33 400 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2012

Nr. 14 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 14 november 2012

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties behoefte vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 19 juni 2012 over de uitvoering van de motie-Lucas c.s. inzake internationale uitgaven OCW1 (Kamerstuk 33 000 VIII, nr. 209). Bij brief van 13 november 2012 heeft de staatssecretaris deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De fungerend voorzitter van de commissie,

Wolbert

De adjunct-griffier van de commissie, Bošnjaković-van Bemmel

INHOUD

blz.

   

I. Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

– Internationaal Beleid

2

– Internationale budget

3

II. Reactie van de staatssecretaris

5

I. Vragen en opmerkingen uit de fracties

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de reactie van de staatssecretaris en danken hem voor de antwoorden. Het begrotingsonderzoek was bedoeld om een helder en transparant beeld te krijgen van de doelstellingen, uitgaven en effecten van het internationale beleid. Het overzicht dat nu voor ligt is, volgens deze leden, een eerste stap. Toch zien zij aanleiding voor het stellen van een aantal vervolgvragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de staatssecretaris in reactie op de motie-Lucas c.s. inzake internationale uitgaven OCW. Zij hebben daarover nog enkele vragen.

De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de overzichtstabel Internationale Uitgaven OCW 2012 en de begeleidende brief. De leden vragen of de specificatie van de Internationale Uitgaven OCW, zoals die nu voorligt voor 2012, standaard kan worden opgenomen als bijlage bij de jaarlijkse begroting.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de voorliggende brief. Zij stellen hierbij de volgende vragen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de staatsecretaris over de internationale uitgaven OCW. Hierover hebben de leden één vraag.

Internationaal Beleid

De leden van de VVD-fractie vernemen graag van de staatssecretaris of hij van mening is dat de doelstellingen van het internationale beleid in zijn ogen voldoende gekoppeld zijn aan het versterken van de Nederlandse economie. Voor deze leden is het belangrijk dat de uitgaven aan het internationaal beleid worden doorgelicht, zodat er zorg voor wordt gedragen dat de uitgaven bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs en het naar Nederland halen van kenniswerkers die een bijdrage kunnen leveren aan kwalitatieve en kwantitatieve tekorten op de arbeidsmarkt. Deze leden menen dat op deze wijze het internationaal onderwijs- en onderzoeksbeleid kan bijdragen aan economische groei. Deze leden verwachten dat de middelen niet op basis van historisch gegroeide afspraken, maar op basis van een continue kritische afweging worden gedaan. Bij een dergelijke afweging wordt steeds de vraag gesteld of en hoe de uitgaven bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek en aan het belang voor de arbeidsmarkt. Graag ontvangen zij een reactie van de staatssecretaris.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de staatssecretaris in de brief opmerkt dat één van de doelstellingen «internationalisering van cultuur, onderwijs en wetenschappen (kwaliteit)» is. Betekent deze formulering dat de staatssecretaris deze taken automatisch gelijk stelt aan kwaliteit? Voorts wordt er een aantal «accenten» voor internationale studiemobiliteit geformuleerd, waarbij niet lijkt meegenomen dat het Centraal Planbureau onlangs berekende dat de inkomende studentenmobiliteit gunstig is voor de Nederlandse economie. De leden van de genoemde fractie vragen de staatssecretaris of deze constatering nog invloed heeft op dit lijstje van accenten.

Internationale budget

De leden van de VVD-fractie leggen de onderhavige brief zo uit, dat het uitgangspunt is de huidige verdeling van middelen te koppelen aan de drie genoemde doelstellingen. Het lijkt er op dat de OCW-vertegenwoordiging, maar ook de (uitvoerende organisaties van) Nuffic2, gericht zijn op landen waar een grote stroom Nederlandse studenten naartoe gaat of vandaan komt. De leden vinden het wenselijk om – mede naar aanleiding van deze brief van de staatssecretaris over internationale mobiliteit – geldstromen juist te laten gaan naar landen waar Nederland graag kenniswerkers vandaan haalt of studenten naar wil uitzenden. Graag vernemen zij de reactie van de staatssecretaris.

Deze leden vragen of de wetenschappelijke attachés (zoals genoemd in artikel 16) voor de Ambassade van Beijing niet een goed instrument zijn om te verbreden. Is er in de ogen van de staatssecretaris voldoende binding met wetenschap en innovatie op internationale handelsmissies? Wat zijn de verschillen tussen de genoemde wetenschappelijke attachés en de OCW-vertegenwoordigers? Waarom is er alleen sprake van een wetenschappelijke attaché in Beijing en niet in andere landen waar Nederland qua onderzoek nauwe banden mee onderhoudt, zo vragen de genoemde leden.

Voor wat betreft de Nederlandse Taalunie vragen de leden welk deel van de uitgaven verplicht zijn en welk deel vrijwillig is. Het ondersteunen van docenten Nederlandse Taal is een specifieke doelstelling, maar waarom verstrekt de Nederlandse overheid een bijdrage aan de Nederlandse Taalunie om ook les te geven aan buitenlanders die Nederlands willen blijven spreken? Is dit geen eigen verantwoordelijkheid van mensen in het buitenland en zijn zij daarom niet ook zelf verantwoordelijk voor de kosten hiervan, zo vragen de leden.

Voorts vragen de leden om een onderbouwing van de internationale verplichtingen. Onder invloed van welke verdragen is de Nederlandse overheid verplichtingen aangegaan? Zijn deze verplichtingen structureel? En geldt de verplichting voor het totaalbedrag aan uitgaven of slechts voor een deel? Deze nadere uitwerking van de door de staatssecretaris gezonden tabel zien de leden graag tegemoet. Daarin ontvangen zij graag een nadere verdeling tussen de verplichtingen en een eventuele «Nederlandse kop» op deze internationale verplichtingen. Hierbij vragen de leden specifiek naar een nadere toelichting op het onderdeel van de tabel gericht op artikel 8, een toelichting op alle subsidieposten aan de Nederlandse Taalunie en de subsidieposten op artikel 14.

Voorts hebben de leden van de genoemde fractie een aantal specifieke vragen over de meegezonden tabel. Zij vragen wat de Nederlandse verplichting aan het ECML3 is en wat Nederland extra betaalt. Welke kwaliteitsverbetering kent het Nederlandse onderwijs dankzij dit centrum? Voorts willen wij weten hoeveel soortgelijke instellingen met dezelfde doelstelling als Europass4 bestaan er. Waarom gaat de toelage van de Nederlandse overheid specifiek naar Europass? Tevens vragen de genoemde leden of er sprake is van overlap tussen de taken van de Nuffic en de taken van NESO’s5. Hoeveel NESO’s zijn er? Zijn deze ook gezeteld in landen waar Nederland graag studenten en kenniswerkers mee wil uitwisselen, of waar nu de grootste toe- en uitstroom zich bevindt? Daarnaast vragen zij waarom er naast het EQF6 een Nederlands Kwalificatie Kader wordt opgezet. Is het niet efficiënter om de Nederlandse situatie in te passen in het EQF, zo vragen zij. Voorts willen deze leden weten wat de activiteiten van het Nederlands Instituut voor (Hoger) Onderwijs in Ankara zijn. Waarom is er een specifiek Nederlands-Turkse samenwerking en niet met andere landen? Ook vragen zij hoeveel van de uitgaven aan UNU7 verplicht zijn, en waarom de benutting van technologische toepassingen in Maastricht zit en niet bij de technische universiteiten. Hoeveel van de uitgaven zijn hiervan verplicht? Tevens merken deze leden op dat onder «Diverse projecten Agentschap NL» specifiek een bijdrage wordt gedaan aan de Turkije- en Ruslandmanifestaties in respectievelijk 2012 en 2013. Welke bijdrage leveren deze manifestaties aan de kwaliteit van onderwijs en onderzoek en aan het Nederlands belang? Ten slotte vragen deze leden waarom de instituten in Syrië, Libanon en Jordanië wel worden beëindigd en die in Turkije en Marokko niet.

De leden van de PvdA-fractie hebben nog een vraag naar aanleiding van de meegezonden tabel, te beginnen met de vraag waarom de aflopende Huygens- en Libertasprogramma’s niet in de geformuleerde criteria voor internationale studiemobiliteit passen. In die criteria is opgenomen dat de instroom van studenten van hogere kwaliteit moet zijn en zeker bij het Huygensprogramma was er, nota bene volgens de tabel, sprake van «excellente» studenten, zo merken deze leden op.

De leden van de PVV-fractie vragen voor de subsidieposten, die onder de categorie «internationale verplichtingen» vallen, per subsidiepost een specificatie om welke verplichtingen dit precies gaat en of deze gebaseerd zijn op bindende verdragen.

De leden van de SP-fractie merken op dat de brief en de verdere specificatie van de internationale uitgaven veel verduidelijken, maar niet alles. De leden vragen om een nadere toelichting en specificatie op de post «OCW-vertegenwoordiging». Mede in dit kader vragen zij of duidelijk is welk deel gaat naar het actief werven van buitenlandse studenten voor Nederlandse opleidingen. Tevens vragen zij of er meer toelichting kan worden gegeven op de (meer)waarde van de Nederlandse Instituten in het buitenland.

De leden vragen voorts of er inmiddels een alternatief is om het voor studenten mogelijk te maken in het buitenland te studeren, nu de Huygensbeurs is komen te vervallen. Het moet niet van je financiële mogelijkheden afhankelijk zijn of een topstudie in het buitenland wel of niet mogelijk is, zo stellen de leden van de genoemde fractie.

Tevens vragen zij waaruit de genoemde «ontvangsten» op de post «internationaal beleid» bestaan. Voorts vragen zij wat het concrete verschil is tussen «internationaal beleid OCW» en «internationale uitgaven OCW»? Met andere woorden, wat zijn de criteria voor «internationaal beleid» en wat zijn de criteria voor «internationale uitgaven OCW», zo vragen zij.

De leden vragen ten slotte waarom er opnieuw niet is gekozen voor meer specificatie met betrekking tot de internationale uitgaven in de Begroting OCW 2013. Deze leden merken op dat het nog steeds niet goed te herleiden is waar het geld naar toe gaat, terwijl dit punt de vorige begroting aanleiding gaf tot de ingediende motie en de voorliggende brief.

De leden van de D66-fractie hebben van Nuffic begrepen dat het van belang is dat er ook publieke financiering nodig is -naast private financiering- om het Huygensprogramma van decentrale initiatieven naar een nationaal programma te tillen. Kunt u een reactie geven of u die stelling deelt en of u bereidt bent hier wat aan te doen, zo vragen deze leden.

II. Reactie van de minister en de staatssecretaris

De leden van de SP- en PVV-fractie vragen of de specificatie van de internationale uitgaven OCW, zoals die nu voorligt voor 2012, standaard kan worden opgenomen als bijlage bij de jaarlijkse begroting. In reactie daarop merken wij op dat bedoeld overzicht niet is opgenomen in de begrotingsstukken, omdat het niet past in de systematiek waarmee de begroting is opgesteld. Het valt wellicht te overwegen het overzicht als bijlage op te nemen in de digitale versie van de begroting. Een overzicht van de internationale uitgaven voor 2013 gaat u in ieder geval hierbij toe in appendix 1 *). Naar aanleiding van de opmerking van de SP-fractie dat het overzicht niet toereikend genoeg is, merken wij op dat het overzicht is bedoeld om meer transparantie te brengen in de internationale uitgaven van OCW in aanvulling op de reguliere begrotingsstukken. Mochten er van de kant van de Kamer op specifieke posten nog aanvullende vragen leven, dan zullen wij die uiteraard graag beantwoorden.

De VVD-fractie heeft een aantal vragen gesteld over de samenhang tussen het internationaal beleid en doelstellingen van economische aard, onder meer ook in relatie tot het naar Nederland halen van buitenlandse kenniswerkers en in relatie tot de arbeidsmarkt. Ook vraagt zij naar de binding tussen wetenschap en innovatie bij internationale handelsmissies. Wij willen daar graag als volgt op reageren. De doelstellingen van het internationale beleid van OCW zijn nauw verbonden met de uitgangspunten van het OCW-beleid zelf, maar uiteraard ook met het bredere kabinetsbeleid.

Daarin liggen tal van verbindingen met de sectoren economie, handel, arbeidsmarkt en innovatie en daarom wordt ook nauw samengewerkt met andere relevante ministeries.

Voor wat betreft het internationale beleid wordt die lijn doorgetrokken, onder meer in relatie tot de uitgangspunten van economische diplomatie. Ook waar het gaat om internationale handelsmissies vindt nauwe afstemming plaats. In relevante gevallen nemen OCW en instellingen van hoger onderwijs en van wetenschap ook zelf deel aan handelsmissies, zoals bij de handelsmissie naar Brazilië van medio november 2012.

De fractie vraagt tevens in hoeverre in dit verband wel voldoende kritische afwegingen worden gemaakt. Het antwoord is bevestigend. Wij zijn van mening dat de uitgaven altijd moeten plaatsvinden op grond van continue kritische afweging. In de afgelopen jaren zijn overheidsmiddelen dan ook kritisch tegen het licht gehouden en in 2011 zijn substantiële uitgaven, ook op het terrein van internationalisering, geschrapt en doelstellingen soms bijgesteld. Wat betreft de internationale mobiliteit op het terrein van het hoger onderwijs, bijvoorbeeld, refereren wij in dit verband aan de brief aan de Tweede Kamer over «Kosten en baten van internationalisering» van 16 mei 2012 (Kamerstuk 31 288, nr. 290). In die brief heeft het kabinet de doelstellingen van het mobiliteitsbeleid op het terrein van het hoger onderwijs herijkt.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de veronderstelde relatie tussen de doelstellingen van internationaal beleid enerzijds en kwaliteit anderzijds. Onze opvatting is dat het kwaliteitsbeginsel altijd voorop moet staan en dat internationale samenwerking daarbij zeer behulpzaam kan zijn. Via de weg van internationale samenwerking en contacten wordt beoogd de ontwikkelingen op de verschillende OCW-terreinen in Nederland zoveel mogelijk te toetsen aan ontwikkelingen in het buitenland. Uitgangspunt daarbij is dat (de kwaliteit van) het beleid en de effecten daarvan (mede) kunnen worden afgemeten aan internationale standaarden, internationale vergelijkingen, best practices, schaalgrootte, etc. Voorbeelden daarvan zijn internationaal vergelijkende programma’s als PISA, PIAAC en Education for All, inkomende en uitgaande studiemobiliteit en de positie van Nederlandse kunst- en cultuuruitingen op internationale «markten». Op die manier is internationalisering instrumenteel aan de hoofddoelstelling van het OCW-beleid in brede zin, te weten het waarborgen en bevorderen van de kwaliteit van onderwijs, cultuur en wetenschap.

In antwoord op een vraag van de PvdA-fractie naar de gegeven «accenten» voor internationale studiemobiliteit in relatie tot conclusies van het recente CPB-rapport ter zake merken wij op dat het accent wordt gelegd op de economische effecten. Wij verwijzen naar de genoemde brief van 16 mei 2012. Conform de uitkomsten van overleg met de hoger onderwijsinstellingen gaat het dan o.a. om stimulering van uitgaande mobiliteit, sterkere sturing op kwaliteit van de international classroom en stimulering van binding met Nederland.

De leden van de VVD-fractie bepleiten om de geldstromen ten behoeve van internationale mobiliteit juist te laten gaan naar landen waar Nederland graag kenniswerkers vandaan haalt of studenten naar wil uitzenden. In reactie daarop stellen wij vast dat kenniswerkers worden aangesteld door een scala van bedrijven en onderzoeksinstellingen. Vooralsnog zijn mij geen expliciete voorkeuren wat betreft herkomstlanden bekend. Wel zijn de Netherlands Education Support Offices (NESO’s) van de Nuffic in die landen gepositioneerd waar de meeste kans is op het leggen van relaties in het hoger onderwijs die ook van economisch belang zijn.

De leden van de VVD- en SP-fractie hebben een aantal vragen gesteld met betrekking tot de OCW-vertegenwoordiging in het buitenland, waaronder het wetenschappelijk attachéschap in Peking. De SP-fractie refereert in dit verband aan de inschakeling van deze vertegenwoordigingen bij het actief werven van buitenlandse studenten.

In antwoord op deze vragen merken wij allereerst op dat het bij het attachéschap in Peking gaat om een vierjarige pilot. De vraag of het een goed instrument is om te verbreden, kan pas beantwoord worden na een meer diepgaande evaluatie van dit experiment samen met de ministeries van EL&I en BZ. Daarbij zullen ook overwegingen van financiële aard betrokken moeten worden. Het attachéschap in Peking betreft overigens een medewerker die in dienst is van Agentschap.NL en via tussenkomst van OCW opereert vanuit de buitenlandse dienst.

De wetenschappelijk attaché in Peking onderscheidt zich in zoverre van de OCW-vertegenwoordiging in het buitenland dat hij specifiek belast is met wetenschap en innovatie, terwijl de overige OCW-vertegenwoordigers zijn gedetacheerd om OCW-breed goede verbindingen te leggen tussen de verschillende beleidsvelden van OCW enerzijds en de betreffende posten, c.q. internationale instellingen anderzijds.

De post «OCW-vertegenwoordiging» – verder toelichtend – valt in 4 onderdelen uiteen:

  • OCW stelt financiële middelen beschikbaar ten behoeve van de Permanente Vertegenwoordiging bij de EU te Brussel. Hiervoor is een budget begroot van € 968 000. Via (een deel van) dit budget zijn vier OCW-medewerkers geplaatst. Een deel van dit budget is beschikbaar ter dekking van ambassadekosten.

  • Vanuit OCW is ruimte beschikbaar voor de plaatsing van tien zgn. END-ers geplaatst (experts nationaux détachés) bij de Europese Commissie. Hiervoor is een bedrag uitgetrokken van € 1 mln. per jaar. Dit bedrag wordt gematched door de Europese Commissie met een buitenlandtoelage voor betrokkenen.

  • Bij de Permanente Vertegenwoordiging bij de Unesco is een plaatsvervangend permanente vertegenwoordiger werkzaam die door OCW wordt bekostigd. Een deel van het hiervoor beschikbare budget is bestemd voor ambassadekosten. In totaal is per jaar een bedrag beschikbaar van € 160 000.

  • Onder de betreffende post is tevens opgenomen een bedrag van € 450 000 ten behoeve van Neth-ER (Netherlands House for Education and Research). Neth-ER is de vertegenwoordiging van het Nederlandse kennisveld in Brussel met als doel het beleidsvormingsproces in Europa door dit kennisveld op een adequate wijze te beïnvloeden en zo optimaal gebruik te kunnen maken van wat Europa aan Nederland te bieden heeft. De Vereniging Neth-ER heeft een kantoor in de Europese wijk in Brussel.

Wat betreft het werven van buitenlandse studenten voor Nederlandse opleidingen zijn met name de NESO’s in het buitenland actief. De NESO’s vallen echter niet onder OCW, maar functioneren onder auspiciën van de NUFFIC.

De leden van de VVD-fractie vragen om een onderscheid tussen verplichte en vrijwillige bijdragen in het kader van de Nederlandse Taalunie. Zij stellen ook kanttekeningen bij de ondersteuning vanuit de Taalunie van docenten Nederlands in het buitenland. In antwoord op de eerste vraag merken wij op dat conform de artikelen 16 en 17 van het Verdrag inzake de Nederlandse Taalunie (NTU-Verdrag) de kosten van de Nederlandse Taalunie (NTU) worden gefinancierd door de beide verdragsstaten, in de verhouding België éénderde en Nederland tweederde deel. Deze verdeling is naar rato van het aantal Nederlands sprekenden in beide landen. Er is in dit verband sprake van lumpsumfinanciering.

De begroting van de Nederlandse Taalunie is voorts gebaseerd op het door het Comité van Ministers vastgestelde actieplan. Het Comité hoort daartoe de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren en overlegt twee maal per jaar met de Interparlementaire Commissie (IPC) van de Taalunie, die daarbij een controlerende taak uitoefent. Zoals u bekend is, maken ook leden van de Eerste en Tweede Kamer deel uit van de IPC. Voor het (concept-) actieplan 2013 en bijbehorende begroting verwijzen wij hierbij naar de site van de Nederlandse Taalunie8.

De activiteiten van de NTU die gericht zijn op onderwijs van het Nederlands in het buitenland zijn onderdeel van het generieke taalbeleid van de unie. Dat beleid is er onder meer op gericht het gebruik van de Nederlandse taal in de wereld actief te bevorderen conform het bepaalde in artikel 5 NTU-verdrag. De overheden van beide landen zijn ervan overtuigd dat grotere bekendheid met de Nederlandse taal en letteren in het buitenland zal leiden tot meer bekendheid met en waardering voor Nederland en voor de Nederlandse cultuur.

Naar aanleiding van vragen van de leden van de VVD- en PVV-fractie naar een nadere onderbouwing van de uitgaven die zijn gebaseerd op internationale verplichtingen, is onderstaande tabel opgenomen. In die tabel zijn de uitgaven opgenomen die direct voortvloeien uit internationale verplichtingen, zoals verdragen en afspraken, alsook het lidmaatschap van internationale organisaties en de deelname aan internationale fondsen en programma’s. Deze verplichtingen kunnen onderhevig zijn aan fluctuaties, bijvoorbeeld wanneer wijzigingen optreden in de totale kosten, dan wel in de verdeling van kosten over de deelnemende landen.

De verplichtingen zijn structureel, zolang Nederland partij is bij internationale verdragen en afspraken, lid is van internationale organisaties of deelneemt aan internationale programma’s of fondsen. Vrijwel alle in de tabel opgenomen bedragen zijn verplicht. Waar sprake is van aanvullende (vrijwillige) bedragen is dat aangegeven. Voor wat betreft de verplichtingen in het kader van de Nederlandse Taalunie verwijzen wij naar de hierboven gegeven reactie ter zake.

In vergelijking met het eerdere overzicht bij de brief van 19 juni jl. is een aantal «zachte» verplichtingen geschrapt. De hieronder genoemde verplichtingen zijn «hard» in die zin dat zij verbonden zijn met internationale verdragen en andere afspraken, of met het lidmaatschap van internationale organisaties, programma’s en fondsen.

Art.

Post

Uitgaven

Basis

Toelichting

div.

Nederlandse Taalunie

7 784 000

Taalunieverdrag 1980

 

3

PISA

198 000

Afspraken OESO

Uitvoeringskosten

3

ECML

96 000

Lidmaatschap

Verdeling landenbijdragen naar rato

4

Europass

   

Overgedragen aan DUO

4

BAND-programma

370 000

Overeenkomst NL (OCW) en Duitsland (BMBF)

Matching funds BRD

4

CEDEFOP

80 000

Afspraken CEDEFOP

Uitvoeringskosten

4

EQF

400 000

Afspraken EU

Uitvoeringskosten

7

UNU

866 000

VN Verdrag

 

7

EUI Florence

1 574 000

Overeenkomst EU

matching funds Europese Unie

7

IHE-Delft

9 600 000

Overeenkomst Unesco

 

8

Programma Leven Lang Leren

1 736 000

Overeenkomst EU

matching funds Europese Unie

8

USA Fulbright

408 000

Bilateraal verdrag NL en USA

 

8

Europa College Brugge

30 000

Overeenkomst EU

 

8

SICA CCP

90 000

Overeenkomst EU

matching funds Europese Unie (Cultuurprogramma)

14

Europ. Youth Orchestra

18 000

Overeenkomst EU

Afspraken / matching funds EU

14

Eurimages

883 000

Lidmaatschap

Verdeling landenbijdragen naar rato

14

Unesco

75 000

Lidmaatschap

Wereld Erfgoed Verdrag en Immaterieel Erfgoed Verdrag Verdeling landenbijdragen naar rato

14

Unesco

75 000

Verdrag

Vrijwillige bijdrage o.a. in uitvoeringskosten Haagse Conventie Unesco (bescherming cultureel erfgoed in tijden van gewapend conflict) en Verdrag inzake de Bestrijding van de Illegale In- en Uitvoer van Culturele Goederen Unesco

14

Immaterieel erfgoed Verdrag Unesco

492 000

Verdrag

Uitvoeringskosten NL (zie Kamerstuk 33 206 (R1979), nr. 2 van 13 april 2012) en vrijwillige bijdrage Unesco Fonds Immaterieel Erfgoed

14

Wereld Erfgoed Verdrag

760 000

Verdrag

Fund in Trust en uitvoeringskosten NL

14

ICCROM

70 000

Lidmaatschap

Verdeling landenbijdragen naar rato

14

European Audiovisual Observatory

70 000

Lidmaatschap

Verdeling landenbijdragen naar rato

14

Mediadesk

116 000

Overeenkomst EU

matching funds Europese Unie (Media-programma)

16

Samenwerking Indonesië

1 500 000

Overeenkomst NL en Indonesië

MoU op niveau van wetenschapsministeries

16

Samenwerking China

1 998 000

Overeenkomst NL en China

MoU op niveau van wetenschapsministeries

16

Onderzoeksinstellingen

77 382 000

Verdrag/Lidmaatschap

Landenbijdragen naar rato (EMBL, EMBC, CERN, ESA, ESO)

In reactie op vragen van de VVD-fractie over het European Center for Modern Languages, een expertisecentrum voor het talenonderwijs, merken wij het volgende op. Nederland behoort tot de oprichters (1994) van dit centrum dat via een deelovereenkomst aangesloten is bij de Raad van Europa. Momenteel hebben 31 Europese staten die ondertekend. Voor de jaarlijkse bijdrage geldt een verdeelsleutel. Nederland betaalde in 2012 € 96 000. De Nederlandse bijdrage schommelt al jaren rond dit bedrag. Nederland zendt naar de diverse werkgroepen sleutelpersonen binnen bijvoorbeeld universiteiten en lerarenopleidingen, zodat zij zich op de hoogte kunnen stellen van ontwikkelingen op Europees niveau en in andere landen. De afgelopen jaren leidde dat onder meer tot kwaliteitsverbetering van docentenopleidingen voor het tweetalig onderwijs. Wel blijkt herhaaldelijk dat Nederland op dit terrein in de voorhoede opereert. Dat komt tot uitdrukking in het feit dat Nederland geregeld projectleiders of projectteamleden levert, zoals voor de invoering van het Europees Referentiekader voor Talen. Voor de internationale transparantie van leerresultaten is het voor Nederland echter van belang dat in heel Europa op een vergelijkbare wijze met dit instrument kan worden gewerkt.

Europass – de leden van de VVD-fractie vragen ernaar – is een initiatief van de Europese Commissie om mobiliteit bij lerenden en werkenden te vergemakkelijken. Europass maakt het mogelijk dat zij hun kennis en competenties vastleggen in gedigitaliseerde documenten, die in alle Europese talen en landen gratis verkrijgbaar zijn en overal worden (h)erkend (Europass Mobiliteit/CV /Taalpaspoort/Certificaatsupplement (bij mbo-diploma’s)/Diplomasupplement (bij ho-diploma’s)). Er is maar één uitvoeringsorganisatie per lidstaat, het Nationale Europass Centrum (NEC). In Nederland is dit een breed samengesteld consortium waarvan DUO trekker en penvoerder is. Het NEC ontvangt een bijdrage in de uitvoeringskosten van de Europese Commissie van circa € 85 000 per jaar, op voorwaarde dat de nationale overheid minimaal eenzelfde bedrag beschikbaar stelt (loopt via DUO). Nederland heeft de totstandkoming van Europass ondersteund en de betekenis ervan breed uitgedragen tijdens zijn laatste EU-voorzitterschap in 2004. Sinds de introductie in 2005 neemt het aantal gebruikers van Europass nog ieder jaar toe.

In reactie op een aantal vragen van de VVD-fractie betreffende de Netherlands Education Support Offices (NESO’s) willen wij graag onderstrepen dat er geen overlap is tussen de taken van die NESO’s en de Nuffic. De Nuffic geeft informatie in den brede aan buitenlandse studenten die in Nederland willen studeren en aan Nederlandse studenten over mogelijkheden om in het buitenland te studeren. De NESO’s zijn toegesneden op specifieke informatie over het onderwijs, instellingen en beursmogelijkheden in het land waarin ze gevestigd zijn en over voorwaarden en vereisten om vanuit dat land in Nederland te kunnen studeren. Ook helpen ze bij het aan elkaar verbinden van instellingen die structurele partnerschappen zoeken. Ze doen dat ter plekke en in aanvulling op de reguliere informatie die vanuit Nuffic wordt gegeven. Nuffic beheert het NESO programma voor OCW. Er zijn 10 NESO’s o.a. in de BRIC landen: Brazilië, Rusland, India en China en voorts in Indonesië, Mexico, Taipei, Thailand, Vietnam en Zuid-Korea. (zie de website over de NESO’s9). De NESO’s zijn gezeteld in landen die van strategisch belang zijn voor het Nederlandse hoger onderwijs. Het gaat hier met name om economische (s)tijgers: landen met een grotere behoefte aan hoger onderwijs dan binnenlands kan worden aangeboden, waar dus voor onze universiteiten en hogescholen kansen liggen om meer buitenlands talent aan te trekken. Uit China, waar een NESO gevestigd is, is nu de grootste stroom van niet-EU-studenten afkomstig. Belangrijkste bestemmingslanden voor Nederlandse studenten buiten de EU zijn de Verenigde Staten en Canada (bron: Nuffic, Mobiliteit in beeld 2011). Tussen deze landen en Nederland vinden van oudsher uitwisselingen plaats.

Naar aanleiding van vragen van de VVD-fractie over het European Qualifications Network (EQF) en de relatie van dat Network met het op te zetten Nederlands Kwalificatie Kader merken wij op dat het Nederlands Kwalificatiekader (NLQF) is samengesteld juist om de Nederlandse situatie te kunnen inpassen in het EQF. Dit is gebeurd door gebruik te maken van bestaande kwalificatieniveaus (in mbo, volwasseneneducatie en ho), die zijn aangevuld voor het vo (waarin hiermee niet werd gewerkt). Net als in alle andere EU-lidstaten (die daar voor een deel overigens nog aan werken), zijn vervolgens de niveaus van dit nationale kwalificatiekader gekoppeld aan die van het EQF in het zogenaamde «referencing process». Op de kwaliteit van dit proces wordt toegezien door de EQF Advisory Group, waarin alle EU-lidstaten en de Europese Commissie zijn vertegenwoordigd. Op die manier kan «wederzijds vertrouwen» de basis zijn voor een goed gebruik van het EQF. Dit gebruik is erop gericht kwalificatieniveaus in Europa transparant en onderling vergelijkbaar te maken, zodat de mobiliteit van lerenden en werkenden wordt vereenvoudigd. Wij verwijzen verder naar de brief van 8 juli 2011 aan de Kamer over de implementatie van het Europees Kwalificatiekader in Nederland (Kamerstuk 30 012, nr. 34).

Naar aanleiding van vragen van de VVD-fractie over de activiteiten van het Nederlands Instituut voor (Hoger) Onderwijs in Ankara en – meer algemeen – over de Nederlands-Turkse onderwijssamenwerking, het volgende. Het Nederland Instituut voor Hoger Onderwijs Ankara (NIHA) heeft als belangrijkste activiteiten het actief ondersteunen van samenwerking tussen Nederland en Turkije op het gebied van het hoger onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs, het ondersteunen en faciliteren van directe samenwerking tussen instellingen van hoger onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs in Nederland en Turkije, het uitwisselen van studenten en docenten, het bieden van stageplaatsen aan studenten en het werven van studenten voor het Nederlands hoger onderwijs. Turkije is het land waarvandaan na China de grootste instroom niet-EU-studenten plaatsvindt. Dat is ook de belangrijkste overweging voor specifieke samenwerking met Turkije. Dat laatste laat onverlet dat er op verschillende dossiers uiteraard ook sprake is van specifieke bilaterale samenwerking met andere landen, zoals onder meer België en Duitsland.

Op vragen ter zake van de VVD-fractie stellen wij vast dat het in de begroting opgenomen bedrag voor de United Nations University (UNU) verplicht is op basis van internationale overeenkomsten in het kader van de Verenigde Naties. Doel van de bijdrage is om tegemoet te komen aan de behoefte bij de VN om beleid te ontwikkelen op basis van wetenschappelijk gefundeerde informatie. Het UNU-onderzoek is destijds in Maastricht geplaatst, omdat daar reeds het MERIT (Maastricht Economic Research Institute on Innovation and Technology) gevestigd was, waarbij de UNU wilde aansluiten.

Ten aanzien van VVD-vragen over de bijdragen aan de Turkije- en Ruslandmanifestaties in respectievelijk 2012 en 2013 delen wij mee dat deze manifestaties gebruikt worden om op relevante terreinen samenwerking te ontwikkelen, c.q. te intensiveren op basis van wederzijdse behoeften en expertises. In het geval van Turkije, bijvoorbeeld, wordt over en weer veel samengewerkt tussen instellingen in het middelbaar en hoger beroepsonderwijs vanwege de hoge mate van studiemobiliteit op die terreinen. Met Rusland worden de betrekkingen op de terreinen van hoger onderwijs en wetenschap sterk aangehaald, juist nu zich op die terreinen interessante ontwikkelingen voordoen, zoals onder meer de Russische ambities met het nieuwe hightech-centrum Skolkovo, waarmee de universiteiten van Groningen en Amsterdam inmiddels een samenwerkingsverband hebben gesloten. In het algemeen lijkt de Russische onderwijs- en onderzoekswereld zich steeds meer open te stellen voor samenwerking met westelijke landen.

In antwoord op vragen van de SP-fractie geven wij graag een nadere toelichting op de (meer)waarde van de Nederlandse instituten in het buitenland. De instituten leveren een belangrijke bijdrage aan (1) de internationale kennisuitwisseling tussen instellingen, wetenschappers, docenten en studenten, (2) het werven van buitenlands toptalent voor het Nederlands hoger onderwijsveld en (3) de generieke promotie van het Nederlands hoger onderwijs. De instituten zijn de plaats waar alle spelers rond de kennisuitwisseling samenkomen, worden samengebracht of van waaruit de kennisuitwisseling wordt geïnitieerd. Dit gebeurt door onderwijs en/of stageprogramma’s aan te bieden. De kennisuitwisseling via de instituten strekt zich uit over de verscheidene disciplines van het hoger onderwijs en de programma’s van de instituten bevatten zowel theoretische (onderwijs en onderzoek) als praktische aspecten (stages) die zich uiten in een divers aanbod aan studie- en onderzoeksprogramma’s.

Voor wat betreft een specifieke vraag van de leden van de VVD-fractie betreffende de instituten in Syrië, Libanon, Jordanië, Turkije en Marokko verwijzen wij de leden naar de brief ter zake van 20 april 2012 aan de Kamer (Vergaderjaar 2011–2012 TK 33 000 VIII, nr. 189). Daarin zijn de redenen aangegeven waarom de financiering van de instituten in Syrië, Libanon en Jordanië beëindigd wordt. De redenen zijn tweeërlei: a) de voortdurende instabiele situatie in het Midden-Oosten, die ertoe heeft geleid dat het instituut in Damascus en – in het verlengde daarvan – de daaraan gelieerde nevenvestigingen in Amman en Beirut nauwelijks operationeel zijn en b) de beperkte meerwaarde in termen van het uitwisselen en aantrekken van studenten voor het Nederlandse hoger onderwijs. Deze redenen zijn niet van toepassing op de instituten in Turkije en Marokko. Wij zien dan ook geen aanleiding om de financiering van die instituten te beëindigen.

De leden van de fracties van PvdA, SP en D66 hebben verschillende vragen gesteld betreffende het Huygensprogramma. In antwoord op die vragen kunnen wij allereerst aangeven dat wij het stopzetten van het HSP alleen al op basis van de cijfers verantwoord vinden: in 2010 studeerden bijna 60 000 buitenlandse studenten in Nederland, waarvan slechts 185 Huygens-bursalen. Het betreft dus een zeer kleine groep studenten die relatief hoge beursbedragen ontvingen (gemiddeld ongeveer 36 000 euro per student). Voor Nederlandse studenten die met een Huygensbeurs naar het buitenland gingen geldt hetzelfde (94 studenten met een gemiddeld beursbedrag van 34 000 euro). Thans wordt ingezet op private beurzen om internationaal toptalent naar Nederland te halen. Daarnaast blijft het voor Nederlandse studenten mogelijk hun studiefinanciering mee te nemen voor een studie aan een buitenlandse (top)instelling. Er zijn bovendien fondsen in de private sector en bij instellingen, waarvan ze wellicht ter aanvulling gebruik kunnen maken.

Hierboven hebben wij aangegeven waarom het Huygens Scholarship Programma (HSP) wordt afgebouwd. Gegeven beschikbare budgetten bij de overheid voor hoger onderwijs en onderzoek overwegen wij vooralsnog niet om centrale budgetten van bestemming te veranderen. Wat betreft een eventueel vervangend programma HSP-2 zou het merendeel van de financiering afkomstig moeten zijn uit de private sector, gezien de directe belangen voor de afnemende werkgevers. Tot op heden is het lastig gebleken om financiering uit de private sector te genereren voor een centraal aangestuurd programma. Op decentraal niveau komen inmiddels initiatieven op gang, waarin bedrijven en instellingen op kleine schaal zorgen voor beurzen voor excellente studenten. Voor buitenlandse niet-EER studenten hebben de instellingen de mogelijkheid hun profileringsfonds te benutten als het gaat om de kwaliteit van het onderwijs en de deelname van excellente studenten.

In antwoord op een vraag van de SP-fractie naar de post «ontvangsten» op de post «internationaal beleid» (artikel 8) kunnen wij meedelen dat het hier gaat om een raming van de eventuele ontvangsten. Het betreft een stelpost. De werkelijke ontvangsten zijn afhankelijk van vorderingen naar aanleiding van verantwoordingen en afrekeningen van subsidies uit voorgaande jaren. Het ene jaar zijn er meer en het andere jaar zijn er minder ontvangsten (zie onderstaande tabel).

Ontvangsten sinds 2005

Jaren

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012 (tot nu toe)

Ontvangsten

106

81

842

430

84

183

16

41

Bron: rijksjaarverslagen OCW 2005 tot en met 2011

De leden van de SP-fractie, tenslotte, vragen wat het concrete verschil is tussen «internationaal beleid OCW» en «internationale uitgaven OCW’of, in andere woorden, wat de criteria zijn voor «internationaal beleid» en wat die voor «internationale uitgaven OCW». In de eerdergenoemde brief van 19 juni 2012 zijn de beleidsdoelstellingen van OCW en – in het verlengde daarvan – de internationale uitgaven van OCW geclusterd rond drie, elkaar overigens niet uitsluitende categorieën, te weten kwaliteitsverbetering, belangenbehartiging en verplichting. De internationale uitgaven zijn instrumenteel aan de doelstellingen van het internationale beleid. De criteria zijn dezelfde.

*) Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer


X Noot
1

Motie-Lucas c.s. inzake internationale uitgaven OCW, Kamerstuk 33 000 VIII, nr. 55

X Noot
2

Nuffic: Nuffic is de Nederlandse organisatie voor internationalisering in het hoger onderwijs.

X Noot
3

ECML: Europees Centrum voor Moderne Talen

X Noot
4

Europass: Europass is een initiatief van de Europese Commissie om mobiliteit bij werken en leren binnen Europa te vergemakkelijken.

X Noot
5

NESO’s: Netherlands Education Support Offices

X Noot
6

EQF: European Qualifications Framework

X Noot
7

UNU: United Nations University

Naar boven