33 472 Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met de versterking van de kwaliteitswaarborgen voor het hoger onderwijs, wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met de introductie van een aanwijzingsbevoegdheid voor de Minister en wijziging van verschillende onderwijswetten in verband met aanpassingen in de regelgeving betreffende het basisregister onderwijs en het persoonsgebonden nummer (Wet versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs)

Nr. 16 ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 4 september 2013 en het nader rapport d.d. 13 september 2013 bij de derde nota van wijziging (Kamerstuk 33 472, nr. 15), aangeboden aan de Koning door Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 17 juni 2013, no. 13.001229, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt de nota van wijziging bij het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met de versterking van de kwaliteitswaarborgen voor het hoger onderwijs alsmede tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met de introductie van een aanwijzingsbevoegdheid voor de Minister (Wet versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs), met toelichting.

In het wetsvoorstel Versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs (Kamerstuk 33 472) wordt voor het hoger onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs een aanwijzingsbevoegdheid van de Minister geïntroduceerd in geval van met name financieel-bestuurlijk wanbeheer. Deze bevoegdheid bestaat al voor het primair en het voortgezet onderwijs. De nota van wijziging behelst een uitbreiding van deze aanwijzingsbevoegdheid en maakt het voor de Minister mogelijk om ook te interveniëren indien (1) dat noodzakelijk is om de kwaliteit of goede voortgang van het onderwijs aan de school of instelling te waarborgen en (2) zonder aanwijzing de kwaliteit van het onderwijsstelsel in gevaar zou komen. De voorgenomen uitbreiding zal op alle onderwijssectoren van toepassing zijn.

De Afdeling advisering van de Raad van State maakt naar aanleiding van de nota van wijziging opmerkingen over het nut en de noodzaak van de voorgestelde uitbreiding van de aanwijzingsbevoegdheid. Allereerst geven de tekst van de voorgestelde bepalingen en de toelichting onvoldoende houvast en helderheid ten aanzien van de omvang van de aanwijzingsbevoegdheid. Aan de Minister wordt een nagenoeg ongenormeerde bevoegdheid toebedeeld, doordat de reikwijdte van de krachtens de aanwijzingsbevoegdheid te nemen maatregelen niet is aangegeven. Daar komt bij dat de Afdeling al eerder heeft benadrukt dat de introductie van nieuwe maatregelen en bevoegdheden pas aan de orde is indien niet kan worden volstaan met een optimale toepassing van bestaande wetgeving. Uit de toelichting bij dit wetsvoorstel blijkt niet dat is bezien of kan worden volstaan met de huidige toezichtsinstrumenten met betrekking tot de onderwijskwaliteit, de aanwijzingsbevoegdheid ten aanzien van financieel-bestuurlijk wanbeheer en de eventuele verdere aanscherping van het financiële toezicht. Tegen die achtergrond ontbreekt de noodzaak van de aanwijzing als onontbeerlijk en effectief middel om bij acute systeembedreigende kwaliteitsproblemen te kunnen optreden, mede gezien de huidige en de voorgestelde financiële toezichtsmechamismen.

De Afdeling is van oordeel dat de nota van wijziging in verband daarmee nader dient te worden overwogen.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 17 juni 2013, nr. 13.001229, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State (verder: de Afdeling) haar advies inzake een nota van wijziging bij het bovenvermelde voorstel van wet, strekkende tot verbreding van de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister, rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 4 september 2013, nr. W05.13.0173/I, bied ik U hierbij aan.

1. Nut en noodzaak voorgestelde uitbreiding van de aanwijzingsbevoegdheid

a. De omvang van de aanwijzingsbevoegdheid

De nota van wijziging breidt de oorspronkelijke reikwijdte van het begrip «wanbeheer» uit, en daarmee de bevoegdheid van de Minister om een aanwijzing te geven, welke opgevolgd moet worden op straffe van een bekostigingssanctie. Het oorspronkelijke begrip betrof alleen financieel-bestuurlijk disfunctioneren (en bestuurlijke intimidatie).1 Met de voorgestelde uitbreiding van het begrip «wanbeheer» wordt beoogd de Minister ook de bevoegdheid te verschaffen om een aanwijzing te geven bij ernstige nalatigheid van het bestuur of de raad van toezicht om maatregelen te treffen, die noodzakelijk zijn om een (ernstige) bedreiging van de onderwijskwaliteit van de instelling en de daaruit voortvloeiende bedreiging van de kwaliteit van de betreffende onderwijssector af te wenden. Het begrip (bedreiging van de) «kwaliteit» van het onderwijs als criterium voor de toepassing van de aanwijzingsbevoegdheid is niet nader omlijnd. Weliswaar stelt de toelichting dat de aanwijzingsbevoegdheid eerst gehanteerd mag worden wanneer sprake is van het – herhaaldelijk – niet naleven van een bekostigingsvoorwaarde, maar dit blijkt niet uit de wettekst. De toelichting geeft geen enkele indicatie om welke bekostigingsvoorwaarden het hierbij zou gaan. Gesteld wordt slechts, dat wat ernstige problemen voor de kwaliteit precies zijn moeilijk vooraf is aan te geven, en onder meer bepaald wordt door de inhoud («bijvoorbeeld een belangrijk stuk van het onderwijs voldoet in hoge mate niet»).

Zoals de Afdeling eerder met betrekking tot het oorspronkelijke wetsvoorstel heeft opgemerkt, komt de Minister geen handhavingsbevoegdheid en derhalve ook geen aanwijzingsbevoegdheid ten aanzien van onderwijsinstellingen toe indien niet vaststaat dat een in de wet neergelegde bekostigingsvoorwaarde wordt overtreden.2 Een instelling die zich aan de wettelijke voorwaarden houdt dient niet met overheidsingrijpen te worden geconfronteerd. Een aanwijzingsbevoegdheid kan dan ook niet preventief worden ingezet. De regering heeft deze uitgangspunten in het nader rapport onderschreven,3 en herhaalt dat in de nota van toelichting.4 Een aanwijzingsbevoegdheid wegens niet nader omschreven «onderwijskundig falen»5 – tot uiting komend in niet nader gedefinieerde problemen met betrekking tot de kwaliteit of de goede voortgang van het onderwijs – past dan ook niet in de visie van de wetgever op de inrichting en de rol van het toezicht op de kwaliteit van het onderwijs. Deze visie houdt in dat onderwijskwaliteitsmaatstaven neergelegd moeten worden in nauwkeurig omlijnde wettelijke deugdelijkheidseisen annex bekostigingsvoorwaarden, om te voorkomen dat de overheid zich te veel inlaat met de inrichting van het onderwijs.6

Het voorgaande klemt te meer, nu niet bepaald is tot hoever en waartoe de aanwijzingsbevoegdheid kan strekken. In de tekst en de toelichting wordt de reikwijdte van de aanwijzingsbevoegdheid en de vanwege een aanwijzing te nemen maatregelen niet gedefinieerd. Aldus wordt de Minister een nagenoeg ongenormeerde bevoegdheid gegeven, die niet begrensd is door een koppeling met de overtreding van in de wet neergelegde bekostigingsvoorwaarden, in de zin dat die bevoegdheid slechts ziet op het opheffen van die overtreding.7 Die bevoegdheid kan derhalve volgens het voorstel ook de opdracht inhouden om bepaalde voorgeschreven onderwijsinhoudelijke en onderwijsbeleidsmatige maatregelen te nemen. Daarmee wordt zonder adequate wettelijke grondslag in de autonomie van onderwijsinstellingen getreden.

b. Aanleiding: financieel-bestuurlijke problemen bij Amarantis

De nota van wijziging vindt haar oorsprong in de gebeurtenissen bij de Amarantis Onderwijsgroep, die in 2012 als gevolg van financiële problemen ten onderging.8 De toelichting vermeldt dat in het kader van de naar aanleiding daarvan gevoerde discussie over de versterking van de bestuurskracht in het onderwijs, die heeft geresulteerd in de «aprilbrief» aan de Tweede Kamer, Versterking bestuurskracht onderwijs,9 een lacune in de interventiemogelijkheden is vastgesteld. Indien er vanwege bestuurlijk wanbeheer ernstige problemen zijn met de onderwijskwaliteit ontbeert de Minister het – noodzakelijke – middel van de aanwijzing, aldus de toelichting. Naar het oordeel van de Afdeling is deze noodzaak evenwel niet aangetoond.

In december 2012 presenteerde de Commissie onderzoek financiële problematiek Amarantis (hierna: de commissie) haar rapport Autonomie verplicht; rapport onderzoek financiële problematiek Amarantis. Het rapport concludeert onder meer dat het externe toezicht «niet voldoende was afgestemd op de aard en ernst van de problematiek bij Amarantis».10 De commissie stelt vast dat het verscherpt of geïntensiveerd financieel toezicht weinig meer inhield dan dat de organisatie de Inspectie tweemaal per jaar de nodige financiële stukken moest toesturen en de Inspectie tussentijds diende te informeren over ontwikkelingen met ernstige of verstrekkende financiële gevolgen. Eerst eind 2011/begin 2012 werd duidelijk dat Amarantis in «zwaar weer» verkeerde. Uit het rapport blijkt verder dat de Minister geen gebruik heeft gemaakt van de aanwijzingsbevoegdheid wegens financieel wanbeheer of dat op enig moment heeft overwogen, blijkbaar omdat de problemen vooral lagen in het mbo-deel.11

In het rapport doet de commissie een dertigtal aanbevelingen, gericht op de versterking van het bestuurlijk handelen en het toezicht op de financiële positie van publiek bekostigde instellingen. De voorstellen hebben betrekking op het college van bestuur en de raad van toezicht, de medezeggenschap, de instellingsaccountant, het financiële toezicht en de informatievoorziening tussen de inspectie en het Ministerie. In de eerder genoemde «aprilbrief» zijn deze voorstellen nader uitgewerkt.12 Daarnaast is de commissie van mening dat de Minister, als stelselverantwoordelijke, voor de mbo-sector én de vo-sector over meer interventiemogelijkheden dient te beschikken waar het onderwijsbelang dit noodzakelijk maakt. Zij stelt onder meer voor de Minister een bredere aanwijzingsbevoegdheid te geven in het geval een instelling onder verscherpt of intensief toezicht staat en niet alleen in het geval van slecht bestuur of wanbeleid.13 De nota van wijziging strekt kennelijk ter uitvoering van deze laatste aanbeveling. De Afdeling merkt in dit verband het volgende op.

In een situatie waarin financiële problemen leiden tot problemen met betrekking tot de onderwijskwaliteit, ligt de oorzaak bij die financiële problemen en het bestuurlijk-financieel falen voor zover dat aan die financiële problemen ten grondslag ligt. De Afdeling wijst erop dat in die situatie de inspectie en de Minister al over tal van mogelijkheden beschikken – of op grond van het oorspronkelijke wetsvoorstel 33 472 zullen gaan beschikken – om de rechtmatigheid en doelmatigheid van het financiële beleid van instellingen te onderzoeken, te corrigeren en zo nodig te doen wijzigen.14 Verder verzet geen enkele regel zich tegen de uitwisseling van informatie tussen de verschillende inspectieonderdelen, in die zin dat het financieel toezicht en het onderwijskundig toezicht informatie, kennis en ervaring delen. Daarnaast is de Minister bevoegd de inspectie een aanwijzing te geven indien het toezicht niet doelmatig wordt uitgeoefend. Ook kan de Minister onderzoek bij individuele instellingen gelasten naar aanleiding van signalen van buitenaf die mogelijk kunnen leiden tot gevolgen op stelselniveau.15 Ten slotte worden in de «aprilbrief» nadere voorstellen gedaan om het financiële toezicht te versterken. Met de adequate inzet van deze middelen kan worden voorkomen dat het financiële probleem escaleert. Daarmee kan tevens worden voorkomen dat het onderwijsstelsel als geheel onder druk komt te staan.

Dat niet zozeer het toezicht op de onderwijskwaliteit maar het financiële toezicht beter toegepast en versterkt moet worden, blijkt ook uit de meer algemene analyse van de commissie waarin zij aandacht besteedt aan maatschappelijke wijzigingen van sociaaleconomische aard. Nadat de commissie heeft geconcludeerd dat bestuur en toezicht niet waren opgewassen tegen de aard en ernst van de financiële problematiek bij Amarantis, wijst zij op de verantwoordelijkheid van de Minister voor het onderwijsstelsel als geheel. De commissie onderstreept dit punt door te benadrukken dat de economische crisis, vastgoedproblemen en de afnemende bevolkingsgroei van grote invloed zijn op de financiële positie van onderwijsinstellingen.16 Een tweede ontwikkeling die de commissie beschrijft, is de schaalvergroting in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs. Schoolbesturen zijn soms zo groot dat zij aanmerkelijke delen van «het bestel» omvatten, waardoor grote aantallen leerlingen geen onderwijs meer zouden kunnen volgen indien de school gesloten zou worden.

Beide ontwikkelingen leggen volgens de commissie de opdracht bij de Minister om – gegeven zijn stelselverantwoordelijkheid – de ontwikkelingen bij schoolbesturen op de voet te volgen en «in die gevallen waar het onderwijsbelang dit noodzakelijk maakt», te kunnen interveniëren. Daarmee duidt de commissie niet zozeer op de kwaliteit van het onderwijs, maar op het voortbestaan van een instelling als zodanig in combinatie met de schaal ervan. Ook de voorbeelden die in de Kamerbrief Versterking bestuurskracht onderwijs worden genoemd (krimpgebieden, risicovolle investeringen) hebben als zodanig niet met onderwijskwaliteit van doen.

Gelet hierop is uitbreiding van de aanwijzingsbevoegdheid tot situaties van onderwijskundig en -beleidsmatig falen onnodig. Er zijn geen aanwijzingen dat Minister en inspectie op dit terrein onvoldoende bevoegdheden hebben.17 Volstaan kan worden met verbetering van het financieel-bestuurlijk toezicht, waartoe de «aprilbrief» voorstellen heeft gedaan.

c. Effectiviteit van de aanwijzingsbevoegdheid

Ondanks de verbeteringen die worden verwacht van de agenda versterking bestuurskracht, kan volgens de toelichting daarnaast de nieuwe aanwijzingsbevoegdheid «hoe dan ook» niet worden gemist, omdat er «grote belangen in het geding kunnen zijn die acute bescherming behoeven». Kennelijk is de veronderstelling dat met een aanwijzing tijdig en effectief kan worden ingegrepen om een tot dan niet gesignaleerde ernstige bedreiging van de onderwijskwaliteit op te heffen. Dit is echter niet waarschijnlijk, gezien de voorwaarden die gelden voor het geven van een aanwijzing.

De Afdeling stelt voorop dat de aanwijzingsbevoegdheid niet bedoeld kan zijn en niet bedoeld is om misstanden te voorkomen, maar om misstanden op te heffen. Er moet derhalve eerst geconstateerd zijn dat er serieuze kwaliteitsproblemen zijn die voortvloeien uit het niet naleven van bekostigingsvoorwaarden, en het moet duidelijk zijn dat het bestuur niet bereid of in staat is daaraan iets te doen. Daarnaast moeten andere interventiemogelijkheden zijn uitgeput; de aanwijzing is uitdrukkelijk bedoeld als ultimum remedium, het alternatief voor een bekostigingsmaatregel die een instelling verder in de problemen zou brengen dan wel niet de gewenste bestuurlijke gedragsverandering met zich brengt.18 Aan de mogelijkheid tot sanctionering gaat immers een intensief proces vooraf, waarin de instelling voortdurend wordt gevolgd om te zien of ze in staat is het kwaliteitstekort of de financiële problemen zelf op te heffen. In dat kader moet vast komen te staan dat andere, minder ingrijpende middelen dan de aanwijzing, zoals het inschakelen van een derde, een bestuurlijk gesprek of het (voorwaardelijk of gedeeltelijk) inhouden van de bekostiging geen resultaat hebben (gehad). De aanwijzing is immers bedoeld als laatste middel, voorafgaand aan de beëindiging van de bekostiging. Als voorwaarde om de aanwijzing op te leggen geldt daarnaast dat de inspectie een rapport heeft uitgebracht, dat voor hoor en wederhoor is voorgelegd aan het bestuur van de school. Er moet een termijn van vier weken in acht worden genomen, zodat het bestuur kan reageren op het voornemen tot aanwijzing; tegen de aanwijzing staat bestuursrechtelijke rechtsbescherming open. Hieruit volgt dat de aanwijzing niet geschikt is om snel te kunnen reageren op acuut optredende problemen, maar hooguit het laatste middel is in een al langer durend proces van kwaliteitsverval. Met adequaat financieel toezicht moet het uitgesloten zijn dat pas in het laatste stadium, waarbij sprake is van omvangrijke kwaliteitsproblemen die een hele onderwijssector bedreigen, die problemen gesignaleerd worden en acuut optreden door middel van een aanwijzing noodzakelijk is.

d. Conclusie

De tekst van de voorgestelde bepalingen en de toelichting geven onvoldoende houvast en helderheid ten aanzien van de omvang van de aanwijzingsbevoegdheid. Het begrip (bedreiging van de) «kwaliteit» van het onderwijs wordt niet nader omschreven. De samenhang met het in de toelichting genoemde vereiste dat sprake moet zijn van overtreding van wettelijke bekostigingsvoorwaarden is onduidelijk. De Minister wordt een nagenoeg ongenormeerde bevoegdheid toebedeeld, doordat de reikwijdte van de krachtens de aanwijzingsbevoegdheid te nemen maatregelen niet aangegeven is.

Bovendien moet kritisch worden gekeken naar de introductie van nieuwe maatregelen en bevoegdheden, zolang niet vaststaat dat niet kan worden volstaan met een optimale toepassing van bestaande wetgeving. Ten onrechte is niet bezien of kan worden volstaan met de huidige toezichtsinstrumenten met betrekking tot de onderwijskwaliteit, de aanwijzingsbevoegdheid ten aanzien van financieel-bestuurlijk wanbeheer en de eventuele verdere aanscherping van het financiële toezicht. Relevant is daarbij dat de problematiek in de casus-Amarantis, welke de aanleiding is voor de nota van wijziging, primair een financieel-bestuurlijke was, zodat een dergelijke problematiek niet opgelost zou moeten worden met een aanwijzingsbevoegdheid op onderwijskundig vlak. Naar het oordeel van de Afdeling ontbreekt de noodzaak van de aanwijzing als onontbeerlijk en effectief middel om bij acute systeembedreigende kwaliteitsproblemen te kunnen optreden, mede gezien de huidige en de voorgestelde toezichtsmechamismen. Tegen deze achtergrond adviseert de Afdeling de nota van wijziging te heroverwegen.

1. Nut en noodzaak voorgestelde uitbreiding van de aanwijzingsbevoegdheid

Het voorstel geeft de Afdeling aanleiding tot het maken van opmerkingen over het nut en de noodzaak van de voorgestelde uitbreiding van de aanwijzingsbevoegdheid. In dat kader merkt zij op dat de tekst en de toelichting onvoldoende houvast en helderheid geven ten aanzien van de omvang van de aanwijzingsbevoegdheid. Daardoor wordt volgens de Afdeling de Minister een nagenoeg ongenormeerde bevoegdheid toebedeeld. Verder is de Afdeling van mening dat introductie van nieuwe maatregelen en bevoegdheden pas aan de orde is als niet kan worden volstaan met een optimale toepassing van bestaande wetgeving. Uit de toelichting blijkt naar de mening van de Afdeling niet dat is bezien of kan worden volstaan met de huidige toezichtinstrumenten. Tegen die achtergrond ontbreekt haars inziens de noodzaak van de aanwijzing (bedoeld zal zijn: de uitbreiding van de aanwijzingsbevoegdheid) als onontbeerlijk en effectief middel om bij acute systeembedreigende kwaliteitsproblemen te kunnen optreden, mede gezien de huidige en de voorgestelde financiële toezichtmechanismen. De Afdeling is daarom van mening dat de nota van wijziging nader overwogen dient te worden en niet eerder aan de Tweede Kamer moet worden gezonden dan nadat met haar advies rekening zal zijn gehouden.

a. De omvang van de aanwijzingsbevoegdheid

De Afdeling stelt dat wordt beoogd de Minister de bevoegdheid te verschaffen niet alleen bij financieel wanbeheer maar ook als er sprake is van ernstige nalatigheid van het bestuur of de raad van toezicht om maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om een (ernstige) bedreiging van de onderwijskwaliteit van de instelling en de daaruit voortvloeiende bedreiging van de kwaliteit van de desbetreffende onderwijssector af te wenden.

Het kabinet wijst erop dat ernstige problemen met de onderwijskwaliteit van een school of instelling serieus aandacht verdienen, ook van de overheid. De voor primair en voortgezet onderwijs bestaande en voor het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs in het Wetsvoorstel versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs voorgestelde aanwijzingsbevoegdheid reikt echter niet zo ver. Het kabinet meent dat er gegronde reden is daar verandering in te brengen. Het treffen van adequate voorzieningen om het verzorgen van goed onderwijs mogelijk te maken is immers de primaire taak van het bevoegd gezag. Deze nota van wijziging heeft tot doel het waarborgen van de kwaliteit of goede voortgang van het onderwijs, mede om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van het onderwijsstelsel niet in gevaar komt. Met andere woorden, het gaat om een situatie waarin actief optreden van het bestuur of de raad van toezicht wordt gevraagd om een aanvaardbare onderwijskwaliteit te garanderen maar dit wordt nagelaten. De aanwijzingsbevoegdheid zal worden ingezet als er sprake is van ernstige problemen met de onderwijskwaliteit met negatieve consequenties op het niveau van de desbetreffende onderwijsstelsel door het niet naleven van bekostigingsvoorwaarden. In de toelichting is dit scherper geformuleerd. De bekostigingsvoorwaarde die in dit geval wordt overtreden, is die waarbij de kwaliteitszorg aan het bestuur van de onderwijsinstelling is opgedragen (artikel 1.18 WHW en de vergelijkbare artikelen in de overige onderwijswetten). De nota van wijziging is op deze wijze aangepast.

Verder merkt de Afdeling op dat in de tekst en toelichting de reikwijdte van de aanwijzingsbevoegdheid en de vanwege een aanwijzing te nemen maatregelen niet worden gedefinieerd waardoor aan de Minister een nagenoeg ongenormeerde bevoegdheid wordt gegeven.

Het kabinet zorgt dat aan dit bezwaar wordt tegemoet gekomen door in de diverse onderwijswetten te verwijzen naar de concrete bekostigingsvoorwaarde waarbij de kwaliteitszorg aan het bestuur van de onderwijsinstelling is opgedragen. De aanwijzing zal erop gericht zijn die overtreding op te heffen. De nota van wijziging is bovendien zo aangepast dat bij de aanwijzing een termijn wordt aangegeven waarbinnen de instelling maatregelen moet hebben getroffen. Vaak zal de aanwijzing een opdracht aan de raad van toezicht betreffen die een eenmalig handelen vereist, bijvoorbeeld het ingrijpen in de samenstelling van het bestuur. Als het gaat om een maatregel die meer tijd vergt, zal het effect daarvan in beginsel te zien moeten zijn binnen een jaar. Het kabinet wijst er in dit verband ook op dat de voorgestelde uitbreiding van de aanwijzingsbevoegdheid niet los moet worden bezien van de in het primair en voortgezet onderwijs al bestaande en voor het mbo en hoger onderwijs voorgestelde bevoegdheid. Daarbij is vastgelegd dat een aanwijzing evenredig moet zijn aan het doel waarvoor zij wordt gegeven en dat de Minister met redenen omkleed moet aangeven op welke punten sprake is van wanbeheer. Andere middelen om het doel te bereiken moeten zijn uitgeprobeerd en niet succesvol zijn gebleken voordat de aanwijzingsbevoegdheid kan worden ingezet. Dat wil niet zeggen dat er al een bekostigingssanctie zou moeten zijn opgelegd voordat tot een aanwijzing kan worden overgegaan. De bekostigingssanctie en de aanwijzingsbevoegdheid zijn in die zin te beschouwen als nevenschikkend. Het is van de concrete situatie afhankelijk aan welk instrument de voorkeur wordt gegeven. Verder is de Minister bij het geven van een aanwijzing vanzelfsprekend gebonden aan de grenzen van artikel 23 van de Grondwet. De zorg van de Afdeling dat een aanwijzing ook de opdracht kan inhouden om bepaalde onderwijsinhoudelijke en onderwijsbeleidsmatige maatregelen te nemen is dan ook ongegrond tenzij het gaat om een aanwijzing tot het naleven van bekostigingsvoorwaarden van die aard die vallen onder de taak van het bevoegd gezag om de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen. Ten slotte is ook de procedure die aan het geven van een aanwijzing voorafgaat, die in paragraaf c nog aan de orde komt, bedoeld als een waarborg dat de Minister niet te pas en te onpas uit eigen beweging of daartoe politiek of maatschappelijk gedwongen de aanwijzingsbevoegdheid kan inzetten.

b. Aanleiding: financieel-bestuurlijke problemen bij Amarantis

De Afdeling is van oordeel dat de noodzaak van een aanwijzing indien er vanwege bestuurlijk wanbeheer ernstige problemen zijn met de onderwijskwaliteit niet is aangetoond. Daarbij verwijst zij naar het rapport van de Commissie onderzoek financiële problematiek Amarantis: «Autonomie verplicht» en naar de mede naar aanleiding daarvan geschreven brief aan de Tweede Kamer over versterking van de bestuurskracht in het onderwijs, de zogenaamde «aprilbrief».

Het kabinet is van mening dat de noodzaak van de in de nota van wijziging voorgestelde maatregel juist in het rapport van de genoemde commissie en in de brief over de versterking van de bestuurskracht in het onderwijs (Kamerstuk 33 495, nr. 10) en de daarover in de Tweede Kamer gevoerde discussie voldoende is aangetoond. De Afdeling stelt volgens het kabinet ten onrechte dat het bestaande financieel-bestuurlijk toezicht, verbeterd in de zin van de brief over versterking van de bestuurskracht in het onderwijs voldoende garanties biedt om onderwijskundig en beleidsmatig falen te voorkomen. Bij een onderwijsinstelling waarvan het bestuur de zaken financieel-bestuurlijk totaal niet op orde heeft, lopen de kwaliteit en voortgang van het onderwijs niet altijd direct gevaar. Hetzelfde geldt voor de omgekeerde stelling: als het bestuur financieel-bestuurlijk alles voor elkaar heeft, wil dat nog niet zeggen dat de kwaliteit van het onderwijs altijd gewaarborgd is. Het kan daarbij gaan om een kluwen van ernstige nalatigheden. Door de verbreding van de aanwijzingsbevoegdheid is het niet meer nodig die zodanig te ontwarren dat er een financieel-bestuurlijke oorzaak naar voren komt.

c. Effectiviteit van de aanwijzingsbevoegdheid

In haar beschouwing over de effectiviteit van de aanwijzingsbevoegdheid legt de Afdeling terecht de vinger bij het woord «acuut». Beter was het geweest om hier het begrip «zeer dringend» te gebruiken. De toelichting is hierop aangepast. Zoals al eerder in dit nader rapport aangegeven dienen de procedurele stappen, die de Afdeling schetst (ultimum remedium, rapportage door de inspectie, hoor en wederhoor), om een zorgvuldige inzet van de aanwijzingsbevoegdheid te garanderen, niet alleen als het gaat om de onderwijskwaliteit maar ook bij financieel wanbeheer. De aanwijzingsbevoegdheid is niet bedoeld om «even snel» te kunnen bijsturen maar wel om adequaat en ingrijpend te reageren als een bestuur of raad van toezicht ernstig nalatig blijft om de van toepassing zijnde bekostigingsvoorwaarden na te leven.

d. Conclusie

Het kabinet heeft conform het advies van de Afdeling de nota van wijziging opnieuw tegen het licht gehouden. Het kabinet is van mening dat deze nota met de daarin en in de toelichting aangebrachte aanpassingen bij de Tweede Kamer moet worden ingediend. De argumenten daarvoor zijn in het voorgaande gegeven.

2. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.

2. De redactionele opmerking van de Afdeling is verwerkt.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om ambtshalve aan de nota van wijziging nog enkele onderdelen toe te voegen die voortvloeien uit de evaluatie van het nieuwe accreditatiestelsel. In artikel 5a.12, vierde lid, van de WHW wordt de bestuurlijke boete vervangen door een last onder dwangsom. Daarmee wordt een vergissing hersteld.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging goed te vinden dat de nota van wijziging niet wordt gezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vicepresident van de Raad van State,

J.P.H. Donner

Ik moge u verzoeken in te stemmen met toezending van de gewijzigde nota van wijziging en de gewijzigde toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker

Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no. W05.13.0173/I

  • In artikel I, onderdeel B, na «beroepsonderwijs» toevoegen: in gevaar.


X Noot
1

Van wanbeheer is ingevolge Kamerstuk 33 472, nr. 2 sprake in het geval van (a) wanbeleid, (b) ongerechtvaardigde verrijking, (c) handelen in strijd met wettelijke bepalingen waarmee financieel voordeel wordt behaald ten gunste van de instelling, bestuurders of toezichthouders en (d) intimidatie of bedreiging van personeel of studenten door een bestuurder of toezichthouder.

X Noot
2

Kamerstuk 33 472, nr. 4, blz. 18.

X Noot
3

Kamerstuk 33 472, nr. 4, blz. 19.

X Noot
4

Dienovereenkomstig worden door de Nota van wijziging verwijzingen in de WPO en de WVO naar de «kennelijke geest» van de wet geschrapt.

X Noot
5

Kamerstuk 33 495, nr. 10, blz. 22.

X Noot
6

Kamerstuk 31 828, nr. 4, blz. 6–7.

X Noot
7

Vgl. artikel 15.1 van de WHW.

X Noot
8

Kamerstuk 33 495.

X Noot
9

Kamerstuk 33 495, nr. 10.

X Noot
10

Autonomie verplicht, blz. 66.

X Noot
11

Voor welk deel eerst na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel ook een aanwijzingsbevoegdheid zal gelden.

X Noot
12

Kamerstuk 33 495, nr. 10.

X Noot
13

Autonomie verplicht, blz. 71. Op blz. 70 lijkt de commissie deze aanwijzingsbevoegdheid te willen reserveren voor intensief toezicht.

X Noot
14

Zo is er het accountantsonderzoek en het financiële toezicht, kunnen onrechtmatig bestede gelden worden teruggevorderd, kan de bekostiging bij overtreding van bekostigingsvoorwaarden worden opgeschort, ingehouden of teruggevorderd, kan de Minister een aanwijzing geven (na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel ook in de mbo- en de ho-sector) en als belanghebbende bestuurders via de burgerlijke rechter laten ontslaan in geval financieel wanbeheer (ook al is de school financieel gezond), en is er de mogelijkheid aangifte te doen bij een redelijk vermoeden van strafbare feiten door een of meer bestuurders.

X Noot
15

Artikel 2 juncto 11 van de Wet op het onderwijstoezicht.

X Noot
16

Daarnaast kan ook worden gewezen op aanpassingen in het overheidsbeleid, zoals de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd, die tot extra uitgaven voor de scholen leidt.

X Noot
17

Illustratief is in dit verband dat de commissie opmerkt dat, waar een specifiek, uitgewerkt toezichtkader voor het financieel toezicht in 2012 nog ontbrak, »het toezicht op onderwijskwaliteit al sinds jaar en dag functioneert.»

X Noot
18

Kamerstuk 33 472, nr. 4, blz. 19: «De aanwijzingsbevoegdheid is nadrukkelijk bedoeld als ultimum remedium en is nevenschikkend aan de bekostigingssanctie.»

Naar boven