33 472 Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met de versterking van de kwaliteitswaarborgen voor het hoger onderwijs en wijziging van verschillende onderwijswetten in verband met de introductie onderscheidenlijk verbreding van een aanwijzingsbevoegdheid voor de minister en in verband met aanpassingen in de regelgeving betreffende het basisregister onderwijs en het persoonsgebonden nummer (Wet versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs)

C NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 22 november 2013

1. Inleiding

Allereerst wil ik mijn erkentelijkheid uitspreken voor de bereidheid van uw Kamer om mee te werken aan een voortvarende behandeling van het voorliggende wetsvoorstel. In deze nota zal ik ingaan op de door leden van verschillende fracties gestelde vragen.

De leden van de VVD-fractie zeggen met belangstelling te hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en voorstander te zijn van een stevige aanpak van de diepere oorzaak van diploma-incidenten. Dat onderschrijf ik vanzelfsprekend. Op de vragen die zij nog hebben met betrekking tot de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel zal ik hierna antwoorden.

Dat geldt ook voor de vragen die de leden van de CDA-fractie nog hebben. Zij hebben met interesse kennisgenomen van dit wetsvoorstel.

Het uitgangspunt van de leden van de fractie van D66 dat de kwaliteit van het gehele onderwijs van een zo hoog mogelijk niveau dient te zijn, onderschrijf ik volledig. Het verheugt mij dat zij vanuit die optiek dit wetsvoorstel steunen dat waarborgen voor de kwaliteit in het hoger onderwijs centraal stelt en beoogt verbeteringen aan te brengen in het huidige bestel. Zij hebben daarbij nog enkele vragen die ik hieronder beantwoord.

De zorg waarmee de leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel hoop ik door de beantwoording van de door die leden gestelde vragen te kunnen wegnemen.

Deze nota wordt uitgebracht mede namens de Minister van Economische Zaken en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. In deze nota volg ik de indeling van het verslag van uw Kamer zoals dat is vastgesteld op 19 november 2013.

2. De doelstelling van het wetsvoorstel

De leden van de D66-fractie vragen naar de verhouding tussen dit wetsvoorstel en de Wet kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs. Wie toetst nu precies de kwaliteit van het hoger onderwijs? Welke rol spelen de NVAO, de Inspectie en de Reviewcommissie in deze context? Tot slot vragen deze leden hoe het voorliggende wetsvoorstel en de Wet kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs zich verhouden tot het nieuwe accreditatiestelsel.

De Wet kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs (Stb. 2013, 298), de Wet van 24 juni 2010 tot wijziging van de WHW in verband met aanpassing van het accreditatiestelsel (Stb. 2010, 293) en het onderhavige wetsvoorstel hebben alle drie tot doel – al dan niet indirect – de kwaliteit van het hoger onderwijs te versterken en het hoger onderwijsstelsel toekomstbestendig te maken. Het verbeteren van de kwaliteit van het hoger onderwijs staat hierbij centraal. Dat komt tot uitdrukking in een accreditatiestelsel waarin de professional met een timmermansoog naar de kwaliteit van het onderwijs kijkt, er meer focus is op de inhoud en kwaliteit van het onderwijs en er meer ruimte is voor differentiatie. Dit komt ook tot uiting in het doel van het voorliggende wetsvoorstel, te weten: het versterken van de kwaliteitswaarborgen zodat de samenleving en studenten ervan kunnen uitgaan dat de kwaliteit van een opleiding aan de daaraan gestelde eisen voldoet.

Om de kwaliteit van het hoger onderwijs te kunnen waarborgen hebben de NVAO, de Inspectie van het Onderwijs (hierna: Inspectie)en de Reviewcommissie hoger onderwijs (hierna: Reviewcommissie) ieder een eigen rol. De NVAO beoordeelt de kwaliteit van het onderwijs in het kader van accreditatie van de opleidingen, de toets nieuwe opleiding en de instellingstoets kwaliteitszorg. De Inspectie houdt toezicht op de naleving van wet- en regelgeving en de financiële rechtmatigheid. Met het aangenomen amendement Bisschop (Kamerstukken II 2013/14, 33 472, nr. 20) wordt het onderscheid tussen de taken van de NVAO en de Inspectie in de wet nog meer verhelderd, namelijk dat wanneer de Inspectie het vermoeden heeft dat de kwaliteit van het onderwijs tekortschiet, zij de NVAO daarvan op de hoogte stelt met het oog op nader onderzoek.

De Reviewcommissie vervult enkel een adviserende rol ten aanzien van de uitwerking van de prestatieafspraken.

Overlap van taken van deze organisaties wordt zoveel mogelijk voorkomen. Met de NVAO, de Inspectie en de Reviewcommissie zijn in dat kader afspraken gemaakt over het eenmalig bevragen van instellingen en het vermijden van verschillende definities, waardoor administratieve lasten zoveel mogelijk worden beperkt. Dit past ook bij mijn ambitie om het accreditatiestelsel meer fundamenteel te bezien in het licht van vermindering van ervaren lasten.

3. Aanscherpingen in het accreditatiestelsel

De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat sommige veldpartijen (zoals de LSVB) graag hadden gezien dat er een tussentoets (een kleinere vorm van accreditatie na een paar jaar) was: een moment om te toetsen of de eerder geaccrediteerde «papieren» opleiding in de praktijk ook werkt. Daarbij doet het er niet toe of een instelling de instellingstoets heeft behaald. Zij merken op dat volgens het huidige wetsvoorstel zich de situatie kan voordoen dat een opleiding een toets nieuwe opleiding haalt en vervolgens pas acht jaar later gevisiteerd wordt. Vindt de regering dat niet te lang voor een nieuwe opleiding en daarmee een risico? Graag ontvangen deze leden daarop een nadere toelichting.

Het wetsvoorstel voorziet in een tussentoets, zij het alleen voor een toets nieuwe opleiding bij een instelling die geen of een negatieve instellingstoets kwaliteitszorg heeft behaald. Het hebben van een instellingstoets kwaliteitszorg maakt naar de mening van de regering wel degelijk verschil. De instellingstoets bewijst immers dat de interne kwaliteitszorg op orde is. Een tussentijdse toets nieuwe opleiding, ook als een instelling de instellingstoets kwaliteitszorg heeft doorstaan, zou geen recht doen aan de uitgangspunten om verdiend vertrouwen te belonen en regeldruk zoveel mogelijk te voorkomen.

Overigens is de geldigheidsduur van een accreditatie of toets nieuwe opleiding 6 jaar. Daarmee is niet gezegd dat er in de tussentijd niets gebeurt. In deze periode doen veel instellingen zelf tussentijdse toetsen als onderdeel van de kwaliteitszorg. Van 8 jaar is slechts in uitzonderlijke gevallen sprake. De minister moet daartoe bovendien expliciet besluiten en doet dat alleen wanneer uit een advies van de NVAO blijkt dat er voldoende vertrouwen is in de opleiding. Mochten er toch signalen zijn over onvoldoende kwaliteit dan kan de NVAO onderzoek verrichten naar de accreditatiewaardigheid in het kader van een procedure tot intrekking van de accreditatie.

Verder stellen zij vast dat in het onderhavige wetvoorstel clustergewijze accreditatie wordt geïntroduceerd. Daarbij ligt het voor de hand dat dezelfde opleidingen ook dezelfde of vergelijkbare namen hebben. De Wet kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs leidt tot transparantie op dit punt wat betreft het hoger beroepsonderwijs. Is de regering niet van mening dat dit ook zou moeten gelden voor het wetenschappelijk onderwijs?

De regering is met de vragenstellers van mening dat dit ook zou moeten gelden voor het wetenschappelijk onderwijs. Het betreft hier een omissie. Ik zal deze omissie herstellen in een binnenkort bij de Tweede Kamer in te dienen Reparatiewet WHW.

4. NVAO en Inspectie

De leden van de VVD-fractie vragen wie er in actie komt als er klachten, bijvoorbeeld van studenten, over de onderwijskwaliteit komen nu de zorg voor onderwijskwaliteit exclusief bij de NVAO is belegd. De inspectie lijkt daar nu niet meer bij betrokken te zijn. De NVAO kan formeel alleen een gedegen onderzoek uitvoeren als zij de minister om toestemming vraagt zo’n onderzoek te mogen doen. Een dergelijk verzoek is echter de eerste stap in een procedure tot intrekking van de accreditatie en daarmee een zware maatregel. Hoe ziet de regering dit? Deze leden vragen of de regering bereid is om hierover met partijen te overleggen, ook naar aanleiding van de bij de begrotingsbehandeling aanvaarde motie Mohandis (Kamerstukken II 2013/14, 33 750 VIII, nr. 24)?

De regering stelt voorop dat klachten van studenten allereerst door de instelling moeten worden behandeld. Als een klacht bij de Inspectie terechtkomt, beoordeelt zij of een klacht als signaal kan worden gezien. In die zin heeft de Inspectie dus wel degelijk een rol. Overigens is het onderscheid tussen de taken van de NVAO en die van de Inspectie door het aanvaarden van het amendement Bisschop door de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2013/14, 33 472, nr. 20) verhelderd. Als de Inspectie een klacht als signaal bestempelt en de klacht betreft de kwaliteit van het onderwijs, legt de Inspectie dit bij de NVAO neer. Indien nodig, adviseert de NVAO mij de procedure tot intrekken van een accreditatie te starten. Daarmee is dit een passende maatregel. Van deze procedure wordt alleen in uitzonderlijke gevallen gebruik gemaakt: het uitgangspunt is en blijft dat een opleiding voor zes jaar is geaccrediteerd. Het slot van een ingezette procedure tot intrekking van een accreditatie kan zijn dat de NVAO mij adviseert de accreditatie van een opleiding ook daadwerkelijk in te trekken.

Naar aanleiding van de door u aangehaalde en door de Tweede Kamer aanvaarde motie Mohandis en de evaluatie van de wet Versterking Besturing, ben ik het gesprek aangegaan met de Vereniging Hogescholen en de VSNU over het optimaliseren van de informatievoorziening van studenten over hun rechtsbescherming. Zij hebben aangegeven hier zorg voor te dragen. Ook heb ik met de MBO Raad gesproken over het komen tot betere voorlichting van studenten over klachtenregelingen binnen de instelling. Met de studentenbonden treed ik op zeer korte termijn in gesprek.

5. Aanwijzingsbevoegdheid voor de minister

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat voor het inzetten van het instrument van de aanwijzingsbevoegdheid sprake moet zijn van: «ernstige problemen met het waarborgen van de kwaliteit en de goede voortgang van het onderwijs aan de school of instelling». Wat «ernstige problemen» zijn, blijft echter vaag, zoals de regering ook zelf toegeeft. De leden van de CDA-fractie vrezen dat deze vaagheid ruimte zal geven voor subjectieve interpretaties, met als gevolg niet voldoende objectieve besluitvorming en mogelijke rechtsongelijkheid. Zij vragen de regering om hierop een reactie te geven.

Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hiernaar. Zij vragen verder hoe kan worden voorkomen dat de uitleg hiervan afhankelijk is van politieke besluitvorming.

Het vertrekpunt bij het inzetten van de aanwijzingsbevoegdheid is altijd dat er sprake is van een overtreding van de bekostigingsvoorwaarden en dat het met andere middelen niet is gelukt de situatie te verbeteren. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over de verbreding van de aanwijzingsbevoegdheid is ter bevestiging hiervan een expliciete verwijzing in de wet opgenomen naar die artikelen in de verschillende onderwijswetten die de kwaliteitszorg betreffen. Ook alle andere bekostigingsvoorwaarden zijn in wetgeving vastgelegd en voor iedereen kenbaar. Als de overtreding van de bekostigingsvoorwaarden leidt tot de overweging gebruik te maken van de aanwijzingsbevoegdheid stelt de Inspectie, voorafgaand aan besluitvorming over de inzet daarvan een onderzoek in op grond van artikel 11, 12a respectievelijk 15 van de Wet op het onderwijstoezicht (WOT). Als dit onderzoek leidt tot een voornemen tot het geven van een aanwijzing, moet de minister daarbij op basis van het Inspectierapport specifiek aangeven welke bekostigingsvoorwaarden worden overtreden, tot welke ernstige problemen dat leidt en welke maatregelen – met inachtneming van het principe van proportionaliteit – in verband daarmee van de instelling worden verwacht. De raad van toezicht van de betrokken instelling of in het primair en voortgezet onderwijs de rechtspersoon die de school in stand houdt, wordt in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze op dit voornemen te geven. Het proces leidt aldus vanzelf tot een controleerbare concretisering van het begrip «ernstige problemen» en een objectieve invulling daarvan, los van politieke besluitvorming. Een nadere invulling in de wet is daarom niet nodig. Mogelijke rechtsongelijkheid wordt ook nog voorkomen door het gegeven dat de instelling tegen een aanwijzing bezwaar en beroep kan instellen.

Deze leden merken verder op dat een andere voorwaarde voor een aanwijzing is dat de problemen binnen de school of instelling ook een bedreiging vormen voor het vertrouwen in en het functioneren van het onderwijsstelsel. Ook hier geldt dat de daarvoor geldende criteria onduidelijk zijn en er dus ook op dit punt in de praktijk rechtsongelijkheid kan ontstaan. Wat is de reactie van de regering hierop?

In het antwoord op de vorige vraag is al uiteengezet op welke wijze via procedurele waarborgen wordt voorkomen dat rechtsongelijkheid ontstaat. In het kader van die procedure zal ook, onder meer aan de hand van het Inspectierapport, duidelijk moeten worden gemaakt in hoeverre een geconstateerde ernstige nalatigheid bij het waarborgen van de kwaliteit leidt tot een bedreiging van het vertrouwen in en het functioneren van het onderwijsstelsel.

Ten slotte vragen deze leden of wel voldoende is onderzocht waarom de bestaande wet- en regelgeving niet zouden voldoen. Moet niet eerst worden bekeken of de toepassing van deze bestaande regelgeving kan worden verbeterd, alvorens nieuwe regelgeving wordt geïntroduceerd? De leden van de fractie van D66 vragen zich eveneens af of een optimale inzet van de bestaande wettelijke instrumenten en de aanscherping van het financiële en geïntegreerde toezicht niet ook al de met de introductie van de aanwijzingsbevoegdheid beoogde effecten zullen opleveren en dat toevoeging van dit instrument dus in feite overbodig is.

Het overleg over het rapport van de Inspectie over alternatieve afstudeertrajecten en waarborgen van het eindniveau bij Hogeschool Inholland, het rapport van de Commissie onderzoek financiële problematiek Amarantis «Autonomie verplicht», de mede naar aanleiding daarvan geschreven brief aan de Tweede Kamer over versterking van de bestuurskracht in het onderwijs (Kamerstukken II 2012/13, 33 495, nr. 10) en de daarover in de Tweede Kamer gevoerde discussie tonen de noodzaak van de voorgestelde (verbrede) aanwijzingsbevoegdheid naar de mening van de regering voldoende aan. Daaruit wordt duidelijk dat de minister een instrument mist om – als ultimum remedium – gericht te kunnen ingrijpen bij financieel wanbeheer of als er sprake is van zulke ernstige problemen met de kwaliteitszorg bij een of meer scholen of instellingen dat die het onderwijsstelsel als geheel in gevaar dreigen te brengen. Met de inzet van een aanwijzingsbevoegdheid kan de minister «maatwerk» leveren, iets wat met het opleggen van een bekostigingssanctie minder goed mogelijk is. De introductie respectievelijk verbreding van de aanwijzingsbevoegdheid past bij de zorg van de overheid voor het onderwijs en is dus meer dan het simpelweg aanscherpen of uitbreiden van regelgeving.

De leden van de D66-fractie vragen zich ook af of de aanwijzingsbevoegdheid, rekening houdend met de gepleegde aanpassingen, voldoende is afgebakend. Kennelijk blijft de inzet van dit middel in beginsel mogelijk ingeval er meer in het algemeen, dat wil zeggen los van de bekostigingsvoorwaarden, sprake is van ernstige problemen met het waarborgen van de kwaliteit en de goede voortgang van het onderwijs aan een bepaalde instelling, zo merken zij op. In dat kader kan de minister blijkbaar bovendien meewegen in hoeverre de geconstateerde problemen een bedreiging vormen voor het vertrouwen in en het functioneren van het onderwijsstelsel. Graag vragen deze leden of de uitoefening van deze bevoegdheid voldoende is begrensd en geobjectiveerd, en of het scheppen van rechtsongelijkheid voldoende wordt voorkomen.

De regering merkt op dat het echt een misverstand is dat de minister de aanwijzingsbevoegdheid zou kunnen inzetten los van de bekostigingsvoorwaarden. Handelen in strijd met de bekostigingsvoorwaarden is een conditio sine qua non voor het toepassen van de aanwijzingsbevoegdheid. Dat is een duidelijke begrenzing van de aanwijzingsbevoegdheid. De aanwijzingsbevoegdheid kan ook niet preventief worden ingezet. De procedurele waarborgen waarmee de toepassing van die bevoegdheid is omgeven bieden garanties voor een objectieve inzet en voorkomen rechtsongelijkheid.

Verder vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of de regering de criteria kan noemen om vast te stellen of de problemen binnen de school of instelling óók een bedreiging voor het vertrouwen in én het functioneren van het onderwijsstelsel vormen. Gaat de minister de aanwijzingsbevoegdheid bijvoorbeeld alleen gebruiken bij heel grote besturen of instellingen? Zo ja, wat is dan heel groot? Wat vindt de regering van het ontstaan van de dan dreigende rechtsongelijkheid?

Vooropgesteld zij dat de aanwijzingsbevoegdheid alleen in uitzonderlijke gevallen en als «ultimum remedium» kan worden ingezet. De aanwijzingsbevoegdheid is in alle sectorwetten identiek geregeld en geldt zowel voor de kleine eenpitter in het primair onderwijs als voor de omvangrijke instellingen in het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs. Bij ingrijpen naar aanleiding van (financieel) wanbeheer is de grootte van de school of instelling op geen enkele wijze een bepalende factor. Het zou kunnen dat in de praktijk een aanwijzing die is ingegeven door een bedreiging van het onderwijsstelsel eerder aan grote besturen en instellingen zal worden gegeven. Dat leidt op zichzelf echter nog niet tot een dreigende rechtsongelijkheid.

Tot slot merken deze leden op dat de regering stelt dat het door de verbreding van de aanwijzingsbevoegdheid niet meer nodig is de mogelijke kluwen van nalatigheden te ontwarren totdat er een financieel-bestuurlijke oorzaak naar voren komt. Tegelijkertijd stelt ze dat de aanwijzingsbevoegdheid pas wordt ingezet als andere mogelijkheden zijn uitgeprobeerd en een rapportage door de Inspectie is uitgebracht. Gaat de regering er vanuit dat alle eerdere maatregelen en rapportages nog niet geleid hebben tot inzicht in de aard van de problematiek? Is het niet wenselijk om eerst bestaande mogelijkheden optimaal te gaan benutten?

Zoals eerder in deze nota uiteengezet, mist de minister een instrument om – als «ultimum remedium», dus als eerst een of meer andere instrumenten zijn ingezet maar niet het gewenste resultaat opleveren – gericht te kunnen ingrijpen bij onder andere financieel wanbeheer of als er sprake is van zulke ernstige problemen met de kwaliteitszorg bij een of meer scholen of instellingen dat die het onderwijsstelsel als geheel in gevaar dreigen te brengen. Met de inzet van een aanwijzingsbevoegdheid kan de minister «maatwerk» leveren, iets wat met het opleggen van een bekostigingssanctie minder goed mogelijk is. De introductie respectievelijk verbreding van de aanwijzingsbevoegdheid past bij de zorg van de overheid voor het onderwijs.

6. Positie van de student

Als een opleiding in afbouw is omdat die opleiding geen accreditatie meer heeft, is een regel in de wet opgenomen met als oogmerk dat zittende studenten de opleiding moeten kunnen afronden, als zij althans niet te veel vertraging oplopen. Die bepaling geldt niet voor andere afbouwsituaties, bijvoorbeeld voor de gevallen dat de minister een opleiding sluit omdat niet meer is voldaan aan de relevante wet- en regelgeving, zo constateren de leden van de VVD-fractie. Hoe ziet de regering dit?

Als een opleiding niet meer wordt geaccrediteerd, geldt het uitgangspunt dat zittende studenten hun opleiding elders dienen voort te zetten. Als studenten niet ergens anders terechtkunnen, mag de opleiding, als uitzondering op dit uitgangspunt, worden afgebouwd. Deze afbouwmogelijkheid is er in het belang van de student om zijn of haar opleiding te kunnen voltooien en is de uitkomst van een belangenafweging tussen enerzijds dit belang van de student en anderzijds het nog mogen verstrekken van een erkend diploma. Voorheen was het aan de instelling om de afbouwtermijn te bepalen als deze niet meer geaccrediteerd was. Omdat dit in sommige gevallen tot onwenselijk lange afbouwtermijnen leidde, is bij de Wet versterking besturing de termijn begrensd tot de resterende nominale tijd van zittende studenten plus een jaar. Deze begrenzing is ingevoerd bij opleidingen die niet meer werden geaccrediteerd, maar niet bij opleidingen die om andere redenen de opleiding afbouwen. Het gevolg hiervan kan zijn dat die termijn onwenselijk lang kan duren. Het ligt in de rede om ook voor die situaties dezelfde afbouwmogelijkheid voor te schrijven als uitzondering op het uitgangpunt dat zittende studenten ergens anders moeten worden ondergebracht. Ik zal een voorstel doen de wet op dit punt aan te passen.

Als een opleiding niet opnieuw wordt geaccrediteerd (al dan niet na een herstelperiode) stopt de bekostiging en kan de opleiding geen diploma's meer afgeven. De opleiding moet dan zorgen dat de studenten hun opleiding zo goed mogelijk kunnen voortzetten in een vergelijkbare opleiding elders. Als dat niet lukt, bijvoorbeeld omdat de opleiding uniek is, dan mag ze nog gedurende de nominale duur plus een jaar (dus bij een HBO bachelor maximaal vijf jaar) de studenten begeleiden naar een diploma. Nieuwe studenten worden niet toegelaten. De leden van de VVD-fractie zouden zich kunnen voorstellen dat in zo'n geval iemand, bijvoorbeeld de minister, op advies van de NVAO, de bevoegdheid heeft om de opleiding aanwijzingen te geven ten aanzien van het afbouwtraject, bijvoorbeeld om kwaliteit van docenten, inhuur van elders, gebruik van opleidingsonderdelen of modules van elders te regelen, om daarmee nog zoveel mogelijk kwaliteit te bieden. Wat vindt de regering van deze gedachte?

Hiervoor is al aangegeven dat bij de Wet versterking besturing de termijn voor het afbouwen van een opleiding is gemaximeerd tot de resterende studieduur van de zittende studenten plus een jaar. In sommige gevallen komt deze termijn neer op maximaal 5 jaar, maar in de meeste gevallen zal het een kortere termijn betreffen, omdat zittende studenten al een tijd bezig zijn. Zoals vermeld, is deze grens de uitkomst van de afweging tussen het belang van de student en de mogelijkheid voor een instelling om nog een erkend diploma te mogen verstrekken. Wat betreft de suggestie van de vragenstellers met het oog op de kwaliteit van het afbouwtraject van een opleiding elders docenten of modules in te huren en bijvoorbeeld de minister, op advies van de NVAO, de bevoegdheid te geven ter zake aanwijzingen te geven wijst de regering allereerst op het feit dat studenten de mogelijkheid hebben om naar de rechter te stappen als het aangeboden afbouwtraject niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Daarnaast staat het naar het oordeel van de regering de NVAO of de inspectie vrij om de minister te adviseren – in het besluit de accreditatie van een opleiding in te trekken respectievelijk de rechten van de rechtspersoon hoger onderwijs te ontnemen – de instelling een aanbeveling te doen om bij het afbouwtraject deskundigheid van elders in te schakelen. Een formele bevoegdheid voor de minister een aanwijzing te geven zou naar haar oordeel te ver gaan.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

Naar boven