33 400 Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën

B VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 15 november 2012

Tijdens de vergadering van de vaste commissie voor Financiën1 van dinsdag 6 november 2012 zijn door enkele fracties vragen ingediend ter voorbereiding op de Algemene Financiële Beschouwingen in de Eerste Kamer op 20 november 2012.

Naar aanleiding daarvan heeft de commissie op 8 november 2012 een brief gestuurd aan de minister van Financiën met vragen van de leden van de fracties van de PVV, de SP, D66 en GroenLinks.

De minister heeft op 14 november 2012 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Essers

BRIEF AAN DE MINISTER VAN FINANCIEN

Den Haag, 8 november 2012

Tijdens de vergadering van de vaste commissie voor Financiën van dinsdag 6 november jl. zijn door enkele fracties vragen ingediend ter voorbereiding op de Algemene Financiële Beschouwingen in de Eerste Kamer op 20 november 2012. De vragen van de leden van de fracties van de PVV, de SP, D66 en GroenLinks zijn hieronder weergegeven.

Vragen van de leden van de PVV-fractie

De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de Miljoenennota 2013 en de daarbij behorende stukken (33 400). Zij hebben daarover de volgende vragen.

In de Macro Economische Verkenning (MEV) wordt de nodige aandacht besteed aan de Europese bankenunie. Daarbij wordt Europees bankentoezicht en een Europese bankenunie nog al eens door elkaar gebruikt. De leden van de PVV-fractie vragen zich af of die twee begrippen eigenlijk niet hetzelfde zijn. Met andere woorden, is een adequaat Europees toezicht naar de mening van de regering mogelijk zonder bankenunie of kunnen die geheel los van elkaar gezien worden? De leden van de PVV-fractie vragen in dit verband tot slot of een dergelijke bankenunie zonder reusachtige bureaucratie en bijbehorende kosten kan functioneren. Als onderdeel van een bankenunie wordt een Europees depositogarantiestelsel genoemd. Kan de regering een schatting maken van de kosten van een dergelijk stelsel voor de Nederlandse banken (en derhalve voor de Nederlandse consument).

In de MEV (blz. 25) staat dat de arbeidskosten per eenheid product van de zuidelijke landen tussen 2000 en 2010 ten opzichte van de noordelijke landen in totaal met 27% gestegen zijn. Kan de regering in een limitatieve opsomming aangeven welke landen tot de zuidelijke landen gerekend worden en welke tot de noordelijke? Erkent de regering dat deze scheefgroei een gevolg is van de invoering van de Euro? Binnen hoeveel jaren denkt de regering dat deze scheefgroei hersteld is? Gedurende die herstelperiode zal een hoeveelheid geld van Noord naar Zuid blijven stromen. Strookt die termijn met de hoeveelheid geld die nog in kas is bij het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) en eventuele andere bronnen? Zo niet, waar komt dan het overige geld vandaan?

Op blz. 35 van de MEV lezen de leden van de PVV-fractie het volgende: «De toename van de werkloosheid in de eerste 2 kwartalen van 2012 is voornamelijk het gevolg van een toenemende beroepsbevolking. Verdere verslechtering van de arbeidmarkt ligt in het verschiet.» Kan de regering aangeven in welke mate de toename in de beroepsbevolking veroorzaakt werd door immigratie (bij voorkeur gespecificeerd naar immigranten uit de Europese Unie (EU), niet uit de EU afkomstige westerse immigranten en niet-westerse allochtonen)?

In de Miljoenennota 2013 lezen de leden van de PVV-fractie op blz. 44: «De schokbestendigheid en veerkracht van huishoudens kan ook in de komende jaren nog meer worden versterkt.» De leden van de PVV-fractie vragen zich tegen het licht van de recent gepresenteerde kabinetsplannen af wat de waarde van de huidige Miljoenennota nog is.

Figuur 1.21 op blz. 45 van de Miljoenennota 2013 geeft het gemiddelde totale pensioen als percentage van het gemiddelde loon weer. Dat zou in de periode tot 2060 in drie landen stijgen, te weten in Nederland, Denemarken en Groot Brittannië. Zonder iets te zeggen over de andere landen, komt dat (stijging naar 80%) de leden van de PVV fractie voor Nederland onwaarschijnlijk voor gezien de brede overgang van eindloonstelsel naar middelloonstelsel en beschikbare premiestelsel. Kan de regering duidelijkheid verschaffen in dezen?

De gemiddelde rekenrente voor pensioenfondsen ligt onder het werkelijk behaalde rendement van de pensioenfondsen. Het ABP heeft onlangs bekend gemaakt dat gemiddeld werkelijk behaalde rendement over de afgelopen 20 jaar te hebben berekend. Kan de regering aangeven wat het werkelijk behaalde rendement over de afgelopen 20 jaar van alle pensioenfondsen was? Indien deze vraag niet exact beantwoord kan worden, dan zouden de leden van de PVV-fractie graag cijfers zien die het antwoord op deze vraag benaderen, bijvoorbeeld het werkelijk behaalde rendement over een iets kortere periode van de vijf grootste pensioenfondsen, of iets vergelijkbaars. De leden van de PVV-fractie zouden vervolgens graag zien wat de gemiddelde dekkingsgraad is op basis van het hiervoor berekende rendementspercentage èn op basis van het hiervoor berekende rendementspercentage minus 1%, gehanteerd als rekenrente. Tot slot zouden de leden van de PVV-fractie graag zien hoe het gebruik hiervan van invloed zou zijn op de pensioenuitkeringen.

Vragen van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben in drie onderdelen (A)-(C) een aantal vragen en opmerkingen over het effect van het (voorgenomen) beleid op de koopkracht.

(A) De Analyse economische effecten financieel kader Regeerakkoord (CPB, oktober 2012) geeft op bladzijde 13 een koopkrachtgrafiek (Figuur 5.2 Koopkrachteffecten beleidspakket (excl. basispad) naar inkomensgroep, gecumuleerd voor 2013–2017) waaruit voor de onderstaande regels (a)-(d) de onderliggende cijfers uit de kolommen (6)-(7) te destilleren vallen:

 

(1)

(2)

(3)

(4)

(5)

(6)

(7)

 

categorie: bruto inkomen huishoudens

bruto huishoud- inkomen 2012

aandeel kol. (2) in totaal

besteedbaar inkomen 2012

basis 2013–17

tot MEV 2013

(gem. p.j.)

effect RA 2013–17 (gemiddeld p.j.)*

effect RA 2013–17 (gecumuleerd)

[grafiek]

a

<175% WML

< € 32 900

39%

 

-0,25

0,15

0,75

b

175–350% WML

€ 32 900 – € 65 800

38%

 

-0,25

0,10

0,50

c

350–500% WML

€ 65 800 – € 94 000

16%

 

0

-0,30

-1,50

d

>500% WML

> € 94 000

8%

 

0

-0,87

-4,33

               

e

mediaan alle huishoudens

 

100%

€ 28 500

0

0

0

f

<100% WML

<€ 18 800

         

g

100–175% WML

€ 18 800-€ 32 900

         

* Afgeleid van kolom 7.

De leden van de SP-fractie hebben hierover de volgende opmerkingen en vragen:

  • 1. Zijn de onderliggende cijfers zoals weergegeven in de kolommen (6)-(7) correct? Zo nee, welke zijn de correcte cijfers?

  • 2. Kolom (3) is overgenomen uit Tabel 2.7 van CPB, Keuzes in Kaart 2013–2017 (blz. 34). Geeft deze kolom nog steeds de correcte cijfers weer?

  • 3. Kolom (5) is eveneens overgenomen uit de publicatie onder 2. Kan de regering kolom (5) zo nodig actualiseren?3

  • 4. Is het correct dat de kolommen (5)-(7) de mutatie van het besteedbaar inkomen betreffen? Zo ja, kan de regering voor iedere categorie het onderliggende besteedbaar inkomen 2012 verstrekken (kolom 4)? – d.w.z. de grondslag voor de grafiek. (Vergelijk MEV 2013, Bijlage 12; hier zou het dan om het totaal van de drie daar gegeven subcategorieën gaan.)

  • 5. Betreffen de kolommen (5)-(7) de mutatie van het mediane inkomen uit de categorie of de mutatie van het gemiddelde inkomen van de categorie?

  • 6. Kan de regering de categorie uit regel (a) onderverdelen naar inkomens onder en boven het bruto WML (zie regels f-g)?

  • 7. Indien het bij vraag 5 om het mediane inkomen gaat, kan de regering dan voor de regels (a)-(g) een afzonderlijke tabel verstrekken waarin de kolommen (4)-(7) betrekking hebben op het gemiddelde inkomen van de categorie? Ter toelichting merken de leden van de SP-fractie het volgende op. Uiteraard is de mediaan relevant, maar het gemiddelde is evenzeer relevant voor een beoordeling van de gevolgen van het beleid voor de inkomensverdeling; met name bij een niet-gelijkmatige verdeling, zoals te verwachten is voor de laagste en vooral de hoogste categorie, zal het gemiddelde immers afwijken van de mediaan.4 Indien de genoemde grafiek – zie voetnoot 1 – inderdaad het mediane inkomen van de categorie betreft, dan zal bij een weergave van het gemiddeld inkomen een nogal ander beeld te zien zijn. Zo ligt bijvoorbeeld in de categorie >500% bruto WML voor werknemers-tweeverdieners in 2012 het mediaan besteedbaar inkomen op € 67 000.5 De grafiek is dan correct, doch door wat weergegeven wordt niettemin politiek gekleurd – althans, de weergave van de gemiddelden leidt waarschijnlijk tot een andere politieke beoordeling.)6

  • 8. Kan de regering de grafiek op basis van mediane inkomens (voetnoot 1) met daarnaast, en op dezelfde schaal, een overeenkomstige grafiek op basis van de gemiddelde inkomens presenteren? De genoemde grafiek (voetnoot 1) lijkt de indruk te wekken dat het bij de vier categorieën om ongeveer gelijke aantallen huishoudens gaat terwijl het in feite om de verhoudingen 39:38:16:8 gaat (kolom 3 van bovenstaande tabel).7 Kan de regering in al de gevraagde grafieken (onder deze vraag en die onder vraag 9) de genoemde verhoudingen tot uitdrukking brengen door de breedte van de vlakken te schalen op die verhoudingen?

  • 9. Kan de regering de overeenkomstige grafieken (vraag 8) eveneens presenteren voor het Regeerakkoord plus basispad? Immers, de afwijking van het basispad is relevant voor de beleidskeuze doch voor de politieke beoordeling telt uiteindelijk het voorgenomen totaalresultaat.

  • 10. De Analyse economische effecten financieel kader Regeerakkoord (CPB, oktober 2012) geeft op bladzijde 12 visueel onder andere de spreiding aan van de koopkrachteffecten voor een aantal groepen. Is deze spreiding groter dan «normaal» (dat wil zeggen groter dan in recente standaardpublicaties)? Zo ja, kan de regering enkele eenvoudige statistische maatstaven geven voor deze spreiding in vergelijking met een andere recente publicatie die dan als standaard dient (afwijking van het gemiddelde, en afwijking van een bandbreedte rond het gemiddelde)?

(B) Kan de regering, analoog aan de voorgaande tabel (kolom 1–4, regel a-g), het beleidseffect op de koopkracht geven van het kabinet Rutte-I (2011–2012) zowel in termen van het mediane inkomen (kolom 5*) als het gemiddelde inkomen (kolom 6*)?

(C) Mede naar aanleiding van antwoorden van het CPB op eerdere vragen hieromtrent kunnen de leden van de SP-fractie begrijpen dat het CPB zijn standaardpublicaties niet te zeer wil laten uitdijen. In dit licht verzoeken deze leden de regering om in overleg te treden met het CPB teneinde gegevens zoals die in het vorenstaande gevraagde (kolommen 1–7 met regels a-g, zowel in de mediane als de gemiddelde variant) voortaan ter tijde van de standaardpublicaties digitaal te doen publiceren op de webpagina van het CPB. Overigens danken deze leden het CPB voor de bereidheid om, vanaf Keuzes in Kaart 2012, de categorie >500% WML voor een aantal klassen in de standaardpublicaties mee te nemen.

Vragen van de leden van de D66-fractie

De leden van de fractie van D66 hebben kennis genomen van de Miljoenennota 2013. De aan het woord zijnde leden constateren dat de Miljoenennota 2013 voor een groot gedeelte gebaseerd is op het Begrotingsakkoord 2013 (hierna: begrotingsakkoord), aangepast met enkele maatregelen uit het deelakkoord tussen VVD en PvdA (hierna: deelakkoord). De Miljoenennota toont een begroot tekort in 2013 van 2,7% van het bruto binnenlands product (hierna: bbp). Het aanhouden van die discipline – waar deze leden ook steeds voor hebben gepleit en door middel van het Lenteakkoord ook zelf politieke steun aan hebben kunnen geven in het parlement – is de reden dat D66 in beginsel positief tegenover het voorstel staat.

Bovendien eerbiedigt deze begroting de Europese afspraken waar Nederland zich sterk altijd sterk voor heeft gemaakt en mede hierdoor blijft – zo menen de leden- de rente op door de Nederlandse staat aan te trekken kapitaal op een historisch laag niveau. Niettemin, hebben de aan het woord zijnde leden enkele vragen over het Stabiliteits- en Groeipact, het schrappen van de enveloppe duurzaamheid, en de intensivering van de onderwijskwaliteit.

Stabiliteits- en Groeipact

De noodzaak voor Nederland dit jaar haar begrotingstekort onder de 3% te brengen komt voort uit het feit dat Nederland zich sinds 2009 bevindt in de buitensporigtekortprocedure van het Stabiliteits- en Groeipact (hierna: stabiliteitspact). De aan het woord zijnde leden vernemen graag of Nederland hiermee voldoet aan de voorwaarden om de buitensporigtekortprocedure te kunnen verlaten. Kan de regering dit bevestigen? Zo nee, waarom niet en wat ontbreekt er dan nog aan en welke effecten kan dit hebben op de begroting 2013 en bijvoorbeeld de Voorjaarsnota.

Schrappen van de enveloppe duurzaamheid

Dit gezegd hebbende merken de leden van de fractie van D66 op dat het moment waarop deze begroting wordt gepresenteerd een diepgaande beoordeling lastig maakt, omdat een nieuw regeerakkoord is vastgesteld en een nieuw kabinet is beëdigd. Zonder in een beoordeling van de inhoud van het regeerakkoord («Bruggen Slaan») te treden stellen deze leden met genoegen vast dat het op blz. 10 vermeldt «Nederland zet in op een ambitieus internationaal klimaatbeleid. Nieuwe internationale doelstellingen voor de jaren 2020, 2030 en verder moeten technologische vooruitgang aanjagen en ecologisch evenwicht voor de toekomst veilig stellen. Wij streven internationaal naar een volledig duurzame energievoorziening in 2050.» Tegelijkertijd stellen deze leden vast dat de nieuwe regering de enveloppe duurzaamheid uit het begrotingsakkoord heeft geschrapt. Is het een juiste lezing dat de nog vrijstaande middelen voor 2013 worden ingezet ter dekking van het deelakkoord tussen VVD en PvdA?

De aan het woord zijnde leden vragen zich af hoe deze verschuiving door gaat werken in de volgende jaren, en verhullen niet dat zij zich zorgen maken dat door het schrappen van deze enveloppe Nederland op het gebied van duurzaamheid nog verder achterop raakt, bijvoorbeeld bij de Bondsrepubliek Duitsland. Daarom vernemen zij graag van de regering welke maatregelen uit de enveloppe duurzaamheid wel overeind blijven. Het deelakkoord spreek immers over een resterend bedrag van € 155 miljoen voor 2013, terwijl het begrotingsakkoord € 200 miljoen inboekte voor voornoemde enveloppe.

Het zelf opwekken van energie – zo menen de leden van de fractie van D66 – is van belang voor het halen de duurzaamheidsdoelstellingen zoals beschreven in het regeerakkoord. Een goede manier om duurzame energie zelf op te wekken, zijn zonnepanelen voor kleine verbruikers. Daarom voorzag het begrotingsakkoord in een subsidie voor deze zonnepanelen. De leden menen uit het deelakkoord op te maken dat deze subsidie in 2013 verdwijnt. Kan de regering dit bevestigen? De aan het woord zijnde leden constateren dat de subsidieregeling reeds in 2012 aanving, en willen van de regering weten hoe vaak er aanspraak is gedaan op deze regeling. Deze leden vernemen ook graag van de regering of het schrappen van deze subsidie uitsluitend om budgettaire redenen is of dat de regering ten principale tegen een subsidieregeling voor zonnepanelen is.

De enveloppe duurzaamheid uit het begrotingsakkoord voorzag in een onderzoek naar de mogelijkheden van saldering op een manier die de houdbaarheid van de overheidsfinanciën niet aantast. Met dit experiment was € 25 miljoen gemoeid. Is de regering voornemens dit experiment doorgang te laten vinden? Mits de regering voornemens is dit experiment te schrappen, kan zij dan aangeven of, en zo ja, op welke wijze zij saldering zal gaan onderzoeken in de nabije toekomst?

Onderwijs

De Europese Commissie beveelt Nederland aan vooral niet te bezuinigen op onderwijs, blijkens box 1.3 uit de Miljoenennota. De facto is er in een aantal sectoren van het onderwijs in de afgelopen jaren wel degelijk bezuinigd. Er wordt in de voorgestelde begroting € 205 miljoen vrijgemaakt voor het verbeteren van de onderwijskwaliteit, wat volgens deze leden nimmer kan compenseren wat al aan structurele tekorten (onder andere in het primaire onderwijs) is ontstaan. Gelukkig is er met het Lenteakkoord voorkomen dat er € 300 mln. werd bezuinigd als onderdeel van de Passend Onderwijsplannen. Het begrotingsakkoord 2013 stelt € 30 miljoen beschikbaar voor de versterking van de kwaliteit van het onderwijs en € 75 miljoen ten behoeve van extra middelen voor de kwaliteit van leraren. Het deelakkoord trekt nog eens € 100 miljoen uit voor de kwaliteit van leerkrachten.

Geld – zo blijkt uit het deelakkoord – dat moet worden ingezet ten behoeve van de begeleiding van startende bèta leraren en jonge academische leraren in het voortgezet onderwijs. De aan het woord zijnde leden vernemen uit het deelakkoord dat dit een tijdelijke regeling betreft. Deze leden vernemen graag van de regering waarom hiervoor gekozen is en waarom niet structureel geld is beschikbaar gekomen in deze begroting om investeren in de opleiding van de (beroeps) bevolking.

Vragen van de leden van de GroenLinks-fractie

Het is voor burgers nagenoeg onmogelijk om de vermoedelijke inkomenseffecten van de afzonderlijke bezuinigingsplannen te vergelijken. Hierbij denken de leden van de GroenLinks-fractie bijvoorbeeld aan de voornemens ten aanzien van het wetsvoorstel Wet herziening fiscale behandeling woon-werkverkeer. Kan de regering voorzien in een vergelijking van de vermoedelijke effecten van de in het regeerakkoord «Bruggen slaan» ten opzichte van de reële koopkrachtontwikkelingen zoals die vóór de totstandkoming van het regeerakkoord verondersteld werden? Kan in het verlengde van deze voorgaande vraag voorzien worden in een berekening van de koopkrachteffecten voor de door het CPB genoemde groepen, maar dan voor wat betreft wat ze nú aan inkomsten hebben, in plaats van wat ze als inkomsten zouden hebben ten opzichte van het Vijfpartijenakkoord?

Voorts vragen de leden van de GroenLinks-fractie wat de vermoedelijke negatieve werkgelegenheidseffecten van het schrappen van de vitaliteitsregeling zijn.

Ook vragen deze leden hoe en zo ja wanneer de voor de reorganisatie van het openbaar bestuur geplande bezuinigingen à € 1,5 miljard worden behaald.

Ten slotte vragen de leden van de GroenLinks-fractie hoe de ingeboekte bezuiniging van € 155 miljoen op de vergroening van de Nederlandse economie precies behaald zal worden.

De commissie ziet uit naar beantwoording van deze vragen zo mogelijk uiterlijk maandag 12 november om 17:00 uur.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, Prof. dr. P. H. J. Essers

BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 november 2012

Hierbij stuur ik u de beantwoording van uw vragen van 8 november 2012.

De minister van Financiën, J. R. V.A. Dijsselbloem

Bijlage: beantwoording schriftelijke vragen Algemene Financiële Beschouwingen

Vragen over Europa

De leden van de PVV-fractie vragen naar de verhouding tussen de begrippen Europees bankentoezicht en een Europese bankenunie, alsmede de kosten van een bankenunie. Op deze vragen kan geantwoord worden dat een Europees bankentoezicht een eerste stap is naar, maar niet gelijk staat aan een Europese bankenunie. Een Europese bankenunie bestaat in de visie van het kabinet naast Europees bankentoezicht uit een Europees resolutiefonds en resolutieautoriteit, een Europees depositogarantiestelsel en mogelijk een Europese publieke achtervang. De inzet van het kabinet is dat de kosten van het Europees bankentoezicht zoveel mogelijk door de private sector worden gedragen. Dit zelfde geldt voor de kosten van Europese resolutie en een Europees depositogarantiestelsel. De kosten voor Nederlandse banken van een Europees depositogarantiestelsel hangen af van de vormgeving van een dergelijk stelsel. Over de invoering van en de vormgeving van een Europees depositogarantiestelsel zijn op Europees niveau nog geen besluiten genomen en liggen ook nog geen concrete voorstellen ter tafel. De inzet van het kabinet is dat banken die op enig moment gaan participeren aan een Europees depositogarantiestelsel een gelijke startpositie hebben. Daarmee worden Nederlandse banken niet onevenredig blootgesteld aan risico’s uit het verleden van andere banken.

Op basis van de Macro Economische Verkenning (MEV) vragen de leden van de PVV fractie verder welke landen tot de noordelijke en zuidelijke landen worden gerekend, naar de scheefgroei binnen Europa in arbeidskosten per eenheid product, en naar de gevolgen voor het ESM. Voor de analyse heeft het CPB als noordelijke landen België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Ierland, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk en Slowakije opgenomen en als zuidelijke landen Griekenland, Italië, Portugal en Spanje. De relatieve stijging, ten opzichte van de noordelijke landen, van de loonkosten per eenheid product (in de verwerkende industrie) in de zuidelijke landen heeft verschillende oorzaken, waaronder meer structurele factoren op de arbeidsmarkt, maar ook een sterke groei van de kredietverlening in de jaren na de invoering van de euro en als gevolg daarvan een korte termijn groei-impuls die de lonen heeft doen stijgen. De sterke kredietgroei hangt samen met een rentedaling in deze landen na de euro-invoering, die weerspiegelt dat financiële markten het kredietrisico laag inschatten. Inmiddels zijn de kredietrisico’s in deze landen duidelijk aan het licht gekomen en verkeren veel Zuid-Europese, maar ook Noord-Europese landen in een recessie. In verschillende Zuid-Europese landen zijn onder druk van een hoge werkloosheid de loonkosten per eenheid product, in vergelijking met Noord-Europa, inmiddels aan het dalen. Hoe ver deze relatieve daling zal gaan en hoe lang dit duurt is vooraf niet goed te zeggen. Door dit aanpassingsproces ontstaat geen overdracht van overheidsmiddelen van Noord-Eurpese landen naar Zuid-Europa. Een lidstaat van de eurozone kan een aanvraag voor financiële steun doen bij het permanente noodfonds ESM. Een lidstaat komt alleen in aanmerking voor financiële steun uit het noodfonds als deze steun onontbeerlijk is om de financiële stabiliteit van de eurozone als geheel en van de lidstaten ervan te waarborgen. Het ESM verstrekt alleen leningen aan de steunaanvragende lidstaat onder stringente voorwaarden.

De leden van de D66-fractie vragen naar de noodzaak voor Nederland om dit jaar het begrotingstekort onder de 3% te brengen. De afspraken uit de buitensporigtekortprocedure vereisen dat Nederland het tekort terugdringt tot maximaal 3% bbp in 2013. De Miljoenennota 2013 laat zien dat het EMU-tekort in 2013 naar verwachting 2,7% bedraagt. De doorrekening van het regeerakkoord van 12 november jl. door het Centraal Planbureau laat zien dat het tekort in 2013 2,6% bbp zal zijn, gevolgd door 2,6% in 2014, 1,9% in 2015, 1,9% in 2016 en 1,6% in 2017. Met deze tekortontwikkeling zorgt Nederland voor een duurzame correctie van het buitensporige tekort en voldoet Nederland aan de eisen die hierover gesteld zijn in de buitensporigtekortprocedure. De beslissing of Nederland de buitensporigtekortprocedure kan verlaten zal naar verwachting in het voorjaar van 2014 genomen worden, onder meer op basis van de realisatiecijfers over 2013.

Vragen over pensioenen

De leden van de PVV-fractie vragen naar de pensioenfiguur op bladzijde 45 van de Miljoenennota in relatie tot de overgang op middelloonstelsel. De aangehaalde figuur komt uit een publicatie van de Europese Commissie uit 2009 (EC Ageing Report 2009, pagina 103). De OESO heeft deze figuur gerepliceerd in de OECD Economic Survey van Nederland van juni 2012, om aan te geven dat het Nederlandse pensioenstelsel ambitieus is: gepensioneerden ontvangen in Nederland in internationaal opzicht een relatief hoog gemiddeld pensioen in vergelijking met het gemiddelde loon. In deze som van de Europese Commissie wordt de toename van de verhouding tussen gemiddelde pensioenuitkering en gemiddeld loon – de zogenaamde benefit ratio – veroorzaakt doordat gepensioneerden in 2060 gemiddeld genomen meer pensioenrechten hebben dan de huidige gepensioneerden. Dit effect treedt met name bij vrouwen op. De overgang naar een middelloonstelsel is in deze som meegenomen; dit dempt bovengenoemd effect enigszins. Overigens is deze projectie gebaseerd op cijfers van voor de financiële crisis. Het ligt in de lijn der verwachting dat de impact van de financiële crisis en pensioenhervormingen die in veel landen zijn doorgevoerd de benefit ratio in alle landen heeft verlaagd.

De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan aangeven wat het werkelijk behaalde rendement over de afgelopen 20 jaar van alle pensioenfondsen was. In de volgende figuur is op basis van gegevens van het CBS het behaalde rendement van alle pensioenfondsen in 1992–2011 weergegeven. Dit komt uit op een (meetkundig) gemiddelde van 7,9% per jaar. Bezien over de periode 2000–2011 bedroeg het gemiddelde 4,8% per jaar. Dit cijfer spoort met het Rapport beleggingsopbrengst pensioenfondsen 2000–2010 van De Nederlandsche Bank (DNB) dat per brief van 29 november 2011 aan de Tweede Kamer is aangeboden (Kamerstukken II, 32 043, nr. 73) conform het verzoek van de motie Van den Besselaar c.s. (Kamerstukken II, 32 043, nr. 37). Ook uit dit onderzoek blijkt de volatiliteit in de behaalde rendementen. Figuur 1 laat zien dat de pieken in het rendement de laatste 15 jaar steeds lager zijn geworden en de dalen dieper. Het historische gemiddelde hangt dus af van de gehanteerde waarnemingsperiode. De daling van de rente over de achterliggende jaren heeft aanzienlijk bijgedragen aan de beleggingsrendementen van pensioenfondsen. Het werkelijk behaalde rendement is mede daarom niet noodzakelijk een goede voorspeller van het rendement in de toekomst.

Figuur: Rendement op beleggingen van pensioenfondsen (bron CBS)

Figuur: Rendement op beleggingen van pensioenfondsen (bron CBS)

Tevens zouden de leden van de PVV-fractie graag zien wat de gemiddelde dekkingsgraad is op basis van het hiervoor berekende rendementspercentage èn op basis van het hiervoor berekende rendementspercentage minus 1%, gehanteerd als rekenrente.

Volgens DNB is de gewogen gemiddelde dekkingsgraad van alle pensioenfondsen ultimo 2011 uitgekomen op 98%. Het hoogste punt van de rentetermijnstructuur waarmee pensioenfondsen hun nominale verplichtingen waarderen lag toen op 2,9%. Indien de verplichtingen berekend zouden worden aan de hand van een rekenrente van 7,9% en 6,9% zou de dekkingsgraad volgens een tentatieve schatting uitkomen op respectievelijk 211% en 186%. Bij dergelijke dekkingsgraden zou de indruk kunnen ontstaan dat volledige indexatie nu en in de verre toekomst gegarandeerd zou kunnen worden. Het tegendeel is echter het geval. Door de rekenrente boven de risicovrije rente vast te stellen verbetert op papier de financiële positie van pensioenfondsen. Hierdoor neemt de kans toe dat er op korte termijn te veel wordt uitgekeerd, waardoor er te weinig overblijft voor volgende generaties en pensioentoezeggingen in de toekomst niet nagekomen kunnen worden. Juist om de uitbetaling van pensioenen nu en in de verre toekomst te waarborgen moeten pensioenfondsen in het huidige financieel toetsingskader hun nominale pensioentoezeggingen waarderen op basis van de risicovrije rente. Door de huidige pensioenaanspraken te disconteren met een rentevoet die boven de risicovrije rente ligt, wordt het beginsel van marktconsistente waardering losgelaten. De discontovoet komt niet langer overeen met het karakter van de pensioenverplichtingen. Een andere invalshoek is dat een hogere rekenrente gevolgen heeft voor de toekomstige ontwikkeling van de dekkingsgraad. Het overrendement, dat is het verschil tussen het werkelijk behaalde rendement en de rente waarmee de verplichtingen aangroeien, neemt af. Dit betekent dat de kans toeneemt dat pensioenfondsen met tegenvallers te maken krijgen en dat zij na een terugval van de financiële positie minder goed kunnen herstellen. Ook is er minder overrendement beschikbaar voor indexatie. De conclusie is daarom tweeledig: 1) met een rekenrente van 7,9% of 6,9% dreigt een hellend vlak betreden te worden waarbij uitkeringen op korte termijn onherroepelijk leiden tot aantasting van opgebouwde pensioenrechten van jongere generaties; 2) een rekenrente boven de risicovrije rente leidt tot een grotere kans op tegenvallers en een lagere herstelkracht van pensioenfondsen.

Vragen over koopkracht en arbeidsmarkt

De leden van de PVV-fractie vragen naar de schokbestendigheid en veerkracht van huishoudens in het licht van het Regeerakkoord. In de Miljoenennota 2013 wordt een aantal wegen genoemd waarlangs de schokbestendigheid en veerkracht van huishoudens verder kan worden versterkt. Zo wordt er gewezen op de ruimte die er is op de arbeidsmarkt nog beter te laten functioneren. Ook wordt het belang van het verhogen van de pensioenleeftijd in lijn met een hogere levensverwachting benadrukt. Daarnaast beschrijft de Miljoenennota dat de liquiditeit van het huishoudvermogen kan toenemen door minder verplicht te sparen, bijvoorbeeld door individuen boven een bepaalde grens zelf te laten bepalen voor hoeveel pensioen ze sparen. In het Regeerakkoord worden op alle bovengenoemde onderwerpen stappen gezet. Er worden een aantal maatregelen genomen om de arbeidsmarkt beter te laten functioneren. Door het ontslagrecht te hervormen en de Werkloosheidswet (WW) te moderniseren kan de route van werk naar werk sterk worden verkort. Ook wordt de AOW-leeftijd versneld verhoogd naar 66 jaar in 2018 en 67 jaar in 2021 om deze vervolgens te koppelen aan de stijging van de levensverwachting. Door het zogenoemde Witteveen-kader te baseren op de norm dat iedereen die veertig jaar werkt een pensioen bij elkaar spaart van 70% van het gemiddeld verdiende loon (wat resulteert in een verlaging van het opbouwpercentage met 0,4%-punt), kan er bij pensioenfondsen ruimte ontstaan om de premies te verlagen. Dit biedt meer ruimte voor vrije besparingen. Ook het aftoppen van de aftrekbaarheid van premies bij 100 000 euro biedt meer ruimte voor vrije besparingen, wat de schokbestendigheid en veerkracht van huishoudens versterkt.

De leden van de SP-fractie en van de GroenLinks-fractie vragen naar koopkrachtcijfers, mede naar aanleiding van het regeerakoord. Wat betreft de koopkrachtontwikkelingen verwijs ik naar de bijlage van de motie Zijlstra-Samson, waarin de koopkrachtcijfers worden gepresenteerd na het vervangen van de inkomensafhankelijke zorgpremie door maatregelen in de inkomstenbelasting. Verdere vragen kunnen aan de orde komen bij de begrotingsbehandeling van SZW.

Het CPB houdt geen gegevens bij over in welke mate de toename van de beroepsbevolking in de eerste twee kwartalen van 2012 wordt veroorzaakt door immigratie, zoals gevraagd door de leden van de PVV-fractie.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat de vermoedelijke negatieve werkgelegenheidseffecten van het schrappen van de vitaliteitsregeling zijn. Het vitaliteitssparen biedt personen met een arbeidsinkomen (werknemers, IB-ondernemers en resultaatgenieters) de mogelijkheid om fiscaal gefacilieerd te sparen en het gespaarde vermogen geheel naar eigen inzicht op te nemen. Er gold volledige bestedingsvrijheid. Een dergelijke regeling is volgens het CPB met name aantrekkelijk voor personen met een vermogen dat boven de box 3 vrijstelling uitkomt en ZZP’ers die hierdoor een extra mogelijkheid krijgen om fiscaal gefaciliteerd te sparen, als buffer voor het opvangen van inkomensschokken en voor hun pensioen (zie CPB-notitie »Houdbaarheidseffect sociaal akkoord AOW, witteveenkader en vitaliteitspakket», december 2011). Het gemiddelde voordeel van het vitaliteitssparen voor mensen met een laag inkomen is zeer beperkt. Het effect op de arbeidsparticipatie van zowel de invoering als het afschaffen van het vitaliteitssparen is daarmee volgens het CPB verwaarloosbaar.

Overige vragen

De leden van fracties van D66 en Groenlinks hebben vragen gesteld over het schrappen van de duurzaamheidsenveloppe. De leden van de fractie van D66 vragen of het de juiste lezing is dat de nog vrijstaande middelen 2013 voor de enveloppe duurzaamheid worden ingezet voor het deelakkoord tussen VVD en PvdA. Dit is de juiste lezing. Uit het Begrotingsakkoord zijn uit de enveloppe duurzaamheid de subsidieregeling voor zonnepanelen en de heffingskorting voor groen beleggen in 2013 gehandhaafd. De overige maatregelen zijn geschrapt. Hiermee is tevens de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks beantwoord over hoe de bezuiniging van 155 miljoen euro wordt gerealiseerd. De leden van D66 vragen verder of de regeling voor zonnepanelen in 2013 verdwijnt. De in het Begrotingsakkoord voorziene subsidieregeling voor zonnepanelen in 2012 en 2013 blijft gehandhaafd. Tot op heden zijn er ca 33 000 aanvragen binnengekomen. Het hiermee samenhangende aangevraagde budget bedraagt bijna 19 miljoen euro. Dit betekent dat er nog circa 3 miljoen euro van het budget 2012 beschikbaar is voor nieuwe aanvragen. Ten slotte vragen de leden van de fractie van D66 of het onderzoek met betrekking tot saldering doorgang zal vinden. Dit onderzoek zal geen doorgang vinden. Wel is in het regeerakkoord afgesproken dat kleinschalig duurzaam opwekken van (zonne-)energie waarvoor geen rijkssubsidie wordt ontvangen fiscaal zal worden gestimuleerd door een verlaagd tarief in de eerste schijf van de energiebelasting. Deze regeling zal de komende tijd worden uitgewerkt.

De leden van de D66-fractie vragen naar de gelden beschikbaar voor onderwijs, met name wat betreft de duur van de gelden voor startende bèta leraren en jonge academische leraren in het voortgezet onderwijs. In het Begrotingsakkoord is 30 miljoen euro beschikbaar is gesteld voor de versterking van de kwaliteit van het onderwijs en 75 miljoen euro ten behoeve van extra middelen voor de kwaliteit van leraren én schoolleiders. Deze bedragen gaan in per 2013 en zijn structureel. Ook is in het Begrotingsakkoord besloten om de gehele ombuiging passend onderwijs niet door te zetten. De stelselwijziging passend onderwijs gaat wel door, maar voor doorvoering hiervan zal 1 jaar extra tijd komen. Verder verwijzen de leden naar het Deelakkoord waarin voor begeleiding van startende bèta leraren en jonge academische leraren in het voortgezet onderwijs 100 miljoen (50 mln. in 2013 en 50 mln. in 2014) extra wordt uitgetrokken. Deze middelen worden ingezet via een tijdelijke regeling (niet lumpsum). In het Regeerakkoord is wel degelijk een structurele reeks opgenomen om te investeren in de opleiding van de (beroeps)bevolking. Het betreft maatregel D32 waarbij de beschikbare middelen 689 mln. (in 2017) bedragen en worden ingezet voor vooral kwaliteitverbetering van leraren en schoolleiders in het primair en voortgezet onderwijs (344 mln.); en voor kwaliteitverbetering van leraren en schoolleiders en een accent op techniekonderwijs en vakscholen in het MBO (250 mln.). Verder vindt er een intensivering plaats voor fundamenteel wetenschappelijk onderzoek (75 mln.) en om onbedoelde effecten op te vangen van de maatregel collegegeld tweede studie (20 mln.). Hiervoor dient een onderwijsakkoord tot stand te komen tussen Rijk en onderwijssectorraden met concrete en doelmatige bestedingsplannen, en vervolgens een akkoord tussen sociale partners waarin de arbeidsvoorwaarden gemoderniseerd worden. Per saldo betekenen de onderwijsmaatregelen van het Regeerakkoord een structurele investering van 196 mln.

De leden van de fractie van Groenlinks vragen tot slot naar de voor de reorganisatie van het openbaar bestuur geplande bezuinigingen à € 1,5 miljard. In het Regeerakkoord zitten verschillende maatregelen die tot besparingen leiden in het openbaar bestuur. Deze besparingen tellen in 2016 op tot ongeveer 1,5 mld. Daarnaast wordt de bezuiniging «vermindering politieke ambtsdragers» teruggedraaid (110 mln.). Al deze maatregelen hebben een effect op de organisatie van het openbaar bestuur. Veel van de maatregelen hebben een effect vanaf 2015, zoals onder andere de maatregelen «Motie Van Haersma Buma afromen gemeentefonds onderwijshuisvesting», «Lagere apparaatskosten gemeenten» en «Minder provincies». Sommige andere maatregelen hebben een effect per 2016, zoals «Rijksoverheid (incl. ZBO’s)» en «Incidentele loonontwikkeling op nul voor de (semi-)collectieve sector». Een paar maatregelen gaan al in per 2014, zoals «BTW-compensatiefonds». Van de 1,5 mld. besparingen in 2016 is 0,4 mld. taakstellend op de Rijksdienst («Rijksoverheid (incl. ZBO’s)»). Deze 0,4 mld. (oplopend tot 0,9 mld. in 2017 en 1,1 mld. in 2018) is ingeboekt op de begrotingen van de departementen. De departementen zijn zelf verantwoordelijk voor de realisatie van hun taakstelling en moeten daartoe met specifieke maatregelen komen. Hierbij valt ondermeer te denken aan maatregelen op het gebied van vastgoed en huisvesting, basisregistraties en keteninformatie, bedrijfsvoering bij zelfstandige bestuursorganen (ZBO’s) en daarmee vergelijkbare organisaties en afronding van het programma Compacte Rijksdienst.


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Van der Linden (CDA), Terpstra (CDA), Noten (PvdA), Sylvester (PvdA), Essers (CDA) (voorzitter), Nagel (50PLUS), Elzinga (SP) Koffeman (PvdD), Reuten (SP), Knip (VVD), Hoekstra (CDA), Van Boxtel (D66), Backer (D66), Vos (GL), De Boer (GL), De Lange (OSF), Sent (PvdA), Postema (PvdA), Van Strien (PVV), Faber-van de Klashorst (PVV), Ester (CU), De Grave (VVD) (vice-voorzitter), Bröcker (VVD) Kok (PVV), Bruijn (VVD)

X Noot
3

De grafieken op blz. 12 van CPB oktober 2012 hebben, zo nemen deze leden aan, dezelfde (geactualiseerde) grondslag voor het basispad.

X Noot
4

Uit diverse reacties op de koopkrachtgevolgen van het voorgenomen beleid valt op te maken dat commentatoren zich niet steeds realiseren dat het CPB wat betreft de koopkracht doorgaans werkt met mediane grootheden met als basis het besteedbaar inkomen (dat wil zeggen het besteedbaar inkomen passend bij een bruto-inkomenscategorie).

X Noot
5

CPB, MEV 2013, Bijlage 12.

X Noot
6

De leden van de SP-fractie zijn zich ervan bewust dat de presentatie van cijfers onontkoombaar een keuze inhoudt – in die zin zijn cijfers altijd waardengeladen c.q. politiek van aard. De constatering hiervan (voortbordurend op Hegel, De Saussure, Popper, Kuhn en Foucault) treft geenszins het CPB in het bijzonder. Het punt is slechts dat de keuze niet opvalt zolang er overeenstemming is over welke cijfers relevant zijn. In die zin gaat het om een voortdurende dialoog die opnieuw onontkoombaar resulteert in keuzes. We kunnen slechts hopen daarmee progressief de (brede) essentie te treffen.

X Noot
7

Sommige commentatoren denken dat het bij de categorie 350–500% WML om middeninkomens gaat, terwijl de mediaan op 1/3 (d.w.z links van het midden) van de tweede categorie ligt.

Naar boven