden ervan te hebben overtuigd dat we met het onderhavige voorstel, dat het sluitstuk vormt van het gehele pakket aan maatregelen, een flinke stap in de richting van het terugdringen van huwelijksdwang nemen.

7. Tot slot

De leden van de fractie van de SP stellen tot slot nog een vraag over het wetsvoorstel elektronische dienstverlening burgerlijke stand (kamerstuknummer 33 488).

In de tussentijd is dit wetsvoorstel echter plenair in uw Kamer behandeld, waarbij de door genoemde leden gestelde vraag tevens aan de orde is geweest, waarna het voorstel met algemene stemmen is aanvaard (Wet van 8 oktober 2014, Stb. 2014, 380).

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur


X Noot
1

E. Smits van Waesberghe e.a., (Verwey Jonker Instituut met de partners: Universiteit Maastricht en Femmes for Freedom), Zo zijn we niet getrouwd, Utrecht: Verwey Jonker Instituut: 2014.

X Noot
2

Zo zijn we niet getrouwd, p. 61.

X Noot
3

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. 156861.03.

X Noot
4

Kamerstukken II 2014/15, 32 175, 54; als bijlage bij deze memorie van antwoord gevoegd.

X Noot
5

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. 156861.03.

X Noot
6

Zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 29 april 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:155: De kantonrechter is van oordeel dat van een veronderstelde toestemming van de wettelijk vertegenwoordiger geen sprake is waar het gaat om het ondertekenen van een afbetalingsregeling van € 11.500, ook niet in het geval dat de minderjarige binnen afzienbare tijd, van in dit geval zes weken, meerderjarig wordt. De afbetalingsregeling is derhalve rechtsgeldig vernietigd. Rechtbank Rotterdam16 februari 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BP6536: minderjarige van zestien jaar heeft zich on line ingeschreven voor opleiding zonder toestemming tot het aangaan van deze overeenkomst van wettelijk vertegenwoordiger; rechtbank acht geen sprake van veronderstelde toestemming.

X Noot
7

M. de Koning & E. Bartels, Over het huwelijk gesproken: partnerkeuze en gedwongen huwelijken bij Marokkaanse, Turkse en Hindoestaanse Nederlanders, Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken: Den Haag; 2005 en E. Smits van Waesberghe e.a., (Verwey Jonker Instituut met de partners: Universiteit Maastricht en Femmes for Freedom), Zo zijn we niet getrouwd, Utrecht: Verwey Jonker Instituut: 2014; S. Musa & E. Diepenbrock, Verborgen vrouwen een vergeten groep. Een verkennend onderzoek naar aard, omvang en aanpak van de problematiek van verborgen vrouwen in de deelgemeente Delfshaven (Rotterdam), Stichting Femmes for Freedom: oktober 2013.

X Noot
8

Zo zijn we niet getrouwd , p. 148.

X Noot
9

Zo zijn we niet getrouwd p. 82.

X Noot
10

Verborgen vrouwen een vergeten groep, p. 35.

X Noot
11

Kamerstukken II 2012/13, 32 175, 50.

X Noot
12

General recommendation on article 16 of the Convention on the Elimination of All Forms of Discrimination against Women (CEDAW/C/GC/29).

X Noot
13

Zie bijvoorbeeld Rb. Utrecht 31 januari 2008, ECLI:NL:RBUTR:2008:BC2923 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9906.

X Noot
14

Zie bijvoorbeeld: Hoge Raad van 7 december 1990, NJ 1991/593 (moordhuwelijk).

X Noot
15

Hoge Raad 20 januari 1989, NJ 1989/766 (Groningse huwelijksvoorwaarden).

X Noot
16

E. Ratia & A. Walter, Internationale verkenning gedwongen huwelijken. Een literatuur- en bronnenonderzoek naar wettelijke maatregelen, beleid en publieke debatten in België, Frankrijk, Duitsland, Verenigd Koninkrijk en Zwitserland, Den Haag: WODC 2009.

X Noot
17

HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9500; RvS 19 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7705; Rb. Amsterdam 20 februari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:706.

X Noot
18

Kamerstukken II 2013/14, 33 488, 11.

X Noot
19

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. 156861.03.

Naar boven