33 402 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2013)

E VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIEN1

Vastgesteld 14 december 2012

De nadere procedure geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende nadere opmerkingen en het stellen van de volgende nadere vragen.

1. Algemeen

De leden van de fractie van de PvdA danken de regering voor de antwoorden op hun vragen betreffende 33 402 – Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2013) en maken graag gebruik van de gelegenheid om de regering enkele nadere vragen te stellen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de memorie van antwoord en danken de regering voor de antwoorden op die vragen uit het voorlopig verslag die beantwoord werden. Daarbij danken zij de regering in het bijzonder voor de uitgebreide beantwoording van hun vragen aangaande fiscale constructies.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met belangstelling kennis genomen van de beantwoording van de vragen door de regering. Zij hebben, vooruitlopend op het debat waarin zij meer principiële punten aan de orde zullen stellen, nog enkele vragen.

2. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat volgens Adfiz, het Verbond van Verzekeraars en de OvFD heeft het schrappen van de aftrekbaarheid van advieskosten (fee) voor lijfrenten en arbeidsongeschiktheidsrenten de volgende gevolgen heeft:

  • Advies over sparen voor later via lijfrenten wordt veel duurder;

  • Advies over het tijdig verantwoordelijkheid nemen voor risico's als arbeidsongeschiktheid wordt veel duurder;

  • Goed advies wordt hierdoor voor een grote groep consumenten veel minder toegankelijk.

Zij concluderen dat deze maatregel de consument in sterke mate belemmert invulling te geven aan de eigen verantwoordelijkheid die de regering nadrukkelijk bij haar burgers neerlegt. Graag ontvangen de leden van de PvdA-fractie een reactie van de regering op deze conclusie.

De leden van de SP-fractie vroegen de regering in het voorlopig verslag om in dezelfde systematiek van Kamerstuk 33 400, A, de wijzigingen als gevolg van het herziene regeerakkoord aan te geven. De regering antwoordt dat het kabinet de behandeling van het Belastingplan 2013 c.a. graag beperkt tot de voorstellen die daarin zijn opgenomen. De leden van de SP-fractie begrijpen dit laatste. Niettemin worden zij graag breder geïnformeerd, vandaar dat zijn hun vraag hierbij herhalen (deze informatie mag overigens ook in januari verstrekt worden). Overigens merken de leden van de SP-fractie op dat zeker waar een Belastingplan verstrekkende gevolgen voor niet slechts het aanstaande jaar maar ook de jaren daarna heeft, het aangewezen kan zijn dat Belastingplan in het brede perspectief te plaatsen. In dit licht staat dan ook de door deze leden gevraagde informatie over, in het bijzonder, de koopkrachtontwikkeling 2013–2017 (zie het betreffende kopje).

3. Inkomstenbelasting/loonbelasting

3.1 Aftrek scholingsuitgaven

De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van antwoord dat aftrek van scholingsuitgaven uitsluitend wordt toegestaan voor de verplicht gestelde en noodzakelijke uitgaven voor een opleiding. Daarmee wordt volgens de regering bereikt dat niet langer uitgaven in aftrek kunnen worden gebracht die wel verband (kunnen) houden met een opleiding, maar daar niet strikt voor nodig zijn, zoals bijvoorbeeld de kosten van een excursiereis en dergelijke. Graag ontvangen de leden van de PvdA-fractie een uitvoerige toelichting op de soorten uitgaven die naar de mening van de regering niet strikt nodig zijn voor een opleiding.

3.2 Levensloopregeling

Het amendement van het lid Dijkgraaf (33 402, Nr. 28) bepaalt dat voor werknemers die op 31 december 2012 een aanspraak ingevolge een levensloopregeling hadden waarvan de waarde in het economische verkeer op die datum € 3 000 of hoger was tot en met 31 december 2021 bestedingsvrij over hun aanspraken ingevolge de levensloopregeling kunnen beschikken. Hiermee is de einddatum van de overgangsregeling gewijzigd van 2 042 in 2021.

De levensloopregeling maakt een belangrijk onderdeel uit van de afspraken die er binnen de sector Politie gemaakt zijn om eerder te stoppen met werken. Bij de beëindiging van de levensloopregeling voorzag de Overgangsregeling levensloop in een oplossing voor de deelnemende politiemensen van dat moment. Deelt de regering de analyse van de leden van de PvdA-fractie dat de overheid zich alsnog onbetrouwbaar toont voor deze groep door de einddatum van de regeling te vervroegen naar 2021? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt zij daaraan?

Niet alleen politiemensen hebben een groot bedrag gespaard zonder zich te hebben kunnen voorbereiden op de nieuwe spelregels. Voor diegenen met een pensioendatum na 2021 betekent dit dat zij het geld niet zullen kunnen besteden om (eventueel parttime) eerder te stoppen met werken. Met de kennis van nu hadden zij de afgelopen jaren beter kunnen kiezen om extra geld in hun pensioenregeling te storten of om geld te storten in een lijfrente/banksparen. Deelt de regering de analyse van de leden van de PvdA-fractie dat de overheid zich alsnog onbetrouwbaar toont voor ook deze groep door de einddatum van de regeling te vervroegen naar 2021? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt zij daaraan?

3.3 Werkbonus

De leden van de PvdA-fractie vragen wederom graag aandacht voor het voornemen van de regering om een werkbonus in te voeren voor werknemers die aan het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 60 jaar, maar nog niet de leeftijd van 64 jaar hebben bereikt en een arbeidsinkomen hebben tussen 90% en 175% van het wettelijk minimumloon. Opvallend is dat de nu voorgestelde minimuminkomensgrens ook degenen uitsluit die wel voldoen aan het streven in het emancipatiebeleid dat vrouwen economisch zelfstandig moeten zijn: bij deze emancipatiedoelstelling wordt een grens aangehouden van 70% van het wettelijk minimumloon. Waarom, zo vragen de leden van de PvdA-fractie zich af, is hier dan niet gekozen voor een ondergrens van 70% van het wettelijk minimumloon? Daarbij vragen zij niet, zoals de regering ten onrechte stelt in de memorie van antwoord, voor een verlaging van de ondergrens naar 70% van het wettelijk minimumloon voor alleen vrouwen. Dat zou inderdaad direct discriminerend zijn.

Voorts geeft de regering in de memorie van antwoord aan dat het recht op werkbonus en de hoogte daarvan gekoppeld zijn aan een bepaald bedrag. Dat wil zeggen, werknemers dienen een arbeidsinkomen te hebben tussen de 90% en 175% van het wettelijk minimumloon. Dit arbeidsinkomen is evenwel een vermenigvuldiging van het aantal gewerkte uren en de hoogte van het uurloon. En aangezien vrouwen momenteel gemiddeld minder uren werken dan mannen en tegen een gemiddeld lager uurloon, betekent dit naar de mening van de leden van de PvdA-fractie wel degelijk dat door de maatregel meer vrouwen worden uitgesloten. Graag ontvangen zij een reactie van de regering op deze analyse.

Naar de mening van de regering gaat er van de werkbonus een sterke prikkel uit om meer dan 90% van het minimumloon te gaan verdienen. Echter, voor werknemers die verder van deze ondergrens zitten, is deze prikkel minder sterk. Daar komt bij dat de effectiviteit van deze prikkel niet alleen afhangt van de aanbieders op de arbeidsmarkt (de werknemers), maar ook van de vragers op deze markt (de werkgevers). Graag ontvangen de leden van de PvdA-fractie een analyse van de effectiviteit van de prikkel gegeven de korte-termijn arbeidsmarktsituatie voor zowel mannelijke als vrouwelijke werknemers tussen de 60 en 64 jaar.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de regering in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie over de werkbonus opmerkt dat deze naar de mening van de regering niet discriminerend is voor vrouwen, omdat geen onderscheid wordt gemaakt naar geslacht, nu het recht op werkbonus en de hoogte daarvan immers enkel en alleen is gekoppeld aan de hoogte van het loon. Het zou in de ogen van de regering juist direct discriminerend voor vrouwen zijn om de grens voor het recht op de werkbonus te verlagen naar 70% van het wettelijk minimumloon met als doel dat meer vrouwen recht op werkbonus zouden krijgen. De regering is van mening dat daarmee ten onrechte de indruk gewekt zou worden dat het vanzelfsprekender zou zijn voor vrouwen (met een minimumloon) dan voor mannen om in deeltijd te werken.

Naar aanleiding van deze passage vragen de leden van de GroenLinks-fractie zich af of de regering bekend is met het begrip indirecte discriminatie. Zo ja, wat verstaat de regering daar onder? Is de regering het eens met de leden van de GroenLinks-fractie dat er sprake is van indirecte discriminatie wanneer een (op zich sekseneutraal geformuleerde) maatregel vrouwen per saldo nadeliger treft dan mannen? Is het juist dat meer vrouwen dan mannen in deeltijd werken, zeker in de categorie oudere werknemers? Is het juist dat vrouwen (zowel absoluut als relatief) gemiddeld minder verdienen dan mannen? Is het dan niet zo dat een maatregel die alleen openstaat voor mensen die een bepaald minimum-inkomen verdienen daarmee indirect discriminerend is voor vrouwen? Heeft de regering overwogen om een gender impact assessment of emancipatie effect rapportage (EER) te laten maken ten aanzien van de voorgestelde werkbonus? Of om hierover advies te vragen, bijvoorbeeld van het College voor de Mensenrechten? Zo nee waarom niet? Is de regering bereid om alsnog een gender impact assessment /EER te laten uitvoeren en/of een advies te vragen ten aanzien van een mogelijk discriminatoir karakter van de nu voorgestelde werkbonus?

4. Vennootschapsbelasting

De regering stelt in de memorie van antwoord dat er een spanning bestaat met betrekking tot de vennootschapsbelasting, zo constateren de leden van de PvdA-fractie. Enerzijds is het van belang dat Nederland fiscaal aantrekkelijk blijft voor multinationale ondernemingen. Anderzijds moet naar de mening van de regering worden voorkomen dat de Nederlandse belastinggrondslag wordt uitgehold als gevolg van onwenselijke belastingconstructies. Hoe beoordeelt de regering in dat kader het argument dat multinationals het tot kunst hebben verheven om zo min mogelijk belasting te betalen. Acht de regering dit wenselijk? Zo nee, welke consequenties verbindt zij daaraan?

Ook de EU wil er wat tegen doen. Op 6 december 2012 heeft de Europese Commissie een actieplan tegen belastingontwijking2 gepresenteerd. Welke gevolgen zou dit voor Nederland kunnen hebben, zo vragen de leden van de PvdA-fractie de regering. Is de regering het met deze leden eens dat alleen bedrijven die daadwerkelijk economische activiteiten hebben in Nederland, hier gevestigd zouden mogen zijn?

5. Constructiebestrijding bodem(voor)recht

In de memorie van antwoord geeft de regering aan dat het niet op voorhand te zeggen is of er een direct gevolg van de maatregelen betreffende het bodem(voor)recht zal zijn op de omvang en de prijs van kredietverlening aan ondernemingen en zo ja, wat de omvang daarvan is en bij wie de effecten uiteindelijk zullen neerslaan. Tegelijkertijd geven VNO-NCW en MKB-Nederland aan dat de financiering door banken door de voorgestelde meldingsplicht wel degelijk wordt getroffen, aldus de leden van de PvdA-fractie. Zij concluderen dat er nu onder grote tijdsdruk een onvoldragen maatregel dreigt te worden ingevoerd die nieuwe risico’s met zich brengt voor de verre van rooskleurige kredietpositie waarin vooral MKB-ondernemingen zich bevinden. De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) deelt deze conclusie. Zij meent dat banken strengere eisen zullen moeten stellen en dat de kredietverlening door banken duurder zal worden en in nog beperkte mate beschikbaar zal zijn. De NVB concludeert dat de maatschappelijke en economische gevolgen van het wetsvoorstel een veelvoud bedragen van de door de Belastingdienst geraamde opbrengst van € 100 mln. Graag vernemen de leden van de PvdA-fractie van de regering waaruit het verschil van mening tussen de regering enerzijds en VNO-NCW, MKB-Nederland en de NVB anderzijds bestaat en wat dit verschil van mening verklaart.

De regering zegt toe dat, mocht de kredietverlening in twee opeenvolgende kwartalen negatief zijn of mocht een acuut forse krimp van de bancaire kredietverlening optreden, het bereid is te bestuderen of er instrumenten zijn die de kredietverlening minder belasten. Echter, de motie van het lid Sent c.s. (33 121, J), aangenomen tijdens de behandeling van de Wet bankenbelasting, verzoekt de regering om, indien noodzakelijk, onmiddellijk in te grijpen in de situatie. Mogen de leden van de PvdA-fractie dan concluderen dat de regering niet voornemens is om voornoemde motie uit te voeren? En vreest de regering dan niet voor kostbaar tijdsverlies tijdens zijn bestudering van instrumenten die de kredietverlening minder belasten?

In de memorie van antwoord lezen de leden van de PvdA-fractie dat de regering bereid is om ingeval de leasemaatschappijen onbedoelde obstakels zien met hen in gesprek te gaan om te zien of die weggenomen kunnen worden. Tevens geeft de regering aan dat de gesprekken hierover inmiddels in gang zijn gezet en in buitengewoon constructieve sfeer verlopen. Mogen de leden van de fractie van de PvdA hieruit concluderen dat er onbedoelde obstakels bestaan? Zo ja, welke dan? En welke oplossingen komen er uit de gesprekken met de leasemaatschappijen?

6. Koopkracht- en lastenpakket

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regering in reactie op de vragen van de leden van de fractie van GroenLinks in het voorlopig verslag naar aanleiding van het artikel «Belastingdruk voor bedrijf neemt af, voor burger toe. Dalende winstbelasting is mondiale trend» in de Volkskrant van zaterdag 1 december in de memorie van antwoord schrijft dat de Volkskrant appels met peren vergelijkt. Daarbij meent de regering dat rekening dient te worden gehouden met de premie volksverzekeringen, de werkgeverspremies voor werknemersverzekeringen voor werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Graag vragen de leden van de PvdA-fractie de regering om een berekening van de verhouding tussen de gemiddelde belastingdruk per burger en bedrijf langs de lijnen die in de memorie van antwoord worden geschetst.

Koopkrachtmutaties 2013–2017

De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van hetgeen de regering in de memorie van antwoord opmerkt naar aanleiding van hun vragen in het voorlopig verslag over de koopkrachtcijfers 2013–2017, en met name cijfers over de gemiddelde koopkrachtmutatie.3 Zij hebben daarover eerst een aantal algemene vragen, en zij verzoeken de regering deze vragen ieder afzonderlijk te beantwoorden.

Ten eerste. Beschikt de regering over gemiddelde koopkrachtcijfers afkomstig van het CPB of van het ministerie SZW of van een andere bron zoals bedoeld in de vorige voetnoot? Indien dit niet rechtstreeks het geval is kan de regering op basis van de data waarover zij direct beschikt (of waarover het CPB of het ministerie SZW of een andere bron beschikt) de bedoelde gemiddelden berekenen?4 Ten tweede. Is de regering gehouden om aan leden van de Staten-Generaal die (herhaaldelijk) inlichtingen vragen zoals de vorenstaande, deze inlichtingen te verstrekken? In het voorlopig verslag gaven de leden van de SP-fractie duidelijk aan dat zij de bedoelde informatie nodig hebben voor hun beoordeling van de regeringspolitiek aangaande de inkomensverdeling, maar dit staat in feite los van de principiële informatiekwestie.

Meer specifiek hebben de leden van de SP-fractie de volgende opmerkingen en vragen. De leden van de SP-fractie vroegen niet (zoals de minister SZW in zijn brief van 4 december 2012 stelt) waarom de regering zich beperkt tot de publicatie van (of het verstrekken van informatie aan Kamerleden over) mediane koopkrachtcijfers. Zij hadden om de cijfers gevraagd. Uiteraard kan de regering wijzen op de beperkingen van bepaalde cijfers en maatstaven.5 Zowel de mediaan als het gemiddelde zijn gebruikelijke statistische maatstaven die ieder binnen hun beperking inzicht geven. Naar het oordeel van de leden van de SP-fractie kan de regering weliswaar haar eigen voorkeur uitspreken voor de ene of de andere maatstaf, maar die voorkeur mag geen reden zijn om informatie over de andere maatstaf achter te houden.

De leden van de SP-fractie vragen de regering de gevraagde informatie onverwijld te verstrekken. Daartoe behoort eveneens, de leden van de SP-fractie stellen het nog maar eens uitdrukkelijk, de informatie over de volgende groepen: het 10e deciel, het 100e percentiel en >500% WML. Onder één of meerdere van deze groepen vallen ook salarissen van Kamerleden, de leden van de regering en de inkomens boven de «Balkenende-norm». Het zou niet gepast zijn als de regering de specifieke informatie over de groep waartoe haar leden zelf behoren, zou achterhouden.

Wet uniformering loonbegrip

De leden van de SP-fractie danken de regering voor de informatie aangaande de Wet uniformering loonbegrip (WULB), inclusief de verwijzing naar stuk 33 400 IX, A. Zij hebben daarover nadere vragen. In de memorie van antwoord bij de behandeling van die wet stelde de regering: «De lasten voor zowel burgers als bedrijven – ook afzonderlijk beschouwd – stijgen noch dalen als gevolg van dit wetsvoorstel en zijn derhalve ook voor bedrijven en burgers afzonderlijk neutraal. Dit is één van de uitgangspunten van het wetsvoorstel en zal ook bij een herijking van het wetsvoorstel voorafgaand aan het invoeringsjaar als uitgangspunt gehandhaafd blijven.» (32 131, C, blz. 1)

Wat betreft de burgers vroegen de leden van de SP-fractie in het voorlopig verslag (33 402) hoe deze lastenneutraliteit spoort met de belastingtoename (door wijzigingen betreffende inkomstenbelastingtarieven, schijfgrenzen en heffingskortingen) uit het Belastingplan 2013 van ongeveer € 1,75 mld. (dan wel iets minder gezien de aanvullende maatregelen). Het antwoord op deze vraag is niet helemaal duidelijk. Stelt de regering dat (afgezien van de relatief geringe wijzigingen 2013 uit andere hoofde dan de WULB) er in 2012 lastenverlichtende maatregelen uit hoofde van de WULB zijn ingevoerd die ongeveer € 1,75 mld. belopen, zodat het WULB-saldo 2012 en 2013 ongeveer nul (lastenneutraal) is? Zo nee, hoe ligt het dan?

Wijziging belastingtarieven, schijfgrenzen en heffingskortingen 2013

De leden van de SP-fractie danken de regering voor Tabel 2: Inkomenseffecten Belastingplan 2013 en de grafische weergave van het totaal van de inkomenseffecten.6 Betreft dit de mediane of de gemiddelde koopkrachtmutatie? Deelt de regering de conclusie dat de som van de belastingmaatregelen in de grafiek een denivellering weergeeft die (zonder verdere maatregelen) structureel is? Deelt de regering ook de conclusie dat de denivellering vrij continue is in die zin dat de laagste inkomens het meest achteruitgaan en dat naarmate het inkomen oploopt de achteruitgang steeds minder is?

Belastingdruk en aanbod van arbeid

De leden van de SP-fractie danken de regering dat zij naar aanleiding van hun vraag daaromtrent het CPB heeft gevraagd een notitie uit te brengen over de gedragseffecten van de marginale belastingdruk bij hogere inkomens.

In antwoord op de vragen van de leden van de fractie van GroenLinks naar aanleiding van het artikel «Belastingdruk voor bedrijf neemt af, voor burger toe. Dalende winstbelasting is mondiale trend» in de Volkskrant van 1 december antwoordt de regering onder meer dat in het betreffende artikel appels met peren worden vergeleken en dat het artikel geen inzicht geeft in de belastingdruk voor (individuele) bedrijven en burgers. Mogen de leden van de GroenLinks-fractie uit de antwoorden van de regering opmaken dat het op zich juist is dat de  totale belastingontvangsten gerelateerd aan het bruto binnenlands product (BBP) van vennootschapsbelasting zijn gedaald en die van loonbelasting zijn gestegen? Zo ja, wat is hiervan de reden? Acht de regering deze ontwikkeling wenselijk?

7. Assurantiebelasting

De leden van de PvdA-fractie vestigen graag aandacht op het feit dat de brede weersverzekering een tegemoetkoming van de overheid kent van 50% – 60% (uitgesplitst in 75% EU en 25% Nederland). In dit kader verrast het deze leden dat de regering tegelijkertijd voornemens is om de bijbehorende assurantiebelasting ruim te verdubbelen naar 21%. Immers, aan de ene kant ondersteunt de regering verzekeringsoplossingen om de agrarische sector te helpen bij weerscalamiteiten, maar aan de andere kant wordt de bijbehorende assurantiebelasting vervolgens ruim verdubbeld. Opvallend genoeg heeft Nederland al het hoogste percentage assurantiebelasting vergeleken met andere Europese landen voor bijvoorbeeld een weersverzekering. De meeste andere landen in de EU rekenen voor een gesubsidieerde weersverzekering geen assurantiebelasting. Is de regering bereid, zo vragen de leden van de PvdA-fractie zich af, om gesubsidieerde weersverzekeringen uit te sluiten van de voorgenomen verhoging van de assurantiebelasting? Zo nee, wat zijn volgens de regering de effecten van zijn voornemens op de concurrentiepositie van Nederlandse agrarische bedrijven in Europa?

De leden van de commissie zien de beantwoording van voorgaande vragen met belangstelling tegemoet. Zij verzoeken de regering de nota naar aanleiding van het verslag zo mogelijk uiterlijk vrijdag 14 december 2012 aan de Eerste Kamer toe te zenden.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, Essers

De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Van der Linden (CDA), Terpstra (CDA), Noten (PvdA), Sylvester (PvdA), Essers (CDA) (voorzitter), Nagel (50PLUS), Elzinga (SP) Koffeman (PvdD), Reuten (SP), Knip (VVD), Hoekstra (CDA), Van Boxtel (D66), Backer (D66), Vos (GL), De Boer (GL), De Lange (OSF), Sent (PvdA), Postema (PvdA), Van Strien (PVV), Faber-van de Klashorst (PVV), Ester (CU), De Grave (VVD) (vice-voorzitter), Bröcker (VVD) Kok (PVV), Bruijn (VVD)

X Noot
2

Zie dossier E120050 op www.eerstekamer.nl/eu

X Noot
3

In het voorlopig verslag werd dit als volgt geformuleerd. «De leden van de SP-fractie worden graag als volgt geïnformeerd over de geraamde koopkrachtmutatie 2013 t/m 2017 als gevolg van het aangepaste Regeerakkoord.

1. De mediaan en het gemiddelde van het totaal van de huishoudens.

2. De mediaan en het gemiddelde per inkomenskwartielgroep van de huishoudens.

3. De mediaan en het gemiddelde van de 10e (hoogste) inkomensdecielgroep van de huishoudens.

4. De mediaan en het gemiddelde van de 100e (hoogste) inkomenspercentielgroep van de huishoudens.

5. De mediaan en het gemiddelde van de vier standaardgroepen: <175% WML, 175–350% WML, 350–500% WML en >500% WML van de huishoudens.»

X Noot
4

Wellicht ten overvloede zij erop gewezen dat de regering op 18 november 2011, in Kamerstuk 33 000, J Tabel 1 (blz. 8) wèl cijfers kon geven over zowel de mediane als de gemiddelde koopkrachtontwikkeling.

X Noot
5

Overigens is hetgeen de minister van SZW in zijn brief van 4 december 2012 (33 400 U) – bij zijn pleidooi voor het uitsluitend verstrekken van de mediane koopkrachtmutatie – opmerkt over uitschieters (met als voorbeeld een prijs in de lotto) opmerkelijk omdat dit juist pleit vóór het tevens verstrekken van het gemiddelde. Immers, als exact het mediane inkomen getrokken wordt (dus indien er niet met de cijfers gemorreld wordt) dan kan juist het mediane inkomen een vertekening geven. Ziet de regering dit bij nader inzien ook zo?

X Noot
6

Inkomenseffecten huishoudens uit hoofde van Belastingplan 2013.

Bron: Ministerie van Financiën, 33 402 D, blz. 34.

Naar boven