Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2014-2015 | 33348 nr. A |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2014-2015 | 33348 nr. A |
1 juli 2015
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is te komen tot een integraal en vereenvoudigd wettelijk kader voor het behoud van de biologische diversiteit en een duurzaam gebruik van de bestanddelen daarvan en ter uitvoering van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992, L 206), richtlijn 2009/147/EG van het Europees parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU 2010, L 20) en diverse verdragen inzake de biologische diversiteit en de bescherming van bedreigde dier- en plantensoorten en hun natuurlijke leefomgeving;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Benelux-overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming (Trb. 1970, 155);
gebied als bedoeld in artikel 2.11;
verordeningen, richtlijnen en besluiten als bedoeld in artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;
vellen dat geschiedt als verzorgingsmaatregel ter bevordering van de groei van de overblijvende houtopstand;
exclusieve economische zone van Nederland als bedoeld in artikel 2 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone;
dieren of planten van soorten die niet van nature in Nederland voorkomen of voorkwamen en die door menselijk handelen terecht zijn gekomen in de Nederlandse natuur of dat in de nabije toekomst dreigen te doen;
faunabeheereenheid als bedoeld in artikel 3.12, eerste lid;
faunabeheerplan als bedoeld in artikel 3.12, eerste lid;
degene die gerechtigd is de grond te gebruiken krachtens een zakelijk of persoonlijk recht;
staat van instandhouding van een natuurlijke habitat waarvoor geldt dat:
a. het natuurlijke verspreidingsgebied van de habitat en de oppervlakte van die habitat binnen dat gebied stabiel zijn of toenemen;
b. de voor behoud op lange termijn nodige specifieke structuur en functies bestaan en in de afzienbare toekomst vermoedelijk zullen blijven bestaan, en
c. de staat van instandhouding van de voor die habitat typische soorten gunstig is;
staat van instandhouding van een soort waarvoor geldt dat:
a. uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven, en
b. het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden, en
c. er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden;
door specifieke abiotische en biotische factoren bepaald milieu waarin de soort tijdens één van de fasen van zijn biologische cyclus leeft;
richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992 L 206);
door aanplant, bezaaiing of natuurlijke verjonging dan wel op andere wijze realiseren van een nieuwe houtopstand;
zelfstandige eenheid van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend, die:
a. een oppervlakte grond beslaat van tien are of meer, of
b. bestaat uit een rijbeplanting die meer dan twintig bomen omvat, gerekend over het totaal aantal rijen;
geheel van maatregelen die nodig zijn voor het behoud of herstel van natuurlijke habitats en populaties van wilde dier- en plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding;
instandhoudingsdoelstellingen als bedoeld in artikel 2.1, vierde lid;
exoten die wanneer zij zich gevestigd hebben of zouden vestigen in de Nederlandse natuur:
a. een gevaar kunnen opleveren voor het voortbestaan van dier- of plantensoorten die van nature in Nederland of elders voorkomen, of
b. een aanmerkelijke verslechtering kunnen veroorzaken van omstandigheden die voor het voortbestaan van soorten als bedoeld in onderdeel a noodzakelijk zijn;
bemachtigen, opzettelijk doden of met het oog daarop opsporen van wild als bedoeld in artikel 3.20, tweede lid, alsmede het doen van pogingen daartoe, overeenkomstig paragraaf 3.5;
jachtakte als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, onderdeel a;
degene die krachtens artikel 3.23 gerechtigd is tot het uitoefenen van de jacht in een veld;
degene die zorg draagt voor de bescherming van de jachtbelangen van een jachthouder en tevens als buitengewoon opsporingsambtenaar is belast met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten en van de overige in de akte of aanwijzing als bedoeld in artikel 142, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering aangeduide strafbare feiten;
Europees ecologisch netwerk dat bestaat uit de speciale beschermingszones, bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn en artikel 1, onderdeel l, van de Habitatrichtlijn;
gebied dat:
a. door de bevoegde autoriteit van het land waarin het gebied is gelegen is aangewezen als speciale beschermingszone, ter uitvoering van de artikelen 3, tweede lid, onderdeel a, en 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn of de artikelen 3, tweede lid, en 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn, of
b. is opgenomen op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn;
geheel natuurlijke of halfnatuurlijke land- of waterzone met bijzondere geografische, abiotische en biotische kenmerken;
omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
Onze Minister van Economische Zaken;
soort die in bijlage II bij de Habitatrichtlijn als zodanig is aangeduid;
type natuurlijke habitat dat in bijlage I bij de Habitatrichtlijn als zodanig is aangeduid;
op grond van artikel 2.1, eerste lid, aangewezen gebied;
som van de invloeden die op de betrokken natuurlijke habitat en de daar voorkomende typische soorten inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de natuurlijke verspreiding, de structuur en de functies van die habitat of die van invloed kunnen zijn op het voortbestaan op lange termijn van de betrokken typische soorten op het grondgebied, bedoeld in artikel 2 van de Habitatrichtlijn;
effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en de grootte van de populaties van die soort op het grondgebied, bedoeld in artikel 2 van de Habitatrichtlijn;
valkeniersakte als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, onderdeel a;
op 19 september 1979 te Bern tot stand gekomen Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijke leefmilieus (Trb. 1980, 60), naar de tekst zoals deze bij dat verdrag is vastgesteld;
op 23 juni 1979 te Bonn tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van trekkende wilde diersoorten (Trb. 1980, 145) naar de tekst zoals deze bij dat verdrag is vastgesteld;
richtlijn 2009/147/EG van het Europees parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU 2010, L 20);
wildbeheereenheid als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid.
2. In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt mede verstaan onder:
elke handeling die is gericht op het bewerkstelligen van het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen;
dieren in al hun ontwikkelingsstadia, levend of dood, delen van dieren, uit deze dieren verkregen producten, of andere zaken voor zover uit een begeleidend document, de verpakking, een merk of etiket, of uit andere omstandigheden blijkt dat het gaat om delen van dieren of daaruit verkregen producten, met uitzondering van eieren;
schalen van eieren;
wateren;
planten in al hun ontwikkelingsstadia, levend of dood, delen van planten, uit planten verkregen producten, geënte planten, of andere zaken voor zover uit een begeleidend document, de verpakking, een merk of etiket, of uit andere omstandigheden blijkt dat het gaat om delen van planten of daaruit verkregen producten;
stranden, schorren, gorzen, kwelders, slikken, wadden, binnenwateren en territoriale wateren alsmede wegen en paden, voor zover deze geacht kunnen worden deel uit te maken van een voor de uitoefening van de jacht bestemd of geschikt terrein;
rooien of verrichten van andere handelingen die de dood of ernstige beschadiging van een houtopstand tot gevolg kunnen hebben;
onder zich hebben, te koop vragen, kopen, verwerven, verkopen, vervoeren, ten vervoer aanbieden, afleveren, gebruiken voor commercieel gewin, huren, verhuren, ruilen, of ten verkoop, vervoer, verhuur of ruil aanbieden, voorradig hebben of voorhanden hebben.
3. Onder de in artikelen 1.10, derde lid, en 1.12, in de hoofdstukken 2 en 3, paragrafen 3.1 en 3.2 en artikelen 3.15, zesde lid, 3.16, vijfde lid en 3.17, eerste lid, onderdelen a en b, en in de artikelen 5.5 en 6.1 gebruikte begrippen die tevens worden gebruikt in de artikelen 1, 3, tweede lid, onderdeel a, 4, eerste of tweede lid, 5, 6, eerste of tweede lid, 8 of 9 van de Vogelrichtlijn of de artikelen 2, 3, 4, 6, 12, 13, 14, 15 of 16, eerste lid, van de Habitatrichtlijn wordt verstaan hetgeen daaronder in die richtlijnen wordt verstaan.
1. Deze wet, met uitzondering van de paragrafen 3.4 en 3.5, de artikelen 3.26 tot en met 3.30, 3.32 en 3.33, en hoofdstuk 4, is mede van toepassing in de exclusieve economische zone.
2. Deze wet is niet van toepassing op handelingen die onderwerp zijn van het gemeenschappelijk visserijbeleid, bedoeld in artikel 38 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, voor zover zij plaatsvinden in de exclusieve economische zone.
1. Ingeval gedeputeerde staten ingevolge het bepaalde bij of krachtens deze wet bevoegd zijn tot het nemen van een besluit met betrekking tot projecten of handelingen, zijn, tenzij anders bepaald, bevoegd gedeputeerde staten van de provincie waar het project of de handeling wordt gerealiseerd, onderscheidenlijk verricht.
2. Ingeval provinciale staten ingevolge het bepaalde bij of krachtens deze wet bevoegd zijn tot het nemen van een besluit met betrekking tot projecten of handelingen, zijn, tenzij anders bepaald, bevoegd provinciale staten van de provincie waar de projecten of handelingen worden gerealiseerd, onderscheidenlijk verricht.
3. Ingeval projecten of handelingen nadelige gevolgen hebben voor een geheel of gedeeltelijk in een andere provincie gelegen Natura 2000-gebied of bijzonder nationaal natuurgebied, dan wel voor vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, dieren of planten van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste of vijfde lid, 3.7 of 3.10, eerste lid, die zich bevinden in een andere provincie, nemen gedeputeerde staten, onderscheidenlijk provinciale staten geen besluiten als bedoeld in het eerste, onderscheidenlijk tweede lid, dan in overeenstemming met gedeputeerde staten, onderscheidenlijk provinciale staten van die andere provincie.
4. Ingeval een project of handeling mede wordt gerealiseerd, onderscheidenlijk verricht in een andere provincie, wordt een besluit als bedoeld in het eerste lid genomen door gedeputeerde staten van de provincie waar het project of de handeling in hoofdzaak wordt gerealiseerd, onderscheidenlijk verricht, in overeenstemming met gedeputeerde staten van die andere provincie.
5. Bevoegdheden, verantwoordelijkheden en verplichtingen van gedeputeerde staten of provinciale staten als bedoeld in de artikelen 2.7, tweede of derde lid, 2.8, derde, zesde, zevende of negende lid, 2.9, derde lid, 3.3, eerste of tweede lid, 3.4, tweede lid, 3.8, eerste of tweede lid, 3.9, tweede lid, 3.10, tweede lid in samenhang met artikel 3.8, eerste of tweede lid, 3.11, eerste of tweede lid, 3.12, zevende, achtste of negende lid, 3.14, tweede lid, 3.15, derde en vierde lid, 3.16, derde en vierde lid, 3.17, eerste lid, 3.18, eerste, tweede of derde lid, al dan niet in samenhang met het vierde lid, 3.22, vierde lid, 3.25, tweede lid, 3.26, derde lid, 3.32, tweede lid, 3.33, tweede lid, 3.34, derde lid, 4.2, eerste, tweede of derde lid, 4.3, derde lid, 4.5, eerste, derde of vierde lid, of 5.5, eerste en tweede lid, berusten bij één van Onze bij algemene maatregel van bestuur aangewezen Ministers, en de bevoegdheden en verplichtingen van gedeputeerde staten of provinciale staten, bedoeld in artikel 2.4, eerste, tweede en derde lid, berusten bij Onze Minister, indien zij betrekking hebben op:
a. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën van handelingen en projecten, of
b. handelingen en projecten die geheel of gedeeltelijk plaatsvinden in of gevolgen hebben voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën van gebieden.
6. Ingeval toepassing wordt gegeven aan het vijfde lid, wordt waar in de bepalingen, genoemd in dat lid, sprake is van een provinciale verordening in plaats daarvan gelezen: ministeriële regeling.
7. Provinciale staten kunnen bevoegdheden, aan hen toegekend bij of krachtens deze wet, overdragen aan gedeputeerde staten.
Een wijziging van een bindende EU-rechtshandeling waarnaar in regels, gesteld bij of krachtens deze wet, wordt verwezen gaat voor de toepassing van die regels gelden met ingang van de dag waarop aan die wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekend gemaakt, een eerder tijdstip wordt vastgesteld.
1. Onze Minister stelt een nationale natuurvisie vast.
2. De nationale natuurvisie bevat de hoofdlijnen van het te voeren rijksbeleid gericht op het behoud en het zo mogelijk versterken van de biologische diversiteit, het duurzame gebruik van de bestanddelen daarvan en de bescherming van waardevolle landschappen, in nationaal en internationaal verband, en het behoud en het zo mogelijk versterken van de recreatieve, de educatieve en de belevingswaarde van natuur en landschap, in samenhang met het beleid om te komen tot een verduurzaming van de economie.
3. De nationale natuurvisie besteedt daarbij in het bijzonder aandacht aan:
a. het behoud en zonodig herstel van een gunstige staat van instandhouding van de van nature in Nederland in het wild voorkomende soorten dieren en planten en de in Nederland voorkomende typen natuurlijke habitats en habitats van soorten;
b. de borging van een evenwichtige, duurzame economische ontwikkeling en de integratie van het beleid gericht op het behoud van de biologische diversiteit met het algemene economisch beleid, de handelspolitiek, het landbouw- en visserijbeleid en het innovatiebeleid;
c. een goed functioneren van de ecosystemen in de onderscheiden natuurgebieden in onderlinge samenhang;
d. het behoud, beheer en zonodig herstel van landschappen van nationaal of internationaal belang, met inachtneming van hun cultuurhistorische kenmerken;
e. het duurzame beheer van houtopstanden;
f. de gevolgen van klimaatveranderingen;
g. de samenhang met het ruimtelijke beleid, het milieubeleid en het waterbeleid;
h. de samenhang met het beleid en de verantwoordelijkheden van andere overheden op dat terrein;
i. onderzoek op het terrein van de biologische diversiteit.
4. De nationale natuurvisie biedt, in de vorm van rode lijsten, inzicht in de met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende dier- en plantensoorten die van nature in Nederland voorkomen.
5. De nationale natuurvisie bevat voor zover mogelijk een kwantificering van de instandhoudingsdoelstellingen voor de in Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden te beschermen habitats en soorten en verschaft in samenhang daarmee en in samenhang met de staat van instandhouding van deze habitats en soorten inzicht in voorgenomen wijzigingen van de besluiten tot aanwijzing van die Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden.
6. Onderdelen van het rijksbeleid, bedoeld in het tweede lid, kunnen worden opgenomen in een andere rijksvisie.
1. Onze Minister draagt zorg voor actualisatie van de nationale natuurvisie en stelt zonodig een nieuwe visie of wijzigingen van onderdelen van de visie vast.
2. Op de voorbereiding van de natuurvisie en wijzigingen daarvan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, behalve ingeval van wijzigingen van ondergeschikte aard. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.
3. Onze Minister zendt de vastgestelde nationale natuurvisie en vastgestelde wijzigingen van de visie aan de Staten-Generaal en draagt zorg voor publicatie van de visie en wijzigingen in de Staatscourant.
4. Onze Minister stelt de nationale natuurvisie en wijzigingen daarvan vast in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, onderscheidenlijk Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, voor zover deze betrekking hebben op aangelegenheden die tot hun verantwoordelijkheid behoren.
1. Provinciale staten stellen een provinciale natuurvisie vast.
2. Een provinciale natuurvisie bevat de hoofdlijnen van:
a. het te voeren provinciale beleid gericht op het behoud en het zo mogelijk versterken van de biologische diversiteit en het duurzame gebruik van de bestanddelen daarvan, waartoe in elk geval behoort het beleid gericht op de uitvoering van de verplichtingen, genoemd in artikel 1.12, eerste en tweede lid;
b. ingeval de provincie dat van belang acht:
1°. het te voeren provinciale beleid gericht op de uitvoering van de bevoegdheid, genoemd in artikel 1.12, derde lid;
2°. het te voeren provinciale beleid gericht op het behoud, beheer en zonodig herstel van waardevolle landschappen, met inachtneming van hun cultuurhistorische kenmerken, of
3°. het te voeren provinciale beleid gericht op het behoud en het zo mogelijk versterken van de recreatieve, educatieve en belevingswaarde van natuur en landschap.
3. Een provinciale natuurvisie besteedt in het bijzonder aandacht aan de integratie van het in het tweede lid bedoelde provinciale beleid met het provinciale algemene economisch beleid, ruimtelijke beleid, milieubeleid, waterbeleid en cultuurbeleid, en aan de samenhang tussen het in het tweede lid bedoelde beleid en het beleid en de verantwoordelijkheden van andere overheden op dat terrein.
4. Onderdelen van het provinciale beleid, bedoeld in het tweede lid, kunnen worden opgenomen in een andere provinciale visie.
5. Artikel 1.6, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de provinciale natuurvisie, met dien verstande dat waar in dat eerste lid sprake is van Onze Minister, in plaats daarvan wordt gelezen: provinciale staten.
6. Provinciale staten dragen zorg voor publicatie van de provinciale natuurvisie.
1. Onze Minister ziet toe op de staat van instandhouding van de natuurlijke habitats, de habitats van soorten en de dier- en plantensoorten, genoemd in onderscheidenlijk de bijlagen I, II, IV en V bij de Habitatrichtlijn, en van de vogelsoorten, genoemd in bijlage I bij de Vogelrichtlijn, en de niet in die bijlage genoemde geregeld voorkomende trekvogelsoorten.
2. Onze Minister bevordert het onderzoek en wetenschappelijk werk, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Vogelrichtlijn en artikel 18, eerste lid, van de Habitatrichtlijn.
3. Onze Minister draagt zorg voor de verstrekking van gegevens aan de Europese Commissie overeenkomstig de vereisten van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Voor zover het gaat om gegevens die betrekking hebben op door gedeputeerde staten of provinciale staten genomen besluiten of getroffen maatregelen, of om gegevens die betrekking hebben op de staat van instandhouding van de in het eerste lid bedoelde habitats en soorten in hun provincie, verstrekken gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie deze aan Onze Minister.
1. Het Planbureau voor de Leefomgeving brengt eenmaal in de vier jaar aan Onze Minister een wetenschappelijk rapport uit, waarin de toestand en de verwachte ontwikkelingen ten aanzien van natuur, bos en landschap worden beschreven.
2. Het Planbureau voor de Leefomgeving brengt eenmaal in de twee jaar aan Onze Minister een wetenschappelijk rapport uit, waarin ten aanzien van natuur, bos en landschap, mede in het licht van in eerdere rapporten beschreven ontwikkelingen, de stand van zaken in de beleidsuitvoering, de voortgang en nieuwe ontwikkelingen worden beschreven.
3. Onze Minister kan voor de toepassing van het eerste en tweede lid aanwijzingen geven ten aanzien van de termijn waarvoor de ontwikkelingen moeten worden beschreven en ten aanzien van veronderstelde ontwikkelingen die in elk geval moeten worden beschreven.
4. Onze Minister tezamen met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, ieder voor zover het hem aangaat, wijst overheidsinstellingen aan die door het Planbureau voor de Leefomgeving in elk geval worden betrokken bij de op te stellen rapporten. Deze instellingen verschaffen elkaar de voor het opstellen van de rapporten benodigde gegevens.
5. Onze Minister doet de rapporten, bedoeld in het eerste en tweede lid, toekomen aan de Staten-Generaal.
1. Deze wet is gericht op:
a. het beschermen en ontwikkelen van de natuur, mede vanwege de intrinsieke waarde, en het behouden en herstellen van de biologische diversiteit;
b. het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de natuur ter vervulling van maatschappelijke functies, en
c. het verzekeren van een samenhangend beleid gericht op het behoud en beheer van waardevolle landschappen, vanwege hun bijdrage aan de biologische diversiteit en hun cultuurhistorische betekenis, mede ter vervulling van maatschappelijke functies.
2. Een bestuursorgaan oefent zijn taken en bevoegdheden op grond van deze wet uit met het oog op de doelen, genoemd in het eerste lid, zoals nader bepaald bij of krachtens deze wet.
3. Elk bestuursorgaan houdt bij het treffen van maatregelen op grond van deze wet rekening met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden, onverminderd de artikelen 2.1, eerste lid, 2.8, met uitzondering van het negende lid, 3.3, vierde lid, en 3.8, vijfde lid.
1. Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving.
2. De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in elk geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen kunnen worden veroorzaakt voor een Natura 2000-gebied, een bijzonder nationaal natuurgebied of voor in het wild levende dieren en planten:
a. dergelijke handelingen achterwege laat, dan wel,
b. indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, de noodzakelijke maatregelen treft om die gevolgen te voorkomen, of
c. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk beperkt of ongedaan maakt.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op handelen of nalaten in overeenstemming met het bij of krachtens deze wet of de Visserijwet 1963 bepaalde.
1. Gedeputeerde staten van de provincies dragen, ieder in hun provincie, tezamen zorg voor het nemen van de nodige maatregelen voor:
a. de bescherming, de instandhouding of het herstel van biotopen en leefgebieden in voldoende gevarieerdheid voor alle in Nederland natuurlijk in het wild levende vogelsoorten en in het bijzonder de vogelsoorten, genoemd in bijlage I bij de Vogelrichtlijn, en de niet in die bijlage genoemde geregeld in Nederland voorkomende trekvogelsoorten;
b. het behoud of het herstel van een gunstige staat van instandhouding van de van nature in Nederland in het wild voorkomende soorten dieren en planten, genoemd in de bijlagen II, IV en V bij de Habitatrichtlijn, en van de in Nederland voorkomende typen natuurlijke habitats, genoemd in bijlage I bij de Habitatrichtlijn en habitats van soorten, genoemd in de bijlagen II, IV en V bij de Habitatrichtlijn, en
c. het behoud of het herstel van een gunstige staat van instandhouding van de met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende van nature in Nederland in het wild voorkomende dier- en plantensoorten, bedoeld in artikel 1.5, vierde lid.
2. Met het oog op het eerste lid dragen gedeputeerde staten in hun provincie in elk geval zorg voor de totstandkoming en instandhouding van een samenhangend landelijk ecologisch netwerk, genaamd «natuurnetwerk Nederland». Zij wijzen daartoe in hun provincie gebieden aan die tot dit netwerk behoren.
3. Gedeputeerde staten kunnen gebieden gelegen buiten het natuurnetwerk Nederland aanwijzen die van provinciaal belang zijn vanwege hun natuurwaarden of landschappelijke waarden, met inachtneming van hun cultuurhistorische kenmerken. Deze gebieden worden aangeduid als «bijzondere provinciale natuurgebieden», onderscheidenlijk «bijzondere provinciale landschappen».
4. Door Onze Minister en gedeputeerde staten gezamenlijk wordt op adequate wijze de verantwoording inzake de geleverde inspanning voor het behalen van de doelstellingen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn gemonitord. Onze Minister informeert de beide Kamers der Staten-Generaal over de voortgang van de totstandkoming en instandhouding van het natuurnetwerk Nederland op basis van de ter zake doende gegevens die door gedeputeerde staten zijn aangeleverd.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een programma wordt vastgesteld dat tot doel heeft, mede met het oog op een evenwichtige, duurzame economische ontwikkeling:
a. de belasting van natuurwaarden van Natura 2000-gebieden of bijzondere nationale natuurgebieden door bij of krachtens deze maatregel aangewezen factoren te verminderen en de instandhoudingsdoelstellingen van die gebieden te realiseren, of
b. de staat van instandhouding van de van nature in Nederland in het wild voorkomende soorten dieren of planten of de in Nederland voorkomende typen natuurlijke habitats of habitats van soorten te verbeteren.
2. Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid bevat in elk geval:
a. de aanwijzing van één of meer bestuursorganen die het programma vaststellen;
b. regels over de betrokkenheid van andere bestuursorganen die het programma mede aangaat;
c. het tijdvak waarvoor het programma geldt;
d. regels over de wijze en de momenten waarop de resultaten van de maatregelen tussentijds worden beoordeeld;
e. voorwaarden waaronder het programma zonodig tussentijds kan worden gewijzigd;
f. een verplichting tot opname in het programma van een beschrijving van:
1°. de mate van belasting van de natuurwaarden door de aangewezen factor, onderscheidenlijk de staat van instandhouding aan het begin van het tijdvak van het programma;
2°. de verwachte autonome ontwikkelingen ten aanzien van de belasting van de natuurwaarden door de aangewezen factor, onderscheidenlijk de staat van instandhouding;
3°. de maatregelen die de belasting van de natuurwaarden door de aangewezen factor verminderen, onderscheidenlijk die de staat van instandhouding verbeteren;
4°. een sociaal-economische evaluatie en een weging van de haalbaarheid en betaalbaarheid van maatregelen als bedoeld in onderdeel 3°;
5°. de verwachte resultaten van maatregelen als bedoeld in onderdeel 3°;
6°. de doelstelling van het programma, al dan niet met tussendoelstellingen, of van indicatoren waaruit kan worden afgeleid in hoeverre een doelstelling is behaald;
7°. de resultaten van de ecologische beoordeling van het programma.
3. In de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kan worden bepaald dat in het programma uitgangspunten worden opgenomen voor de bepaling van ontwikkelingsruimte, voor de toedeling daarvan aan projecten of andere handelingen en de reservering daarvoor, en dat de ontwikkelingsruimte die beschikbaar is op het tijdstip van vaststelling van het programma, daarin wordt vermeld. Ingeval toepassing wordt gegeven aan de eerste volzin, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur in elk geval regels gesteld over:
– de toedeling van ontwikkelingsruimte aan en de reservering van die ruimte voor projecten of andere handelingen, de registratie daarvan,
– de verdeling van de beschikbare ontwikkelingsruimte tussen de eerste en de tweede helft van het tijdvak van het programma,
– het inzichtelijk maken van de beschikbaarheid van ontwikkelingsruimte gedurende het tijdvak van het programma en het daarop volgende programma;
– de bevoegdheid van bestuursorganen om een onherroepelijk besluit waarin ontwikkelingsruimte is toegedeeld, in te trekken of te wijzigen, indien het project of de andere handeling waarop dat besluit betrekking heeft, niet is gerealiseerd, onderscheidenlijk is verricht;
– de voorwaarden waaronder de bij of krachtens deze maatregel gestelde regels over de toedeling van ontwikkelingsruimte niet van toepassing zijn op bij of krachtens die maatregel aangewezen besluiten waarbij wordt getoetst of is voldaan aan artikel 2.8, die bij het desbetreffende bestuursorgaan in voorbereiding zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van het desbetreffende programma.
4. Op de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een programma als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.
5. De daartoe bevoegde bestuursorganen dragen zorg voor een tijdige uitvoering van de in een programma als bedoeld in het eerste lid opgenomen maatregelen, voor zover zij met het opnemen van die maatregelen hebben ingestemd.
6. Ingeval uit een tussentijdse beoordeling als bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, blijkt dat de doelstellingen van het programma op basis van de daarin opgenomen maatregelen niet behaald kunnen worden, draagt het bestuursorgaan dat het programma heeft vastgesteld zorg voor wijziging van het programma met het oog op opname van aanvullende maatregelen om de doelstellingen te behalen.
7. Provinciale staten kunnen bij provinciale verordening bepalen dat een provinciaal programma wordt vastgesteld. Het eerste, tweede, derde, vierde, vijfde en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing. Waar in het eerste, tweede en derde lid sprake is van een algemene maatregel van bestuur of van een ministeriële regeling wordt in plaats daarvan gelezen: provinciale verordening.
8. De inhoud van een programma als bedoeld in het eerste of zevende lid kan worden beschreven in een ander programma dat mede van belang is voor het bereiken van een doel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b. Ingeval dat andere programma wordt vastgesteld door een ander bevoegd gezag, vindt toepassing van de eerste volzin niet plaats dan na instemming van het bevoegde bestuursorgaan, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onderscheidenlijk de provinciale staten, bedoeld in het zevende lid.
1. Onze Minister wijst gebieden aan als speciale beschermingszones ter uitvoering van de artikelen 3, tweede lid, onderdeel a, en 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn en de artikelen 3, tweede lid, en 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn. De speciale beschermingszones worden aangeduid als «Natura 2000-gebied».
2. Ingeval een gebied geheel of gedeeltelijk wordt beheerd door één van Onze andere Ministers, neemt Onze Minister een besluit als bedoeld in het eerste lid in overeenstemming met die andere Minister.
3. Bij een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt als bijlage een kaart opgenomen waarop de begrenzing van het desbetreffende gebied nauwkeurig is aangegeven.
4. Een besluit als bedoeld in het eerste lid bevat instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied. Daartoe behoren in elk geval de instandhoudingsdoelstellingen ten aanzien van:
a. de leefgebieden voor vogelsoorten, voor zover nodig ter uitvoering van de Vogelrichtlijn, of
b. de natuurlijke habitats en de habitats van soorten, voor zover nodig ter uitvoering van de Habitatrichtlijn.
5. Op de voorbereiding van een besluit tot aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
6. Onze Minister draagt, mede in het licht van de toepassing van artikel 1.8, eerste lid, en gevolg gevend aan het inzicht, bedoeld in artikel 1.5, vijfde lid, zorg voor de actualisatie van de besluiten, bedoeld in het eerste lid.
7. Onze Minister kan een besluit als bedoeld in het eerste lid wijzigen of geheel of gedeeltelijk intrekken. Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in de eerste volzin is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, behalve ingeval van wijzigingen van ondergeschikte aard. Bij een besluit tot gedeeltelijke intrekking of wijziging kan als bijlage een kaart worden opgenomen waarop de gewijzigde begrenzing van het desbetreffende gebied nauwkeurig is aangegeven.
1. Gedeputeerde staten dragen ervoor zorg dat in hun provincie instandhoudingsmaatregelen als bedoeld in de artikelen 3, eerste lid en tweede lid, onderdelen b, c en d, en 4, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, van de Vogelrichtlijn en artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn worden getroffen die nodig zijn voor Natura 2000-gebieden, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor de onderscheiden gebieden.
2. Gedeputeerde staten dragen ervoor zorg dat in hun provincie passende maatregelen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn worden getroffen die nodig zijn voor Natura 2000-gebieden, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor de onderscheiden gebieden.
1. Gedeputeerde staten van de provincie waarin een op grond van artikel 2.1 aangewezen Natura 2000-gebied is gelegen, stellen voor dat gebied een beheerplan vast. Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in de eerste volzin is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.
2. Tot de inhoud van het beheerplan behoort in elk geval een beschrijving van de voor het Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen:
a. nodige instandhoudingsmaatregelen, bedoeld in de artikelen 3, eerste lid en tweede lid, onderdelen b, c en d, en 4, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, van de Vogelrichtlijn en artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn en passende maatregelen, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn;
b. de beoogde resultaten van de maatregelen, bedoeld in onderdeel a.
3. De daartoe bevoegde bestuursorganen dragen zorg voor een tijdige uitvoering van de door hen te treffen, in het beheerplan opgenomen maatregelen, voor zover zij met het opnemen van die maatregelen hebben ingestemd.
4. Een beheerplan wordt telkens vastgesteld voor een tijdvak van ten hoogste zes jaar. Na verloop van het tijdvak kan het tijdvak eenmaal met ten hoogste zes jaar worden verlengd. Het eerste beheerplan wordt vastgesteld uiterlijk drie jaar na dagtekening van het besluit tot aanwijzing van een gebied als Natura 2000-gebied.
5. In afwijking van het eerste lid kan de inhoud van het beheerplan, bedoeld in het tweede lid, een afzonderlijk onderdeel zijn van een ander plan of programma dat geheel of mede betrekking heeft op de inrichting, het beheer of het gebruik van een Natura 2000-gebied. Ingeval dat plan of programma wordt vastgesteld door een ander bevoegd gezag, geschiedt de opname van het onderdeel houdende het beheerplan voor het Natura 2000-gebied niet dan na instemming van de gedeputeerde staten, bedoeld in het eerste lid. Het derde lid en het vierde lid, derde volzin, zijn van overeenkomstige toepassing op dat onderdeel.
6. Gedeputeerde staten kunnen een beheerplan wijzigen gedurende het tijdvak waarvoor het is vastgesteld. Bij de voorbereiding van een besluit tot wijziging van ondergeschikte aard of tot verlenging van het tijdvak als bedoeld in het vierde lid, behoeven zij geen toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
1. Gedeputeerde staten leggen, indien dat nodig is voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, aan degene die in hun provincie een handeling verricht of het voornemen daartoe heeft, een verplichting op om:
a. informatie over de handeling te verstrekken;
b. de nodige preventieve of herstelmaatregelen te treffen;
c. de handeling overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften uit te voeren, of
d. de handeling niet uit te voeren of te staken.
2. Ingeval in het belang van de bescherming van een Natura 2000-gebied een onverwijlde tenuitvoerlegging van een besluit als bedoeld in het eerste lid noodzakelijk is, kunnen gedeputeerde staten het besluit bekendmaken door mondelinge mededeling aan degene die de handeling verricht of het voornemen daartoe heeft. Gedeputeerde staten stellen het besluit zo spoedig mogelijk alsnog op schrift en zenden dit toe of reiken dit uit aan de belanghebbenden.
3. Provinciale staten stellen, indien dat nodig is voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, ten aanzien van categorieën van handelingen bij verordening regels, houdende verplichtingen als bedoeld in het eerste lid. Ten aanzien van deze handelingen geven gedeputeerde staten geen toepassing aan het eerste lid.
4. Het is verboden te handelen in strijd met een verplichting als bedoeld in het eerste of derde lid.
5. Het eerste lid is niet van toepassing op een project of een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, of een omgevingsvergunning onder toepassing van artikel 2.17a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, is verleend.
1. Gedeputeerde staten verbieden of beperken de toegang tot een in hun provincie gelegen Natura 2000-gebied of een in hun provincie gelegen gedeelte van een Natura 2000-gebied, indien dat nodig is gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
2. Een verbod of beperking als bedoeld in het eerste lid geldt niet voor de eigenaar van een in het gebied gelegen onroerende zaak en voor degene die een zakelijk of persoonlijk gebruiksrecht heeft met betrekking tot die zaak, voor zover door het verbod of de beperking de toegang tot de onroerende zaak ernstig zou worden belemmerd.
3. Het is verboden in strijd te handelen met een verbod of beperking als bedoeld in het eerste lid.
1. Gedeputeerde staten verrichten in hun provincie feitelijke handelingen of laten deze verrichten, indien dat nodig is gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied.
2. Gedeputeerde staten kunnen in hun provincie in en rondom een Natura 2000-gebied de nodige kentekenen laten aanbrengen die de aanwijzing van dat gebied en de rechtsgevolgen daarvan kenbaar maken.
3. De eigenaar van de desbetreffende onroerende zaak en degene die een zakelijk of persoonlijk gebruiksrecht heeft met betrekking tot die zaak gedogen het verrichten van handelingen als bedoeld in het eerste en tweede lid.
4. Gedeputeerde staten gaan niet over tot het verrichten van handelingen als bedoeld in het eerste of tweede lid, dan nadat zij de rechthebbenden, bedoeld in het derde lid, het voornemen daartoe schriftelijk hebben medegedeeld en na de mededeling ten minste vier weken zijn verstreken. Ingeval een onverwijlde verrichting van de handeling noodzakelijk is, kan de mededeling mondeling geschieden en geldt de termijn van vier weken niet.
1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid.
2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen.
3. Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan:
a. artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid, wanneer de vergunning betrekking heeft op een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, of
b. artikel 2.8, negende lid, wanneer zij betrekking heeft op andere handelingen dan projecten als bedoeld in onderdeel a.
4. Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op projecten en andere handelingen ten aanzien waarvan bij of krachtens enige wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die wet is bepaald dat dat besluit uitsluitend wordt vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8.
5. Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op projecten en andere handelingen waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel j, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is.
1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
2. In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.
3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
4. In afwijking van het derde lid kan, ondanks het feit dat uit de passende beoordeling de vereiste zekerheid niet is verkregen, het plan worden vastgesteld, onderscheidenlijk de vergunning worden verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er zijn geen alternatieve oplossingen;
b. het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en
c. de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
5. Ingeval het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied, geldt, in afwijking van het vierde lid, onderdeel b, de voorwaarde dat het plan, onderscheidenlijk het project nodig is vanwege:
a. argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, of
b. andere dwingende redenen van openbaar belang, na advies van de Europese Commissie.
6. Een advies van de Europese Commissie als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, wordt door Onze Minister gevraagd. Het bestuursorgaan, onderscheidenlijk gedeputeerde staten doen daartoe een verzoek aan Onze Minister.
7. Compenserende maatregelen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel c, maken onderdeel uit van het plan, onderscheidenlijk de verplichting om deze maatregelen te treffen maakt onderdeel uit van de vergunning voor het project, bedoeld in het eerste lid. Het bestuursorgaan dat het plan vaststelt meldt, onderscheidenlijk gedeputeerde staten melden de compenserende maatregelen aan Onze Minister, die de Europese Commissie van de maatregelen op de hoogte stelt.
8. Ingeval een compenserende maatregel voorziet in de ontwikkeling of verbetering van leefgebieden voor vogels, natuurlijke habitats of habitats voor soorten buiten een Natura 2000-gebied, draagt Onze Minister ervoor zorg dat deze leefgebieden of habitats een Natura 2000-gebied, of een onderdeel van een Natura 2000-gebied worden.
9. Voor een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel b, houden gedeputeerde staten bij het verlenen van de vergunning rekening met de gevolgen die de handeling kan hebben voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, is niet van toepassing op projecten en andere handelingen die zijn beschreven in en worden gerealiseerd, onderscheidenlijk verricht overeenkomstig een beheerplan als bedoeld in artikel 2.3 of een programma als bedoeld in artikel 1.13, eerste, zevende, of achtste lid, of een plan of programma als bedoeld in artikel 2.3, vijfde lid, indien:
a. ten aanzien van het plan of het programma, althans het desbetreffende onderdeel, een passende beoordeling van projecten is uitgevoerd waaruit de zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten, onderscheidenlijk rekening is gehouden met de mogelijke gevolgen van andere handelingen voor het Natura 2000-gebied, en
b. het bestuursorgaan dat het plan of het programma heeft vastgesteld tevens bevoegd is voor de verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, voor een dergelijk project, onderscheidenlijk een dergelijke handeling, of, als dat niet het geval is, het laatstbedoelde bestuursorgaan heeft ingestemd met het onderdeel van het plan of programma dat betrekking heeft op het project, onderscheidenlijk de andere handeling.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, is niet van toepassing op andere handelingen als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel b, die op de referentiedatum bekend waren, of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn bij het bestuursorgaan dat bevoegd is voor de verlening van de vergunning, en zij sedertdien niet of niet in betekenende mate zijn gewijzigd. De referentiedatum, bedoeld in de eerste volzin, is:
a. 31 maart 2010, of
b. ingeval het desbetreffende gebied eerst na 31 maart 2010 een Natura 2000-gebied is geworden, een door Onze Minister te bepalen datum die niet later is gelegen dan de datum waarop dat gebied een Natura 2000-gebied is geworden.
3. Het verbod, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, is niet van toepassing op projecten en andere handelingen, behorende tot door provinciale staten bij verordening aangewezen categorieën van projecten, onderscheidenlijk andere handelingen, indien ten aanzien van het project, onderscheidenlijk de handeling is voldaan aan bij of krachtens die verordening gestelde regels. Deze regels kunnen in elk geval betrekking hebben op:
a. de wijze waarop een project wordt gerealiseerd, onderscheidenlijk een handeling wordt verricht;
b. de ligging van de locatie waar een project wordt gerealiseerd, onderscheidenlijk een handeling wordt verricht ten opzichte van een Natura 2000-gebied, een natuurlijke habitat of een habitat van een soort in dat gebied;
c. de te verrichten onderzoeken naar de gevolgen van de realisatie van een project, onderscheidenlijk de verrichting van een handeling voor de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied;
d. de voorafgaand aan of tijdens de realisatie van een project, onderscheidenlijk de verrichting van een handeling te treffen maatregelen om te voorkomen dat de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied worden aangetast;
e. de melding van het voornemen een project te realiseren, onderscheidenlijk een handeling te verrichten aan een bij of krachtens de verordening aangewezen bestuursorgaan, de termijn waarbinnen de melding wordt gedaan en de wijze waarop, en de daarbij te overleggen gegevens.
4. Op grond van het derde lid kunnen uitsluitend categorieën van:
a. projecten als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, worden aangewezen ten aanzien waarvan op voorhand op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat zij afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied zullen aantasten;
b. andere handelingen als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel b, worden aangewezen ten aanzien waarvan op voorhand rekening is gehouden met de gevolgen die de handeling kan hebben voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
5. Ingeval op grond van artikel 1.13, eerste lid, aanhef in samenhang met onderdeel a, een programma is vastgesteld dat betrekking heeft op Natura 2000-gebieden, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het verbod, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, met betrekking tot een Natura 2000-gebied gedurende de periode waarvoor het programma geldt, niet van toepassing is op projecten en andere handelingen ten aanzien waarvan is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. het project of de andere handeling:
1°. veroorzaakt een belasting van natuurwaarden van het desbetreffende Natura 2000-gebied door de factor waarvoor het programma is vastgesteld, die afzonderlijk en, ingeval het project of de handeling betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, in cumulatie met andere projecten of andere handelingen met betrekking tot dezelfde inrichting in de periode waarvoor het programma geldt, de waarde die bij die algemene maatregel van bestuur voor het desbetreffende Natura 2000-gebied is vastgesteld niet overschrijdt, of
2°. behoort tot een bij die algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van projecten of andere handelingen en wordt gerealiseerd, onderscheidenlijk wordt verricht op een grotere afstand gerekend tot het desbetreffende Natura 2000-gebied dan voor de desbetreffende categorie van projecten of andere handelingen bij die algemene maatregel van bestuur is vastgesteld, en
b. het project of de andere handeling heeft voor het desbetreffende Natura 2000-gebied geen andere gevolgen dan de belasting van natuurwaarden door de factor waarvoor het programma is vastgesteld, die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het desbetreffende Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen
6. De waarde, onderscheidenlijk de afstand, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a, kan voor de onderscheiden Natura 2000-gebieden verschillend worden vastgesteld. De waarde, onderscheidenlijk de afstand wordt zodanig vastgesteld dat:
1°. geen afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van het desbetreffende programma, en
2°. op voorhand op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat projecten of andere handelingen als bedoeld in het vijfde lid afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied zullen aantasten.
7. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop wordt vastgesteld of plannen, projecten of andere handelingen gevolgen als bedoeld in artikel 2.7, eerste of tweede lid, kunnen hebben. Deze regels kunnen onder meer betrekking hebben op rekenmodellen, onderzoeksmethoden of meetmethoden waarmee gevolgen kunnen worden bepaald.
8. Bij ministeriële regeling kan aan degenen die projecten realiseren of andere handelingen verrichten waarop het vijfde lid van toepassing is, een verplichting worden opgelegd tot het melden van het project of de andere handeling bij het bij die regeling aan te wijzen bestuursorgaan, indien het project of de andere handeling behoort tot een bij die regeling aangewezen categorie van projecten, onderscheidenlijk andere handelingen. Bij deze regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop deze melding wordt gedaan en over de bij de melding te verstrekken gegevens.
1. Ingeval een Natura 2000-gebied geheel of gedeeltelijk wordt beheerd door één van Onze andere Ministers berusten voor dat gebied, onderscheidenlijk dat gedeelte:
a. de in artikel 2.2 opgenomen verplichtingen, voor zover deze het treffen van feitelijke maatregelen of de uitoefening van in andere wetten aan Onze betrokken Minister toegekende bevoegdheden in het gebied of gedeelte van het gebied met zich brengen, en de in artikelen 2.3 en 2.6 bedoelde bevoegdheden bij:
1°. Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, ingeval het gebied, onderscheidenlijk het gedeelte, een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in de Waterwet is, dat op grond van die wet wordt beheerd door het Rijk;
2°. Onze Minister van Defensie, ingeval het gebied, onderscheidenlijk het gedeelte, een militair terrein is, of
3°. Onze Minister ingeval het gebied, onderscheidenlijk het gedeelte, wordt beheerd door één van Onze andere Ministers dan die, bedoeld onder 1° en 2°;
b. de in artikel 2.5 bedoelde bevoegdheden bij Onze Minister.
2. Onze Ministers nemen op grond van het eerste lid geen besluiten dan na overleg met gedeputeerde staten van de provincies waarin het Natura 2000-gebied is gelegen, tenzij spoed is geboden.
3. Ingeval een Natura 2000-gebied is gelegen in meer dan één provincie, wordt het beheerplan, bedoeld in artikel 2.3, voor dat gebied vastgesteld door gedeputeerde staten van de provincie waarin het Natura 2000-gebied grotendeels is gelegen.
4. Gedeputeerde staten nemen op grond van het derde lid geen besluiten dan in overeenstemming met gedeputeerde staten van de provincies waarin het Natura 2000-gebied mede is gelegen.
5. Ingeval een Natura 2000-gebied is gelegen in meer dan één provincie, wordt het besluit, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, niet genomen en worden de bevoegdheden, bedoeld in artikel 2.6, eerste en tweede lid, niet uitgeoefend dan in overeenstemming met gedeputeerde staten van de provincie waarin het Natura 2000-gebied mede is gelegen.
1. Onze Minister kan een gebied, niet zijnde een Natura 2000-gebied, als bijzonder nationaal natuurgebied aanwijzen ingeval:
a. het gebied is opgenomen op een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn;
b. het gebied onderwerp is van een procedure als bedoeld in artikel 5 van de Habitatrichtlijn;
c. in het gebied leefgebieden voor vogels, natuurlijke habitats of habitats van soorten worden ontwikkeld of verbeterd ter uitvoering van een compenserende maatregel als bedoeld in artikel 2.8, vierde lid, onderdeel c;
d. bescherming van het gebied nodig is voor de instandhouding of het herstel van biotopen en leefgebieden voor in Nederland natuurlijk in het wild levende vogelsoorten, genoemd in bijlage I bij de Vogelrichtlijn, en de niet in die bijlage genoemde geregeld in Nederland voorkomende trekvogelsoorten, of het behoud of herstel van een gunstige staat van instandhouding van de natuurlijke habitats, de habitats van soorten of de soorten, genoemd in onderscheidenlijk de bijlagen I, II, IV of V bij de Habitatrichtlijn.
2. Op een besluit als bedoeld in het eerste lid is artikel 2.1, tweede, derde, vierde, vijfde, zesde en zevende lid, van toepassing.
3. De artikelen 2.4, 2.5 en 2.6 zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van krachtens het eerste lid aangewezen gebieden, met dien verstande dat de desbetreffende bevoegdheden en verantwoordelijkheden berusten bij Onze Minister, tenzij deze bij algemene maatregel van bestuur zijn overgedragen aan gedeputeerde staten of provinciale staten. Artikel 2.10, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op door Onze Minister te nemen besluiten.
4. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het derde lid wordt niet gedaan dan nadat over de daarin te regelen overdracht van bevoegdheden en verantwoordelijkheden overeenstemming is bereikt met gedeputeerde staten van de betrokken provincie.
1. Het is verboden opzettelijk van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te doden of te vangen.
2. Het is verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te vernielen of te beschadigen, of nesten van vogels weg te nemen.
3. Het is verboden eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te rapen en deze onder zich te hebben.
4. Het is verboden vogels als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te storen.
5. Het verbod, bedoeld in het vierde lid, is niet van toepassing indien de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort.
1. Het is verboden vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn dood of levend, of gemakkelijk herkenbare delen daarvan, of uit deze vogels verkregen producten te verkopen, te vervoeren voor verkoop, onder zich te hebben voor verkoop of ten verkoop aan te bieden.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing ten aanzien van vogels van soorten, genoemd in bijlage III, deel A, bij de Vogelrichtlijn, die aantoonbaar overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn gedood of gevangen, onderscheidenlijk verkregen, en ten aanzien van delen of producten van die vogels.
3. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing ten aanzien van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vogels van soorten, genoemd in bijlage III, deel B, bij de Vogelrichtlijn, die aantoonbaar overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn gedood of gevangen, onderscheidenlijk verkregen, en ten aanzien van delen of producten van die vogels.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de verkoop, het vervoer voor verkoop, het onder zich hebben voor verkoop of het ten verkoop aanbieden van vogels van soorten, aangewezen op grond van het derde lid, en delen of producten van die vogels.
5. Een vogelsoort wordt op grond van het derde lid uitsluitend aangewezen, indien de handelingen, bedoeld in het eerste lid, uitgevoerd overeenkomstig regels als bedoeld in het vierde lid, er niet toe leiden dat het populatieniveau, de geografische verspreiding of de omvang van de voortplanting van deze soort in gevaar wordt gebracht of kan worden gebracht.
6. Het is verboden, anders dan voor verkoop, vogels, delen of producten als bedoeld in het eerste lid, onder zich te hebben of te vervoeren, tenzij deze vogels, delen of producten aantoonbaar overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn gedood of gevangen, onderscheidenlijk verkregen.
1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van verboden als bedoeld in artikel 3.1 of artikel 3.2, zesde lid, ten aanzien van vogels van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van hun nesten, rustplaatsen of eieren.
2. Provinciale staten kunnen bij verordening vrijstelling verlenen van verboden als bedoeld in artikel 3.1 of artikel 3.2, zesde lid, ten aanzien van vogels van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van hun nesten, rustplaatsen of eieren.
3. Onze Minister kan ontheffing of vrijstelling verlenen van:
a. de verboden, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, ten aanzien van vogels, dood of levend, of gemakkelijk herkenbare delen daarvan, of ten aanzien van uit deze vogels verkregen producten van daarbij aangewezen soorten, of
b. regels, gesteld krachtens artikel 3.2, vierde lid.
4. Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
b. zij is nodig:
1°. in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid;
2°. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;
3°. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren;
4°. ter bescherming van flora of fauna;
5°. voor onderzoek of onderwijs, het uitzetten of herinvoeren van soorten, of voor de daarmee samenhangende teelt, of
6°. om het vangen, het onder zich hebben of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden toe te staan;
c. de maatregelen leiden niet tot verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende soort.
5. In een ontheffing, onderscheidenlijk vrijstelling worden in elk geval voorschriften opgenomen, onderscheidenlijk regels gesteld, over:
a. de middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden, waarbij enkel het gebruik wordt toegestaan van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen middelen, installaties of methoden;
b. de tijd en plaats waarvoor de ontheffing of vrijstelling geldt, en
c. de wijze waarop het risico voor het behoud van de vogelstand wordt beperkt.
6. De verboden, bedoeld in de artikelen 3.1 en 3.2, zesde lid, zijn niet van toepassing op handelingen ten aanzien waarvan bij of krachtens enige wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die wet is bepaald dat het desbetreffende besluit de handelingen uitsluitend toelaat indien is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het vierde lid, en dat aan het besluit de voorschriften worden verbonden, bedoeld in het vijfde lid.
7. De verboden, bedoeld in de artikelen 3.1 en 3.2, zesde lid, zijn niet van toepassing op:
a. handelingen ter uitvoering van een instandhoudingsmaatregel of een passende maatregel als bedoeld in artikel 2.2, en
b. handelingen die zijn beschreven in en worden verricht overeenkomstig een beheerplan als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, een plan of een programma als bedoeld in artikel 2.3, vijfde lid, of een programma als bedoeld in artikel 1.13, eerste, zevende, of achtste lid, indien:
1°. ten aanzien van het beheerplan, het plan of het programma, althans het onderdeel dat betrekking heeft op de desbetreffende handelingen, is voldaan aan het in het vierde en vijfde lid bepaalde ten aanzien van ontheffingen en vrijstellingen, en
2°. het bestuursorgaan dat het beheerplan, het plan of het programma heeft vastgesteld tevens bevoegd is voor de verlening van een ontheffing, onderscheidenlijk vrijstelling als bedoeld in het eerste, onderscheidenlijk tweede lid voor dergelijke handelingen, of, als dat niet het geval is, het beheerplan, het plan of het programma is vastgesteld in overeenstemming met het bestuursorgaan dat bevoegd is voor de verlening van de ontheffing, onderscheidenlijk vrijstelling.
8. De verboden, bedoeld in artikel 3.1, zijn niet van toepassing op handelingen waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel k, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is.
1. Ingeval het vangen of doden van vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, bij of krachtens deze wet is toegestaan, is het verboden deze vogels:
a. te vangen of te doden met:
1°. middelen, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Vogelrichtlijn;
2°. middelen, installaties of methoden voor massaal of niet-selectief vangen of doden van vogels, of
3°. middelen, installaties of methoden waardoor een soort plaatselijk kan verdwijnen, of
b. te achtervolgen met behulp van vervoermiddelen, genoemd in bijlage IV, onderdeel b, bij de Vogelrichtlijn, overeenkomstig de daar beschreven wijze.
2. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen en provinciale staten kunnen bij verordening vrijstelling verlenen van een of meer van de verboden, bedoeld in het eerste lid. Artikel 3.3, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Onze Minister kan ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, voor het gebruik van motorboten op open zee onder de in bijlage IV, onderdeel b, tweede gedachtestreep, tweede volzin, bij de Vogelrichtlijn genoemde voorwaarden.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen middelen, installaties of methoden worden aangewezen die in elk geval worden gerekend tot de middelen, installaties, onderscheidenlijk methoden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3°.
1. Het is verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen.
2. Het is verboden dieren als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te verstoren.
3. Het is verboden eieren van dieren als bedoeld in het eerste lid in de natuur opzettelijk te vernielen of te rapen.
4. Het is verboden de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in het eerste lid te beschadigen of te vernielen.
5. Het is verboden planten van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel b, bij de Habitatrichtlijn of bijlage I bij het Verdrag van Bern, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.
1. Het is verboden dieren of planten van soorten, genoemd in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn, bijlage I of II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, onder zich te hebben voor verkoop, te vervoeren voor verkoop, te verhandelen, te ruilen of te koop of te ruil aan te bieden.
2. Het is verboden, anders dan voor verkoop, dieren of planten als bedoeld in het eerste lid onder zich te hebben of te vervoeren.
3. De verboden, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn niet van toepassing ingeval de in dat lid bedoelde dieren en planten aantoonbaar zijn gefokt of gekweekt.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het aan de natuur onttrekken en de exploitatie van daarbij aangewezen dieren of planten van soorten, genoemd in bijlage V bij de Habitatrichtlijn of bijlage III bij het Verdrag van Bern, indien dat nodig is voor het behoud of het bereiken van een gunstige staat van instandhouding van die soorten.
2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen:
a. in elk geval betrekking hebben op:
1°. het beperken of verbieden van de toegang tot bepaalde terreinen;
2°. het in een bepaald gebied beperken of verbieden van de onttrekking aan de natuur of exploitatie van dieren of planten;
3°. de wijze van onttrekking van dieren of planten aan de natuur;
4°. het beperken van het aantal dieren of planten dat ten hoogste aan de natuur mag worden onttrokken;
5°. het kopen, het verkopen, het te koop aanbieden, het onder zich hebben en het vervoeren voor verkoop van dieren of planten;
6°. het in gevangenschap fokken van dieren, of
7°. de kunstmatige vermeerdering van plantensoorten, of
b. in elk geval behelzen een verbod om:
1°. zonder vergunning dieren of planten aan de natuur te onttrekken, of
2°. in een bepaalde periode dieren of planten aan de natuur te onttrekken.
3. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kan, na overleg met provinciale staten van de provincies, worden bepaald dat provinciale staten regels als bedoeld in dat lid vaststellen of vrijstelling van die regels kunnen verlenen, of dat gedeputeerde staten met de verlening van ontheffing van die regels of met de uitvoering van die regels zijn belast.
1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van een of meer van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.5 en 3.6, tweede lid, ten aanzien van dieren of planten van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van de voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren van daarbij aangewezen soorten.
2. Provinciale staten kunnen bij verordening vrijstelling verlenen van een of meer van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.5 en 3.6, tweede lid, ten aanzien van dieren of planten van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van de voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren van daarbij aangewezen soorten.
3. Onze Minister kan ontheffing of vrijstelling verlenen van een of meer van de verboden, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, of van regels gesteld krachtens artikel 3.7, ten aanzien van dieren of planten van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van de voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren van daarbij aangewezen soorten.
4. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, kan worden bepaald dat gedeputeerde staten ontheffing kunnen verlenen, of dat provinciale staten bij verordening vrijstelling kunnen verlenen, van bij de maatregel aangewezen regels.
5. Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
b. zij is nodig:
1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
2°. ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;
3°. in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;
4°. voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten, of
5°. om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, onderscheidenlijk een beperkt bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben;
c. er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
6. De verboden, bedoeld in de artikelen 3.5 en 3.6 zijn niet van toepassing op handelingen ten aanzien waarvan bij of krachtens enige wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die wet is bepaald dat het desbetreffende besluit de handelingen uitsluitend toelaat indien is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het vijfde lid.
7. De verboden, bedoeld in de artikelen 3.5 en 3.6, tweede lid, zijn niet van toepassing op:
a. handelingen ter uitvoering van een instandhoudingsmaatregel of een passende maatregel als bedoeld in artikel 2.2, en
b. handelingen die zijn beschreven in en worden verricht overeenkomstig een beheerplan als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, een plan of een programma als bedoeld in artikel 2.3, vijfde lid, of een programma als bedoeld in artikel 1.13, eerste, zevende of achtste lid, indien:
1°. ten aanzien van het beheerplan, het plan of het programma, althans het onderdeel dat betrekking heeft op de desbetreffende handelingen, is voldaan aan het in het vijfde lid bepaalde ten aanzien van ontheffingen en vrijstellingen, en
2°. het bestuursorgaan dat het beheerplan, het plan of het programma heeft vastgesteld tevens bevoegd is voor de verlening van een ontheffing, onderscheidenlijk vrijstelling als bedoeld in het eerste, onderscheidenlijk tweede lid voor dergelijke handelingen, of, als dat niet het geval is, het beheerplan, het plan of het programma is vastgesteld in overeenstemming met het bestuursorgaan dat bevoegd is voor de verlening van de ontheffing, onderscheidenlijk vrijstelling.
8. De verboden, bedoeld in artikel 3.5, zijn niet van toepassing op handelingen waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel k, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is.
1. Indien het vangen of doden van dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, of bijlage II bij het Verdrag van Bern, en het aan de natuur onttrekken van dieren van soorten, genoemd in bijlage V, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, of bijlage III bij het Verdrag van Bern, bij of krachtens deze wet is toegestaan, is het verboden deze dieren te vangen of te doden door gebruikmaking van niet-selectieve middelen die de plaatselijke verdwijning of ernstige verstoring van de rust van de populaties van deze soorten tot gevolg kunnen hebben, waartoe in elk geval behoren:
a. de middelen, genoemd in bijlage VI, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, en
b. de vervoermiddelen, genoemd in bijlage VI, onderdeel b, bij de Habitatrichtlijn.
2. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen en provinciale staten kunnen bij verordening vrijstelling verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid. Artikel 3.8, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen middelen worden aangewezen die in elk geval worden gerekend tot de niet-selectieve middelen, bedoeld in het eerste lid, aanhef.
1. Onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, is het verboden:
a. in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij deze wet, opzettelijk te doden of te vangen;
b. de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in onderdeel a opzettelijk te beschadigen of te vernielen, of
c. vaatplanten van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel B, bij deze wet, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.
2. Artikel 3.8, met uitzondering van het derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de verboden, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat, in aanvulling op de redenen, genoemd in het vijfde lid, onderdeel b, de noodzaak voor de ontheffing of vrijstelling ook verband kan houden met handelingen:
a. in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied;
b. ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes, of begraafplaatsen;
c. ter beperking van de omvang van de populatie van dieren, in verband met door deze dieren ter plaatse en in het omringende gebied veelvuldig veroorzaakte schade of in verband met de maximale draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden;
d. ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren;
e. in het kader van bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw;
f. in het kader van bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;
g. in het kader van bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied, of
h. in het algemeen belang.
3. De verboden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, en b, zijn niet van toepassing op de bosmuis, de huisspitsmuis en de veldmuis voor zover deze dieren zich in of op gebouwen of daarbij behorende erven of roerende zaken bevinden.
1. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat de bij die regeling aan te wijzen verboden, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onderdeel b of c niet van toepassing zijn ten aanzien van bij die regeling aan te wijzen soorten, op bij die regeling aan te wijzen categorieën van handelingen die na een voorafgaande melding aan gedeputeerde staten worden uitgevoerd om een reden, genoemd in artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, of in artikel 3.10, tweede lid.
2. Provinciale staten kunnen bij verordening regels stellen waaraan een melding als bedoeld in het eerste lid moet voldoen.
1. Er zijn faunabeheereenheden die voor hun werkgebied een faunabeheerplan vaststellen. Het duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht geschieden overeenkomstig het faunabeheerplan.
2. Een faunabeheereenheid heeft de rechtsvorm van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid of een stichting. In het bestuur van een faunabeheereenheid zijn in ieder geval de jachthouders uit het werkgebied van de faunabeheereenheid en maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort, vertegenwoordigd. Op uitnodiging van het bestuur van de faunabeheereenheid kunnen vertegenwoordigers van andere dan de in de tweede volzin bedoelde maatschappelijke organisaties en wetenschappers op het gebied van faunabeheer deelnemen aan de vergaderingen van het bestuur en het bestuur adviseren.
3. Faunabeheereenheden stellen een of meer faunabeheerplannen vast voor hun werkgebied. Ten aanzien van door Onze Minister vanwege de omvang van hun leefgebieden aangewezen diersoorten stellen de faunabeheereenheden, in wier werkgebied het leefgebied is gelegen, gezamenlijk een faunabeheerplan vast.
4. Onderdeel van het faunabeheerplan zijn passende en doeltreffende maatregelen ter voorkoming en bestrijding van schade aangericht door in het wild levende dieren.
5. Ten behoeve van een planmatige en doelmatige aanpak van het faunabeheer wordt het faunabeheerplan onderbouwd door trendtellingen van de populaties van in het wild levende dieren in het gebied waarop het faunabeheerplan van toepassing is.
6. Alvorens een faunabeheerplan vast te stellen, hoort de faunabeheereenheid de binnen haar werkgebied werkzame wildbeheereenheden over de inhoud van het plan.
7. Het faunabeheerplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie waarin de faunabeheereenheid werkzaam is. Ingeval een gezamenlijk faunabeheerplan is vastgesteld door faunabeheereenheden in verschillende provincies, geschiedt de goedkeuring door gedeputeerde staten van de provincie waarin het leefgebied van de soort grotendeels is gelegen, in overeenstemming met gedeputeerde staten van de andere provincies waarin het leefgebied mede is gelegen. Een goedgekeurd faunabeheerplan wordt openbaar gemaakt door de betreffende faunabeheereenheid.
8. De faunabeheereenheid brengt jaarlijks verslag uit van de uitvoering van het faunabeheerplan aan gedeputeerde staten van de provincie waarin de faunabeheereenheid werkzaam is.
9. Provinciale staten stellen bij verordening regels waaraan in hun provincie werkzame faunabeheereenheden en de door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplannen voldoen. Deze regels kunnen in elk geval betrekking hebben op:
a. de omvang en begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid;
b. de aard, omvang en noodzaak van de op grond van het faunabeheerplan te verrichten handelingen waarvoor een ontheffing als bedoeld in artikel 3.17 wordt verleend of waartoe opdracht wordt verleend op grond van artikel 3.18;
c. de wijze waarop en de perioden waarin de handelingen, bedoeld in onderdeel b worden verricht, en
d. de vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties als bedoeld in het tweede lid in het bestuur van de faunabeheereenheid.
10. Het eerste lid is niet van toepassing op het beheer van populaties van exoten of verwilderde dieren en op de bestrijding van schadeveroorzakende exoten of verwilderde dieren.
1. Jachtaktehouders verstrekken aan de desbetreffende faunabeheereenheden gegevens over de aantallen dieren, onderscheiden naar soort, die zij hebben gedood.
2. De faunabeheereenheden dragen er zorg voor dat een overzicht dat is samengesteld op basis van gegevens als bedoeld in het eerste lid en gegevens uit het verslag, bedoeld in artikel 3.12, achtste lid, betrekking hebbend op hun totale werkgebied, openbaar wordt gemaakt.
1. Jachthouders met een jachtakte organiseren zich met anderen in een wildbeheereenheid, die de rechtsvorm van een vereniging heeft, ter uitvoering van het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan en om te bevorderen dat een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, bestrijding van schadeveroorzakende dieren en jacht worden uitgevoerd in samenwerking met en ten dienste van grondgebruikers of terreinbeheerders. Ook grondgebruikers en terreinbeheerders kunnen lid worden van de vereniging.
2. Provinciale staten stellen bij verordening regels waaraan in hun provincie werkzame wildbeheereenheden als bedoeld in het eerste lid voldoen. Deze regels hebben in elk geval betrekking op:
a. de omvang en begrenzing van het gebied waarover zich de zorg van de wildbeheereenheid kan uitstrekken, en
b. de gevallen waarin en voorwaarden waaronder jachthouders zijn uitgezonderd van het eerste lid.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, en dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, worden aangewezen, die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, en die in het gehele land schade veroorzaken.
2. In zoverre in afwijking van de artikelen 3.3, tweede lid, 3.8, tweede lid, en 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid, kan Onze Minister een vrijstelling van verboden als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.2, tweede lid, 3.5, 3.6, tweede lid, en 3.10, eerste lid, verlenen voor de bestrijding door grondgebruikers van schadeveroorzakende vogels en dieren als bedoeld in het eerste lid.
3. Provinciale staten kunnen bij verordening vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, en dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid of 3.10, eerste lid, aanwijzen die:
a. niet bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid, zijn aangewezen;
b. niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, en
c. in hun provincie schade veroorzaken.
4. Provinciale staten verlenen bij verordening een vrijstelling als bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, 3.8, tweede lid, 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid, voor de bestrijding van schadeveroorzakende vogels en dieren als bedoeld in het derde lid uitsluitend aan grondgebruikers.
5. De vrijstelling, bedoeld in het tweede en vierde lid, wordt verleend voor handelingen op door de grondgebruiker gebruikte gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied.
6. De schade, bedoeld in het tweede tot en met vijfde lid, heeft uitsluitend betrekking op:
a. door vogels veroorzaakte:
1°. belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij, wateren, of
2°. schade aan flora of fauna;
b. door dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, veroorzaakte:
1°. schade aan de wilde flora of fauna, of natuurlijke habitats, of
2°. ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom, en
c. door dieren van soorten als bedoeld in 3.10, eerste lid, met uitzondering van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, veroorzaakte schade behorende tot bij de vrijstelling, bedoeld in het tweede lid, onderscheidenlijk de verordening, bedoeld in het vierde lid, omschreven categorieën van schade.
7. De grondgebruiker kan bij schriftelijke en gedagtekende toestemming de hem ingevolge het tweede tot en met vijfde lid toegestane handelingen door een wildbeheereenheid of anderen doen uitoefenen.
8. Alvorens Ons een voordracht tot vaststelling, wijziging of intrekking van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid te doen, overlegt Onze Minister met de gedeputeerde staten van de provincies over het ontwerp daarvan.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, en dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, worden aangewezen, die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, en die in het gehele land overlast veroorzaken.
2. In zoverre in afwijking van de artikelen 3.3, tweede lid, 3.8, tweede lid, en 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid, kan Onze Minister een vrijstelling van verboden als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.2, tweede lid, 3.5, 3.6, tweede lid, en 3.10, eerste lid, verlenen voor de bestrijding van overlast binnen de bebouwde kom door gemeenten van vogels en dieren als bedoeld in het eerste lid.
3. Provinciale staten kunnen bij verordening vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, en dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid of 3.10, eerste lid, aanwijzen die:
a. niet bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid zijn aangewezen;
b. niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, en
c. in hun provincie overlast veroorzaken.
4. Provinciale staten kunnen bij verordening een vrijstelling als bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, 3.8, tweede lid, 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid, verlenen voor de bestrijding van overlast binnen de bebouwde kom door gemeenten van vogels en dieren als bedoeld in het derde lid verlenen.
5. De bestrijding van de overlast, bedoeld in het tweede en vierde lid, vindt uitsluitend plaats:
a. ingeval van vogels:
1°. in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid;
2°. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;
b. ingeval van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang.
c. in geval van andere soorten als bedoeld in artikel 3.10.
1. Ten behoeve van de beperking van de omvang van een populatie van vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, verlenen gedeputeerde staten ontheffing als bedoeld artikel 3.3, eerste, vierde en vijfde lid, 3.4, tweede lid, 3.8, eerste en vijfde lid, 3.9, tweede lid, of 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid, indien deze beperking nodig is:
a. ingeval van vogels:
1°. in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid;
2°. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;
3°. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren, of
4°. ter bescherming van flora en fauna;
b. ingeval van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid:
1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora en fauna en van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
2°. ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren en andere vormen van eigendom, of
3°. in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang, of
c. ingeval dieren van soorten als bedoeld in 3.10, eerste lid, met uitzondering van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid:
1°. om de redenen genoemd in onderdeel b;
2°. ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, industrieterreinen of begraafplaatsen,
3°. ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren, en
4°. in het algemeen belang.
2. Een ontheffing als bedoeld in het eerste lid wordt verleend aan een faunabeheereenheid, die handelt overeenkomstig het daartoe vastgestelde en goedgekeurde faunabeheerplan.
3. De faunabeheereenheid kan bij schriftelijke en gedagtekende toestemming de haar ingevolge het eerste en tweede lid toegestane handelingen door een wildbeheereenheid of anderen doen uitoefenen.
4. In afwijking van het tweede lid kan een ontheffing ook aan een wildbeheereenheid of aan anderen dan een faunabeheereenheid worden verleend, indien de noodzaak ontbreekt voor verrichting van de handelingen door tussenkomst van een faunabeheereenheid.
5. In afwijking van artikel 3.12, eerste lid, en het tweede lid kan een ontheffing worden verleend voor handelingen die niet op grond van een faunabeheerplan worden verricht, indien de noodzaak ontbreekt voor een faunabeheerplan, gelet op de specifieke kenmerken van de desbetreffende diersoort dan wel de aard of omvang van te verrichten handelingen.
1. Gedeputeerde staten kunnen aan faunabeheereenheden of wildbeheereenheden, aan andere samenwerkingsverbanden van personen, of aan personen opdracht geven om, in afwijking van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3.1, 3.4, eerste lid, 3.5, 3.9, eerste lid, en 3.10, eerste lid, de omvang van een bij de opdracht aangeduide populatie van vogels of van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, te beperken als dat nodig is om de onderscheidenlijke redenen, genoemd in artikel 3.17, eerste lid, onderdelen a, b en c. De artikelen 3.3, vierde en vijfde lid, 3.8, vijfde lid, en 3.10, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op die opdracht.
2. Gedeputeerde staten kunnen ten aanzien van één of meer van de door hen krachtens het eerste lid aangewezen personen of groepen van personen bepalen dat zij, ter uitvoering van de opdracht, bedoeld in het eerste lid:
a. toegang hebben tot gronden, zo nodig met behulp van de sterke arm, of
b. handelen overeenkomstig een vastgesteld en goedgekeurd faunabeheerplan.
3. Gedeputeerde staten kunnen bepalen wat met de ingevolge het eerste lid bemachtigde dieren gebeurt.
4. Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op het beperken van de omvang van populaties van dieren die zijn aan te merken als exoten of van verwilderde dieren.
1. Onze Minister wijst soorten invasieve exoten aan die in het belang van de bescherming van de wilde flora, de wilde fauna of de instandhouding van natuurlijke habitats worden bestreden.
2. Gedeputeerde staten dragen er zorg voor dat in hun provincie het aantal van de invasieve exoten, bedoeld in het eerste lid, zoveel mogelijk wordt teruggebracht.
3. De aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats in overeenstemming met de gedeputeerde staten, bedoeld in het tweede lid.
4. Gedeputeerde staten kunnen aan personen of samenwerkingsverbanden van personen opdracht geven tot het terugbrengen van het aantal planten van bij de opdracht aangeduide soorten, aangewezen krachtens het eerste lid. Artikel 3.18, tweede en derde lid, is op de uitvoering van deze opdracht van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in artikel 3.18, derde lid, in plaats van «dieren» wordt gelezen: planten.
1. In afwijking van de artikelen 3.1, eerste en vierde lid, 3.5, eerste en tweede lid, en 3.10, eerste lid, is het de jachthouder, en degenen in gezelschap van de jachthouder, toegestaan in zijn jachtveld wild te vangen, te doden en te verontrusten, en met het oog daarop op te sporen ter uitoefening van de jacht, indien is voldaan aan het bij en krachtens deze paragraaf en paragraaf 3.6 bepaalde.
2. Wild als bedoeld in het eerste lid zijn in het wild levende dieren van de volgende soorten:
a. fazant (Phasianus colchicus);
b. wilde eend (Anas platyrhynchos);
c. houtduif (Columba palumbus);
d. haas (Lepus Europaeus);
e. konijn (Oryctolagus cuniculus).
3. De jachthouder doet datgene wat een goed jachthouder betaamt om een redelijke stand van de in zijn jachtveld aanwezige wild als bedoeld in het tweede lid te handhaven, dan wel, bij het ontbreken daarvan, te bereiken, en om schade door in zijn jachtveld aanwezig wild als bedoeld in het tweede lid te voorkomen.
4. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de jachtopzichter of anderen buiten het gezelschap van de jachthouder, indien de jachthouder aan hen daartoe een schriftelijke en gedagtekende toestemming heeft gegeven, en is voldaan aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels.
1. Het is verboden bij de uitoefening van de jacht gebruik te maken van andere middelen dan:
a. geweren;
b. honden, niet zijnde lange honden;
c. aantoonbaar gefokte jachtvogels van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten;
d. eendenkooien die voldoen aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels;
e. lokeenden of lokduiven, die niet blind of verminkt zijn;
f. fretten;
g. buidels, of
h. schermen.
2. Het is verboden zich ter uitoefening van de jacht in het veld te bevinden met andere middelen dan die, bedoeld in het eerste lid. Degene die zich in het veld bevindt met voor de jacht geoorloofde middelen als bedoeld in het eerste lid, of met andere middelen waarmee kan worden gejaagd, wordt geacht zich daarmee ter uitoefening van de jacht in het veld te bevinden, tenzij het tegendeel blijkt.
3. Het is verboden de jacht uit te oefenen met gebruikmaking van het geweer binnen de bij besluit van de gemeenteraad vastgestelde grenzen van de bebouwde kom, of in de onmiddellijk aan de bebouwde kom grenzende terreinen.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden ter uitvoering van het bepaalde bij of krachtens de Benelux-overeenkomst regels gesteld over de uitoefening van de jacht en het vervoer en in de handel brengen van wild.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de uitoefening van de jacht. Deze regels kunnen onder meer behelzen:
a. een verbod om de jacht uit te oefenen op zondagen en feestdagen;
b. een verbod om de jacht uit te oefenen op bepaalde plaatsen;
c. een verbod om de jacht uit te oefenen vanuit voertuigen, vaartuigen of luchtvaartuigen;
d. een verbod om de jacht uit te oefenen als het wild, bedoeld in artikel 3.20, tweede lid, kwetsbaar is vanwege weersomstandigheden of hun ontwikkelingsfase.
6. Het is verboden dieren door middel van een eendenkooi te vangen, tenzij de gevangen dieren terstond na het vangen in vrijheid worden gesteld of worden gedood.
1. Het is verboden om de jacht op wild als bedoeld in artikel 3.20, tweede lid, uit te oefenen indien de jacht op de betreffende soort niet is geopend.
2. Bij ministeriële regeling wordt bepaald in hoeverre de jacht is geopend. De opening van de jacht kan naar plaats of tijd worden beperkt.
3. De jacht op wild als bedoeld in artikel 3.20, tweede lid, van soorten, genoemd in bijlage II bij de Vogelrichtlijn, wordt niet geopend gedurende de verschillende fasen van de broedperiode en de periode dat de jonge vogels het nest nog niet hebben verlaten, en, voor zover het trekvogels betreft, tevens gedurende de trek van deze vogels naar hun nestplaatsen.
4. Gedeputeerde staten kunnen de jacht voor de hele provincie, of een gedeelte daarvan, voor een bepaalde tijd sluiten, zolang bijzondere weersomstandigheden dat vergen.
5. De jacht wordt niet geopend op soorten waarvan de staat van instandhouding in het geding is.
6. Alvorens een ministeriële regeling als bedoeld in het tweede lid vast te stellen, te wijzigen of in te trekken, overlegt Onze Minister met gedeputeerde staten over het ontwerp daarvan.
1. Gerechtigd tot het uitoefenen van de jacht in een veld zijn, elkaar uitsluitend:
a. de eigenaar van de grond;
b. de erfpachter of vruchtgebruiker van de grond, tenzij de eigenaar zich bij het vestigen van het erfpachtrecht of het recht op vruchtgebruik het jachtrecht heeft voorbehouden en tenzij het jachtrecht ten tijde van het vestigen van het erfpachtrecht of het recht op vruchtgebruik al was verhuurd;
c. de pachter van de grond, tenzij de verpachter bij het aangaan van de pachtovereenkomst niet tot het uitoefenen van de jacht gerechtigd was of zich het recht tot de uitoefening van de jacht heeft voorbehouden en tenzij ten tijde van het aangaan van de pachtovereenkomst het jachtrecht al was verhuurd, dan wel
d. degene die het jachtrecht bij schriftelijke en gedagtekende overeenkomst voor een periode van ten minste zes jaar en ten hoogste twaalf jaar heeft gehuurd van de ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst tot de uitoefening van de jacht gerechtigde:
1°. eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker of pachter van de grond, met toestemming van de grondgebruiker ingeval de verhuurder niet tevens grondgebruiker is, of
2°. huurder van het jachtrecht, met toestemming van de eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker of pachter die het jachtrecht aan deze huurder heeft verhuurd en mits het jachtrecht in zijn geheel wordt weder verhuurd.
2. In de huurovereenkomst, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, kan niet worden afgeweken van artikel 226, eerste, tweede en derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Zij bevat geen beding van optie of verlenging.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden geregeld in welke gevallen het is toegestaan dat de periode, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, korter is dan zes jaar.
1. Een ieder die een in het wild levend dier doodt of vangt voorkomt dat het dier onnodig lijdt.
2. Het is verboden zich buiten gebouwen te bevinden met bij algemene maatregel van bestuur aangewezen middelen die geschikt zijn voor het doden of vangen van dieren, of met materialen ter onmiddellijke vervaardiging van die middelen, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die middelen of materialen zullen worden gebruikt voor het doden of vangen van dieren.
3. Bij een aanwijzing krachtens het tweede lid wordt mede rekening gehouden met het voorkomen van onnodig lijden bij het te doden of te vangen dier.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden ter uitvoering van het bepaalde bij of krachtens de Benelux-overeenkomst regels gesteld over het gebruik van middelen.
5. Het is een ieder verboden zich in een veld te bevinden met een dier dat hem toebehoort of onder zijn toezicht staat en dat in het veld dieren opspoort, doodt, verwondt, vangt of bemachtigt.
6. Het verbod, bedoeld in het vijfde lid, is niet van toepassing ingeval het opsporen, doden, verwonden, vangen of bemachtigen van dieren in het veld ingevolge het bepaalde bij of krachtens deze wet is toegestaan.
1. Bij het verlenen van een ontheffing of vrijstelling als bedoeld in de artikelen 3.3, eerste onderscheidenlijk tweede lid, 3.4, tweede lid, 3.8, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, 3.9, tweede lid, of 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste of tweede lid, en met artikel 3.9, tweede lid, en bij het geven van een opdracht als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, worden de middelen aangewezen die voor het vangen en doden van de aldaar bedoelde vogels en dieren mogen worden gebruikt.
2. Onze Minister wijst bij ministeriële regeling, onderscheidenlijk provinciale staten wijzen bij verordening de middelen aan die mogen worden gebruikt ter uitvoering van het bepaalde krachtens artikel 3.15, tweede, onderscheidenlijk vierde lid, en 3.16, tweede, onderscheidenlijk vierde lid.
3. Indien een vrijstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 3.15, tweede en vierde lid, met het oog op het voorkomen van schade als bedoeld in artikel 3.15, vijfde en zesde lid, of een vrijstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 3.16, tweede en vierde lid, met het oog op het voorkomen van overlast als bedoeld in artikel 3.16, vijfde lid, dan wel ontheffing wordt verleend als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, onderdeel b, onder 2°, en onderdeel c, onder 2°, worden voor het bestrijden van vogels en dieren slechts middelen aangewezen die nadelige gevolgen voor het welzijn van vogels en dieren voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperken, waarbij het doden van dieren zoveel mogelijk vermeden wordt.
4. Bij het verlenen van een ontheffing of een vrijstelling als bedoeld in het eerste lid, kan ook vrijstelling, onderscheidenlijk ontheffing worden verleend van:
a. het verbod, bedoeld in artikel 3.24, tweede lid. Op deze vrijstelling of ontheffing is artikel 3.24, derde, lid van overeenkomstige toepassing;
b. regels als bedoeld in artikel 3.24, vierde lid, voor zover deze vrijstelling of ontheffing in overeenstemming is met de bij of krachtens de Benelux-overeenkomst gestelde regels.
1. Het is verboden een geweer te gebruiken ter uitoefening van het bepaalde bij of krachtens deze wet:
a. zonder een geldige jachtakte;
b. op gronden, niet zijnde een jachtveld dat voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels;
c. indien de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor schade waartoe het gebruik van het geweer ter uitoefening van het bepaalde bij of krachtens deze wet aanleiding kan geven, niet is gedekt door een verzekering, overeenkomstig bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 3.29, eerste lid, gestelde regels, of
d. voor andere handelingen dan:
1°. de jacht;
2°. de uitvoering van handelingen waarvoor een ontheffing of vrijstelling als bedoeld in de artikelen 3.3, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, of derde lid, 3.8, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, of derde lid, 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, of derde lid, of 3.15, tweede en vierde lid, in voorkomend geval in samenhang met het zevende lid, of 3.16, tweede en vierde lid, is verleend;
3°. de uitvoering van artikel 3.18, eerste lid, in voorkomend geval in samenhang met het vierde lid, of 3.19, tweede lid, in samenhang met artikel 3.18, vierde lid;
4°. de bestrijding van bij ministeriële regeling aangewezen verwilderde dieren of exoten, buiten de gevallen, bedoeld onder 3°;
5°. het schieten van kleiduiven, of
6°. jachthondenproeven.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan het gebruik van het geweer, bedoeld in het eerste lid, worden uitgesloten of beperkt en kunnen regels worden gesteld over:
a. het geweer;
b. de munitie, waarbij ook rekening wordt gehouden met belangen van veiligheid, volksgezondheid, welzijn en milieu;
c. het gebruik van middelen op, aan of bij het geweer;
d. de diersoorten waarop het gebruik van het geweer betrekking heeft, of
e. de vaardigheden waarover de gebruiker van het geweer beschikt.
3. Bij het verlenen van een ontheffing of een vrijstelling, genoemd in artikel 3.25, eerste lid, kan ook ontheffing, onderscheidenlijk vrijstelling worden verleend van het eerste lid, onderdeel a of b, en de krachtens het tweede lid gestelde regels, met dien verstande dat bij het verlenen van ontheffing of vrijstelling van regels als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, ook rekening wordt gehouden met belangen van veiligheid, volksgezondheid, welzijn en milieu.
1. Het is een ieder die niet in het bezit is van een geldige jachtakte, verboden in het veld een geweer of een gedeelte van een geweer te dragen, tenzij hij uit anderen hoofde tot het gebruik van een geweer ter plaatse gerechtigd is.
2. Het is de houder van een jachtakte verboden een geweer te dragen op gronden waarop hij niet tot het gebruik van een geweer gerechtigd is.
1. De jachtakte wordt verleend door de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012.
2. De jachtakte wordt uitsluitend verleend indien de aanvrager:
a. met gunstig gevolg een jachtexamen heeft afgelegd dat is erkend door Onze Minister, of dat is erkend door de bevoegde autoriteit van een andere staat en door Onze Minister als gelijkwaardig aan door hem erkende jachtexamens is aangemerkt;
b. de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt;
c. jachthouder is van een jachtveld dat voldoet aan de regels gesteld krachtens artikel 3.26, eerste lid, onderdeel b, en lid is van de wildbeheereenheid waarbinnen zijn jachtveld is gelegen, of toestemming heeft van een dergelijke jachthouder tot uitoefening van de jacht in diens jachtveld, en
d. een geldig bewijs van de verzekering, bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, onderdeel c, heeft overgelegd.
3. De jachtakte wordt geweigerd indien:
a. er grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheid een geweer en munitie voorhanden te hebben, van de bevoegdheid om de jacht uit te oefenen, of van de hem toekomende bevoegdheden in het kader van beheer en schadebestrijding als bedoeld in paragraaf 3.4 misbruik zal maken, of zodanig gebruik zal maken dat hij een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen;
b. er grond is om aan te nemen dat de aanvrager nalatig zal zijn te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht;
c. aan de aanvrager de bevoegdheid om de jacht uit te oefenen is ontzegd bij een rechterlijke uitspraak die voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, en de tijd waarvoor die bevoegdheid is ontzegd nog niet is verstreken, of
d. de aanvrager in de twee jaar voorafgaande aan het verzoek tot het verkrijgen van een jachtakte wegens één der bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten, dan wel wegens een feit dat strafbaar is gesteld bij de Wet op de dierenbescherming dan wel de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, voor zover het gedragingen als bedoeld hoofdstuk III van die wet betreft, is veroordeeld of indien tegen hem deswege een strafbeschikking is uitgevaardigd.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld waaraan het jachtexamen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, moet voldoen om door Onze Minister te worden erkend.
5. In afwijking van het tweede lid, onderdeel c, kan degene die geen woonplaats in Nederland heeft een jachtakte verkrijgen die geldig is gedurende zes opeenvolgende in de vergunning vermelde dagen.
6. Een jachtakte als bedoeld in het vijfde lid:
a. wordt uitsluitend verleend indien de aanvrager genoegzaam aantoont dat hij gerechtigd is de jacht uit te oefenen in het land waarin hij zijn woon- of verblijfplaats heeft, en
b. is uitsluitend van toepassing indien de houder zich bevindt in gezelschap van een in Nederland woonachtige houder van een geldige jachtakte.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de aanvraag, duur, geldigheid en intrekking van de jachtakte. Bij ministeriële regeling wordt het model van de jachtakte vastgesteld.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de verzekering, bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, onderdeel c. De regels hebben in elk geval betrekking op de periode en het maximum bedrag waarvoor de verzekering de aansprakelijkheid dekt.
2. Degene die de schade heeft geleden heeft jegens de verzekeraar, door wie de aansprakelijkheid volgens deze wet is gedekt, een eigen recht op schadevergoeding tot het beloop van het in het eerste lid bedoelde bedrag. Het teniet gaan van zijn schuld aan de verzekerde bevrijdt de verzekeraar niet jegens de benadeelde, tenzij deze schadeloos is gesteld.
3. Geen uit de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent de verzekeringsovereenkomst of uit deze overeenkomst zelf voortvloeiende nietigheid of voortvloeiend verweer of verval kan door een verzekeraar aan een benadeelde worden tegengeworpen.
4. De verzekeraar die ingevolge deze wet de schade van een benadeelde geheel of ten dele vergoedt, hoewel de aansprakelijkheid voor die schade niet door een met hem gesloten overeenkomst was gedekt, heeft voor het bedrag van de schadevergoeding verhaal op degene die voor de schade aansprakelijk is.
5. Indien de overeenkomst een beding inhoudt dat de verzekerde persoonlijk voor een deel in de vergoeding van de schade zal bijdragen, blijft de verzekeraar niettemin jegens de benadeelde gehouden tot betaling van de schadeloosstelling die krachtens de overeenkomst ten laste van de verzekerde blijft.
1. Het is verboden jachtvogels te gebruiken ter uitoefening van het bepaalde bij of krachtens deze wet:
a. zonder een geldige valkeniersakte, en
b. voor andere handelingen dan:
1°. de jacht;
2°. de uitvoering van handelingen waarvoor een ontheffing of vrijstelling als bedoeld in de artikelen 3.3, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, of derde lid, 3.8, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, of derde lid, 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, of derde lid, of 3.15, tweede en vierde lid, in voorkomend geval in samenhang met het zevende lid, of 3.16, tweede en vierde lid, is verleend;
3°. de uitvoering van artikel 3.18, eerste lid, in voorkomend geval in samenhang met het vierde lid, of 3.19, tweede lid, in samenhang met artikel 3.18, vierde lid, en vierde lid, of
4°. de bestrijding van bij ministeriële regeling aangewezen verwilderde dieren of exoten, buiten de gevallen, bedoeld onder 3°.
2. De valkeniersakte wordt verleend door Onze Minister. Artikel 3.28 is van overeenkomstige toepassing op de valkeniersakte, met uitzondering van het eerste lid en het tweede lid, onderdelen c en d in samenhang met de aanhef.
3. Het is verboden eendenkooien te gebruiken ter uitoefening van het bepaalde bij of krachtens deze wet, zonder daartoe een door Onze Minister erkend examen met gunstig gevolg te hebben afgelegd.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld waaraan het examen, bedoeld in het derde lid, moet voldoen om door Onze Minister te worden erkend. Met een door Onze Minister erkend examen als bedoeld in het derde lid wordt gelijk gesteld, een examen dat is erkend door de bevoegde autoriteit van een andere staat en dat door Onze Minister als gelijkwaardig aan de door hem erkende examens is aangemerkt.
5. Het is ieder ander dan de kooiker van een eendenkooi, waarvoor een recht van afpaling geldt, of degene die handelt met toestemming van die kooiker, verboden binnen de afpalingkring van die kooi handelingen te verrichten waardoor eenden binnen de afpalingkring kunnen worden verontrust.
6. Het verbod, bedoeld in het vijfde lid, is, indien redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat de handelingen niet, op andere wijze of op een ander tijdstip worden verricht, niet van toepassing op handelingen verricht:
a. ter uitvoering van openbare werken;
b. bij het gebruik en onderhoud van hetgeen door die werken is tot stand gebracht, of
c. ter uitoefening van een beroep of bedrijf.
7. Degene die de handelingen, bedoeld in het zesde lid, verricht, vergoedt de schade die daaruit voor het gebruik van de eendenkooi voortvloeit aan de kooiker, tenzij anders met de kooiker is overeengekomen.
8. Het vijfde tot en met zevende lid zijn niet van toepassing voor zover een recht op afpaling op 1 april 1977 niet bestond.
9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de wijze van afpaling van de eendenkooi.
1. De verboden, bedoeld in de artikelen 3.1, 3.2, zesde lid, 3.5, 3.6 tweede lid, of 3.10, en de krachtens artikel 3.11, eerste lid, geldende verplichting tot melding, zijn niet van toepassing op handelingen die zijn beschreven in en aantoonbaar worden uitgevoerd overeenkomstig een door Onze Minister goedgekeurde gedragscode en die plaatsvinden in het kader van:
a. een bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;
b. een bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of de bosbouw;
c. een bestendig gebruik, of
d. ruimtelijke ontwikkeling of inrichting.
2. Een gedragscode als bedoeld in het eerste lid wordt goedgekeurd, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. in de gedragscode worden handelingen beschreven die nodig zijn voor:
1°. ingeval het handelingen betreft die invloed kunnen hebben op vogels, één van de in artikel 3.3, vierde lid, genoemde redenen;
2°. ingeval het handelingen betreft die invloed kunnen hebben op dieren als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, één van de in artikel 3.8, vijfde lid, genoemde redenen;
3°. ingeval het handelingen betreft die invloed kunnen hebben op dieren als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a, of van planten als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onderdeel c, één van de in artikel 3.8, vijfde lid, of in artikel 3.10, tweede lid, onder a, e, f of g, genoemde redenen;
b. in de gedragscode een wijze van uitvoering van handelingen is beschreven, waarmee naar het oordeel van Onze Minister afdoende is gewaarborgd dat ten aanzien van de soorten, bedoeld in artikel 3.1, 3.5, eerste of vijfde lid, 3.10, eerste lid, geen benutting of economisch gewin plaatsvindt;
c. in de gedragscode een wijze van uitvoering van handelingen is beschreven, waarmee naar het oordeel van Onze Minister afdoende is gewaarborgd dat ten aanzien van de soorten, bedoeld in artikel 3.1, 3.5, eerste of vijfde lid, 3.10, eerste lid, zorgvuldig wordt gehandeld.
3. Van zorgvuldig handelen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, is in elk geval sprake, indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. er worden slechts handelingen verricht waarvan geen wezenlijke invloed uitgaat op de soorten, bedoeld in het tweede lid, en
b. ingeval handelingen worden verricht die invloed hebben op dieren wordt voorafgaand en tijdens de handelingen in redelijkheid alles verricht of gelaten om te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken dat:
1°. dieren als bedoeld in artikel 3.1, 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, worden gedood;
2°. nesten van vogels worden vernield, beschadigd of weggenomen, rustplaatsen van vogels worden vernield of beschadigd, dan wel voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de in artikel 3.5, eerste lid, of artikel 3.10, eerste lid, bedoelde dieren worden beschadigd of vernield, en
3°. eieren van dieren als bedoeld in artikel 3.1, 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, worden vernield, of
c. ingeval handelingen worden verricht die invloed hebben op planten van soorten als bedoeld in artikel 3.5, vijfde lid, of 3.10, eerste lid, wordt voorafgaand aan en tijdens de handelingen in redelijkheid alles verricht of gelaten om te voorkomen dat deze planten worden geplukt, afgesneden, ontworteld of vernield.
4. Alvorens een gedragscode als bedoeld in het eerste lid, of een wijziging daarvan, goed te keuren of in te trekken, overlegt Onze Minister met gedeputeerde staten over zijn voornemen daartoe.
1. Het is verboden in het wild levende edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen en dieren van de soorten, genoemd in artikel 3.20, tweede lid, bij te voeren.
2. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid, indien sprake is van:
a. bijzondere weersomstandigheden, of
b. een tijdelijk natuurlijk voedseltekort en het welzijn van de dieren in het geding is.
1. Het is verboden bij de uitoefening van een ontheffing of vrijstelling als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, of derde lid, en met artikel 3.15, tweede en vierde lid, en bij de uitvoering van een opdracht als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, wilde zwijnen, reeën, damherten of edelherten te vangen of te doden door middel van drijven.
2. Provinciale staten kunnen bij verordening bepalen dat in afwijking van het eerste lid, het doden van wilde zwijnen is toegestaan door middel van een methode, waarbij één persoon wilde zwijnen opzettelijk verontrust met het oogmerk deze dieren binnen het schootsveld van één geweerdrager te drijven, opdat deze de dieren kan doden, en waarbij geen hond wordt ingezet.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de voorschriften die aan vrijstellingen als bedoeld in de artikelen 3.15, tweede of vierde lid, of 3.16, tweede of vierde lid, ontheffingen als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, of opdrachten als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, worden verbonden, of de beperkingen waaronder die vrijstellingen of ontheffingen worden verleend, onderscheidenlijk die opdrachten worden gegeven, ingeval die nodig zijn ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties.
1. Het is verboden dieren of eieren van dieren uit te zetten.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor het uitzetten van dieren van soorten die op grond van artikel 1, tweede lid, van de Visserijwet 1963 zijn aangewezen als «vis», of voor het uitzetten van hun eieren.
3. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing en provinciale staten kunnen vrijstelling verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid.
4. Het is verboden exoten behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen plantensoorten te planten of te zaaien.
5. Onze Minister kan, in zoverre in afwijking van het derde lid, ontheffing of vrijstelling verlenen van de verboden, bedoeld in het eerste en vierde lid, ten behoeve van de herintroductie van soorten, of voor het uitzetten, planten of zaaien van exoten. Onze Minister verleent een ontheffing of vrijstelling als bedoeld in de vorige volzin in overeenstemming met gedeputeerde staten van de provincie waar de herintroductie of uitzetting plaatsvindt.
EU-verordeningen en EU-richtlijnen als bedoeld in deze paragraaf zijn:
a. verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG L 61);
b. verordening (EG) nr. 1007/2009 van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009 betreffende de handel in zeehondenproducten (PbEU L 286);
c. verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (PbEU L 317);
d. verordeningen die berusten op de verordening, bedoeld in onderdeel a, b of c;
e. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen andere verordeningen en richtlijnen die geheel of gedeeltelijk berusten op de artikelen 114, 192, 207 of 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, of op een andere bindende EU-rechtshandeling die op een of meer van die artikelen berust, en die betrekking hebben op:
1°. het verhandelen, bezit of verwerken van aan de natuur onttrokken dieren, planten, of eieren van dieren, of
2°. het voorkomen, tot een minimum beperken en het verzachten van de nadelige gevolgen van opzettelijke en onopzettelijke introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten op de biodiversiteit binnen de Europese Unie.
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter uitvoering van onderdelen van EU-verordeningen en EU-richtlijnen die geen beoordelingsruimte laten of die betrekking hebben op de wijze waarop aanvragen en documenten worden ingediend.
3. Onze Minister is de bevoegde instantie belast met de uitvoering van EU-verordeningen en EU-richtlijnen, indien deze verplichten tot het aanwijzen van zodanige bevoegde instantie, tenzij Onze Minister een andere bevoegde instantie heeft aangewezen.
1. Onverminderd artikel 3.37, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter bescherming van diersoorten of plantensoorten als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5, 3.10, eerste lid, of ter uitvoering van EU-verordeningen of EU-richtlijnen, regels worden gesteld over het verhandelen, bezit of verwerken van aan de natuur onttrokken dieren of planten, gefokte dieren, gekweekte planten, producten van dieren of planten, of eieren van dieren, met inbegrip van dieren en planten en schimmels of micro-organismen van uitheemse soorten als bedoeld in de verordening, genoemd in artikel 3.36, onderdeel c. Deze regels kunnen onder meer voorzien in:
a. een verbod op het verhandelen, in bezit hebben, verwerken, kweken, telen of laten voortplanten, gebruiken, uitwisselen of uitzetten of zonder vergunning verhandelen, in bezit hebben, verwerken, kweken, telen of laten voortplanten, gebruiken, uitwisselen of uitzetten van dieren, planten, eieren van dieren of schimmels of micro-organismen van uitheemse soorten;
b. een verplichting tot het voeren van een administratie of het verstrekken van gegevens met betrekking tot dieren, planten, eieren van dieren of schimmels of micro-organismen van uitheemse soorten;
c. een verplichting tot het merken van dieren, planten, eieren van dieren of schimmels of micro-organismen van uitheemse soorten;
d. de aanwijzing van rechtspersoonlijkheid bezittende organisaties die belast zijn met de taak om merken, merktekens en ringen uit te reiken overeenkomstig daarbij gestelde regels;
e. een verbod om op niet aangewezen plaatsen dieren, planten, eieren van dieren of schimmels of micro-organismen van uitheemse soorten het grondgebied van Nederland binnen te brengen of uit te voeren, en
f. voorschriften met betrekking tot de opvang van levende dieren, of de bewaring van planten.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, na overleg met gedeputeerde staten, worden bepaald dat gedeputeerde staten ter uitvoering van de verordening, genoemd in artikel 3.36, onderdeel c, zijn belast met de uitvoering van uitroeiingsmaatregelen, beheersmaatregelen, herstelmaatregelen als bedoeld in die verordening. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de verstrekking door gedeputeerde staten aan Onze Minister van gegevens die betrekking hebben op invasieve uitheemse soorten die in hun provincie voorkomen.
Het is verboden invasieve exoten behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten, of eieren van deze exoten te verhandelen of in bezit te hebben.
Onze Minister kan ontheffing of vrijstelling verlenen van het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf, overeenkomstig de voorwaarden en beperkingen die in voorkomend geval voortvloeien uit de toepasselijke EU-verordening of EU-richtlijn.
1. Er is een wetenschappelijke autoriteit CITES, die fungeert als wetenschappelijke autoriteit, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de verordening, genoemd in artikel 3.36, onderdeel a.
2. De wetenschappelijke autoriteit, bedoeld in het eerste lid, bestaat uit ten minste vijf en ten hoogste negen leden, de voorzitter daaronder begrepen, die ook deskundigheid bezitten op het gebied van natuurbescherming, welzijn van dieren en de opvang van dieren.
3. De leden van de wetenschappelijke autoriteit worden benoemd door Onze Minister, voor een periode van ten hoogste vier jaar, tweemaal te verlengen met telkens ten hoogste vier jaar.
Het bepaalde bij en krachtens deze paragraaf, met uitzondering van artikel 4.6, heeft geen betrekking op:
a. houtopstanden binnen de bij besluit van de gemeenteraad vastgestelde grenzen van de bebouwde kom;
b. houtopstanden op erven of in tuinen;
c. fruitbomen en windschermen om boomgaarden;
d. naaldbomen, kennelijk bedoeld om te dienen als kerstbomen, indien niet ouder dan twintig jaar;
e. kweekgoed;
f. uit populieren of wilgen bestaande:
1°. wegbeplantingen;
2°. beplantingen langs waterwegen, en
3°. eenrijige beplantingen langs landbouwgronden;
g. het dunnen van een houtopstand;
h. uit populieren, wilgen, essen of elzen bestaande beplantingen die kennelijk zijn bedoeld voor de productie van houtige biomassa, indien zij:
1°. ten minste eens per tien jaar worden geoogst;
2°. bestaan uit minstens tienduizend stoven per hectare per beplantingseenheid, zijnde een aaneengesloten beplanting die niet wordt doorsneden door onbeplante stroken breder dan twee meter, en
3°. zijn aangelegd na 1 januari 2013.
1. Het is verboden een houtopstand geheel of gedeeltelijk te vellen of te doen vellen, met uitzondering van het periodiek vellen van griend- of hakhout, zonder voorafgaande melding daarvan bij gedeputeerde staten.
2. Provinciale staten kunnen bij verordening regels stellen over de melding, bedoeld in het eerste lid. Deze regels kunnen in elk geval betrekking hebben op:
a. de gegevens die bij de melding worden verstrekt,
b. de termijn waarbinnen de melding wordt gedaan, en
c. de wijze waarop de melding wordt gedaan.
3. Gedeputeerde staten kunnen het vellen van houtopstanden telkens voor ten hoogste vijf jaar verbieden ter bescherming van bijzondere natuur- of landschapswaarden.
1. Ingeval een houtopstand geheel of gedeeltelijk is geveld, met uitzondering van het periodiek vellen van griend- of hakhout, of anderszins teniet is gegaan, draagt de rechthebbende zorg voor het op bosbouwkundig verantwoorde wijze herbeplanten van dezelfde grond binnen drie jaar na het vellen of tenietgaan van de houtopstand.
2. De rechthebbende vervangt binnen drie jaar na de herbeplanting, bedoeld in het eerste lid, herbeplanting die niet is aangeslagen.
3. Provinciale staten kunnen bij verordening regels stellen over de bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting, bedoeld in het eerste lid.
4. De rechthebbende, bedoeld in het eerste en tweede lid, is degene die krachtens eigendom of een beperkt recht het genot heeft van de grond.
5. Degene die de eigendom van grond, ten aanzien waarvan een plicht tot herbeplanting geldt op grond van het eerste of tweede lid, overdraagt, of een beperkt recht daarop vestigt of overdraagt, stelt de verkrijger op de hoogte van de plicht tot herbeplanting en neemt die plicht uitdrukkelijk op in de akte van levering.
1. De artikelen 4.2, eerste en derde lid, en 4.3, eerste en tweede lid, zijn niet van toepassing op:
a. het vellen van houtopstanden ter uitvoering van een instandhoudingsmaatregel of een passende maatregel als bedoeld in artikel 2.2;
b. het vellen van houtopstanden ter uitvoering van een verplichting als bedoeld in artikel 2.4, eerste of derde lid, een voorschrift verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, regels als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, of een voorschrift verbonden aan een ontheffing of een vrijstelling als bedoeld in de artikelen 3.3, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, 3.8, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, of derde lid, of 3.10, tweede lid, in samenhang met 3.8, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, een besluit, vastgesteld onder toepassing van artikel 2.7, vierde lid, 3.3, zesde lid, 3.8, zesde lid, of 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, zesde lid, een wegaanpassingsbesluit, vastgesteld onder toepassing van artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding, een tracébesluit, vastgesteld onder toepassing van artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet of een omgevingsvergunning, vastgesteld onder toepassing van de artikelen 2.17a, 2.17b, 2.17c en 2.17d van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
c. het vellen van houtopstanden voor de aanleg en het onderhoud van brandgangen op natuurterreinen, of
d. het vellen van houtopstanden en herbeplanten op een wijze die is beschreven in en aantoonbaar wordt gerealiseerd overeenkomstig een door Onze Minister goedgekeurde gedragscode.
2. Een gedragscode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, wordt goedgekeurd, indien daarin een wijze van vellen en een wijze van herbeplanten is beschreven waarmee naar het oordeel van Onze Minister afdoende is gewaarborgd dat:
a. geen afbreuk wordt gedaan aan bijzondere natuur- of landschapswaarden;
b. de te vellen houtopstanden geen deel uitmaken van een boskern;
c. herbeplanting op een bosbouwkundig verantwoorde wijze plaatsvindt;
d. de grond waarop herbeplanting plaatsvindt ten minste dezelfde kwaliteit heeft als de grond waarop de gevelde houtopstand zich bevond, en
e. de grond waarop de herbeplanting plaatsvindt ten minste een gelijke oppervlakte heeft als de grond waarop de gevelde houtopstand zich bevond.
3. Alvorens een gedragscode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, of een wijziging daarvan, goed te keuren of in te trekken, overlegt Onze Minister met gedeputeerde staten over zijn voornemen daartoe.
1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van artikel 4.3, eerste en tweede lid, ten behoeve van herbeplanting op andere grond, indien de herbeplanting voldoet aan bij provinciale verordening gestelde regels.
2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen onder meer betrekking hebben op de kwaliteit, oppervlakte en locatie van de andere grond en de natuurwaarde van de gevelde houtopstand.
3. Onverminderd het eerste lid, kunnen gedeputeerde staten van artikel 4.2, eerste lid, of artikel 4.3, eerste, tweede of vijfde lid, ontheffing verlenen.
4. Provinciale staten kunnen bij verordening geheel of gedeeltelijk vrijstelling verlenen van artikel 4.2, eerste lid, of artikel 4.3, eerste, tweede of vijfde lid.
Provincies en gemeenten zijn ten aanzien van de onderwerpen waarin deze paragraaf voorziet niet bevoegd om op grond van andere aan hen toekomende wettelijke bevoegdheden regels te stellen ter bescherming van buiten de grenzen van de bebouwde kom, vastgesteld krachtens artikel 4.1, onderdeel a, gelegen:
a. houtopstanden die deel uitmaken van bosbouwondernemingen die bij het Bosschap zijn geregistreerd;
b. houtopstanden bestaande uit bomen als bedoeld in artikel 4.1, onderdelen c tot en met f, met uitzondering van hoogstamfruitbomen en van geknotte populieren of wilgen als bedoeld in artikel 4.1, onderdeel f.
EU-verordeningen en EU-richtlijnen als bedoeld in artikel 4.8 zijn:
a. verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad van de Europese Unie van 20 december 2005 inzake de opzet van een FLEGT-vergunningensysteem voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap (PbEU L 2005, 347);
b. verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen (PbEU L 2010, 295);
c. verordeningen die berusten op de verordening, bedoeld in onderdeel a of b, en
d. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen andere verordeningen en richtlijnen die geheel of gedeeltelijk berusten op de artikelen 114, 192, 207 of 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, of op een andere bindende EU-rechtshandeling die op een of meer van die artikelen berust, en die betrekking hebben op het verhandelen, bezit of verwerken van aan de natuur onttrokken hout of houtproducten.
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ter uitvoering van onderdelen van EU-verordeningen en EU-richtlijnen die geen beoordelingsruimte laten, of die betrekking hebben op de wijze waarop aanvragen en documenten worden ingediend.
3. Onze Minister is de bevoegde instantie belast met de uitvoering van EU-verordeningen en EU-richtlijnen, indien deze verplichten tot het aanwijzen van een bevoegde instantie, tenzij Onze Minister een andere bevoegde instantie heeft aangewezen.
4. Onverminderd het eerste, tweede en derde lid, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van EU-verordeningen en EU-richtlijnen regels worden gesteld met betrekking tot het verhandelen, in bezit hebben of verwerken van hout of houtproducten. Artikel 3.38, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van hout en houtproducten.
1. Op een aanvraag om een bij of krachtens deze wet vereiste vergunning of ontheffing wordt binnen dertien weken na de datum van ontvangst beslist.
2. Het bevoegd gezag kan de termijn eenmaal met zeven weken verlengen. Van deze verlenging wordt mededeling gedaan aan de aanvrager.
3. Ingeval artikel 2.8, vierde lid, van toepassing is, wordt de aanvrager van de vergunning door het bevoegd gezag tijdig tevoren in de gelegenheid gesteld om voorstellen voor compenserende maatregelen te doen. Artikel 4.15 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op een aanvraag van een vergunning of ontheffing als bedoeld in:
a. artikel 2.7, tweede lid, voor een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel b;
b. artikel 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste lid;
c. artikel 3.40, van het bepaalde krachtens artikel 3.38, aanhef en onderdeel a of d, met betrekking tot dieren of planten van soorten als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid;
d. artikel 3.40, van het bepaalde krachtens artikel 3.39.
1. Aan een vrijstelling, vergunning of ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
2. Een vrijstelling, vergunning of ontheffing kan onder beperkingen worden verleend.
3. Vrijstellingen, vergunningen en ontheffingen kunnen aan een geldigheidsduur worden gebonden.
4. Het is verboden te handelen in strijd met de bij een vergunning of ontheffing gestelde voorschriften.
5. Het eerste, tweede, derde en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een krachtens artikel 3.18, eerste of vierde lid, gegeven opdracht.
1. Een bij of krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:
a. de houder van een vergunning, onderscheidenlijk ontheffing in strijd handelt met de hem verleende vergunning, onderscheidenlijk ontheffing of de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen;
b. de gegevens op grond waarvan de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;
c. de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing in strijd met wettelijke voorschriften is verleend, of
d. de omstandigheden sedert het tijdstip waarop de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zodanig zijn gewijzigd, dat deze niet, niet zonder beperkingen of voorwaarden, of onder andere beperkingen of voorwaarden zou zijn verleend, indien deze omstandigheden op het tijdstip waarop de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zouden hebben bestaan.
2. Een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, wordt in elk geval ingetrokken of gewijzigd indien dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
3. Een krachtens artikel 3.3, eerste of derde lid, 3.4, tweede of derde lid, 3.8, eerste of derde lid, 3.9, tweede lid, 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste lid, 3.17, eerste lid, 3.25, eerste lid, of 3.34, derde of vijfde lid, verleende ontheffing, een jachtakte of een valkeniersakte kan tevens worden ingetrokken indien de houder van de ontheffing, onderscheidenlijk de akte, nadat die is verleend, onherroepelijk is veroordeeld:
a. wegens overtreding van een bij of krachtens hoofdstuk 3 gestelde bepaling, of indien tegen hem deswege een strafbeschikking is uitgevaardigd;
b. wegens overtreding van artikel 5.3, vierde lid, in samenhang met artikel 3.3, eerste, tweede of derde lid, 3.4, tweede of derde lid, 3.8, eerste, tweede of derde lid, 3.9, tweede lid, 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste lid, 3.17, eerste lid, 3.25, eerste lid, 3.26, derde lid, 3.32, tweede lid, of 3.34, derde of vijfde lid, en artikel 5.3, vijfde lid, in samenhang met artikel 3.18, eerste lid, of
c. wegens een feit strafbaar gesteld bij de Wet op de dierenbescherming dan wel de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren voor zover het gedragingen als bedoeld in hoofdstuk III van die wet betreft, of indien tegen hem deswege een strafbeschikking is uitgevaardigd.
4. De jachtakte wordt in elk geval ingetrokken indien:
a. de ter verkrijging van de akte verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat, waren de juiste gegevens verstrekt, de akte zou zijn geweigerd;
b. blijkt dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, onderdeel c, niet langer overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens dat artikelonderdeel en artikel 3.29, eerste lid, is gedekt, of
c. de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
5. Het vierde lid, onderdeel a in samenhang met de aanhef, is van overeenkomstige toepassing op de valkeniersakte.
6. De jachtakte of de valkeniersakte kan worden ingetrokken indien:
a. er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheid om de jacht uit te oefenen misbruik maakt;
b. de houder nalatig is te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht;
c. er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheden in het kader van beheer en schadebestrijding op grond van de paragrafen 3.1, 3.2, 3.3 en 3.6, misbruik maakt.
7. De bevoegdheid tot het nemen van beschikkingen tot intrekking van jachtakten berust bij de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012.
8. De in het zevende lid bedoelde bevoegdheid komt tevens toe aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie in gevallen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel c.
9. Onze Minister kan een goedkeuring als bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, aanhef, intrekken indien naar zijn oordeel de staat van instandhouding van soorten als bedoeld in artikel 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, of de trend in de staat van instandhouding van die soorten daartoe noodzaakt.
1. Ingeval op grond van artikel 1.13, eerste lid, een programma is vastgesteld dat betrekking heeft op Natura 2000-gebieden, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat gedeputeerde staten bij een besluit over verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, en gedeputeerde staten, onderscheidenlijk provinciale staten bij de toepassing van artikel 2.4, eerste, onderscheidenlijk derde lid, gedurende de periode waarvoor het programma geldt, niet de belasting van natuurwaarden van het desbetreffende Natura 2000-gebied betrekken door de factor waarvoor het programma is vastgesteld, indien het project of de handeling:
a. een belasting van natuurwaarden van het desbetreffende Natura 2000-gebied veroorzaakt door de factor waarvoor het programma is vastgesteld, die afzonderlijk en, ingeval het project of de handeling betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, in cumulatie met andere projecten of handelingen met betrekking tot dezelfde inrichting in de periode waarvoor het programma geldt, de waarde die op grond van artikel 2.9, vijfde lid, voor het desbetreffende Natura 2000-gebied is vastgesteld niet overschrijdt, of
b. behoort tot een op grond van artikel 2.9, vijfde lid, aangewezen categorie van projecten, onderscheidenlijk andere handelingen en wordt gerealiseerd, onderscheidenlijk wordt verricht op een grotere afstand gerekend tot het desbetreffende Natura 2000-gebied dan voor de desbetreffende categorie van projecten of andere handelingen op grond van artikel 2.9, vijfde lid, is vastgesteld.
2. Artikel 2.8, achtste lid, is van toepassing op projecten en handelingen als bedoeld in het eerste lid.
3. Ingeval op grond van artikel 1.13, eerste lid, aanhef in samenhang met onderdeel a, een programma is vastgesteld dat betrekking heeft op Natura 2000-gebieden, wordt geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, verleend voor een project dat of andere handeling die betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer en dat, onderscheidenlijk die een belasting veroorzaakt van natuurwaarden van het desbetreffende, in het programma opgenomen Natura 2000-gebied door de factor waarvoor het programma is vastgesteld, op grond van het feit dat in verband met dit project of deze andere handeling onmiddellijk een afname van de belasting door de desbetreffende factor plaatsvindt als gevolg van de beëindiging of beperking van een of meer bepaalde andere handelingen buiten die inrichting.
1. Een plan dat betrekking heeft op een gebied, zijnde een bestaand of te ontwikkelen stedelijk gebied of bedrijventerrein, en dat is gericht op een optimalisering van de milieugebruiksruimte met het oog op een duurzame ruimtelijke en economische benutting of ontwikkeling van dat gebied in samenhang met het behoud of de totstandbrenging van een goede milieukwaliteit, kan de voorwaarden, voorschriften en beperkingen bevatten waaronder een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, wordt verleend, indien op grond van een voor dat plan opgestelde passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat projecten die aan deze voorwaarden, voorschriften en beperkingen voldoen aan artikel 2.8, derde lid, dan wel het vierde, vijfde, zesde en zevende lid, onderscheidenlijk een beoordeling is uitgevoerd van andere handelingen overeenkomstig artikel 2.8, negende lid.
2. Het bestuursorgaan dat bevoegd is voor de verlening van vergunningen als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, voor projecten of andere handelingen in een gebied als bedoeld in het eerste lid, kan voorafgaand aan de vaststelling van een daarop betrekking hebbend plan instemming verlenen aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden, voorschriften en beperkingen.
3. Een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, wordt verleend, indien:
a. het project of de andere handeling voldoet aan de voorwaarden, opgenomen in een plan als bedoeld in het eerste lid;
b. de beoordelingen, genoemd in het eerste lid, op het moment van de verlening van de vergunning actueel zijn, en
c. het bestuursorgaan dat bevoegd is voor de verlening van de vergunning instemt, of voorafgaand aan de vaststelling van het in het eerste lid genoemde plan heeft ingestemd met de in het eerste lid genoemde voorwaarden, voorschriften en beperkingen.
4. Aan een vergunning als bedoeld in het derde lid worden de in het plan op grond van het eerste lid opgenomen voorschriften verbonden. Zij wordt onder de in het plan op grond van het eerste lid opgenomen beperkingen verleend.
1. Gedeputeerde staten verlenen in voorkomende gevallen tegemoetkomingen in schade, geleden in hun provincie, aangericht door natuurlijk in het wild levende:
a. vogels van vogelsoorten als bedoeld in artikel 1 van Vogelrichtlijn, of
b. dieren die worden genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern, bijlage I bij het Verdrag van Bonn of de bijlage, onderdeel a, bij deze wet.
2. Een tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren als bedoeld in het eerste lid, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.
3. Ingeval schade als bedoeld in het eerste lid mede wordt geleden in een andere provincie, wordt een besluit als bedoeld in het eerste lid genomen door gedeputeerde staten waar de schade in hoofdzaak wordt geleden, in overeenstemming met gedeputeerde staten van die andere provincie.
1. Onze Minister kan een vergoeding van kosten vragen overeenkomstig een door hem vastgesteld tarief voor:
a. de behandeling van een aanvraag van een vergunning of ontheffing, vereist op grond van deze wet, met inbegrip van een aanvraag tot verlenging of wijziging daarvan, voor de verlening waarvan Onze Minister bevoegd is, en de handelingen die nodig zijn voor de instandhouding van een vergunning of ontheffing;
b. de behandeling van een aanvraag van afgifte van een valkeniersakte of van andere documenten die benodigd zijn op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 3.37, eerste of tweede lid, 3.38 of 4.8, eerste, tweede of vierde lid;
c. de behandeling van een aanvraag van afgifte van krachtens deze wet voorgeschreven ringen, merken of merktekens;
d. de uitvoering van een controle of verificatie als bedoeld in een EU-verordening of EU-richtlijn als bedoeld in artikel 3.36 of 4.7;
e. de goedkeuring van een gedragscode als bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, of artikel 4.4, eerste lid, onderdeel d.
2. De korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012 kan een vergoeding van kosten vragen overeenkomstig een door Onze Minister vastgesteld tarief voor het verstrekken van een jachtakte.
3. Een organisatie als bedoeld in artikel 3.38, onderdeel d, kan een vergoeding van kosten vragen overeenkomstig een door Onze Minister vastgesteld tarief voor het verstrekken van ringen, merken of merktekens.
4. Provinciale staten kunnen een vergoeding van kosten vragen overeenkomstig een door hen vastgesteld tarief voor:
a. de behandeling van een aanvraag van een vergunning of ontheffing, vereist op grond van deze wet, met inbegrip van een aanvraag tot verlenging of wijziging daarvan, voor de verlening waarvan zij bevoegd zijn, en de handelingen die nodig zijn voor de instandhouding van een vergunning of ontheffing;
b. de behandeling van een aanvraag tot het nemen van een besluit over de verlening van een tegemoetkoming in schade als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid.
1. Het bevoegd gezag kent degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een krachtens deze wet door hem genomen, of door hem geacht te zijn genomen besluit, met uitzondering van een besluit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
2. Een aanvraag wordt ingediend binnen vijf jaar na het moment waarop de oorzaak, bedoeld in het eerste lid, onherroepelijk is geworden.
3. Het bevoegd gezag kan een schadebeoordelingscommissie instellen, en kan over de aanvraag het advies van deze schadebeoordelingscommissie inwinnen.
4. Bij de beslissing op de aanvraag betrekt het bevoegd gezag in elk geval:
a. de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak;
b. de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken.
5. Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager.
6. Indien het bevoegd gezag een tegemoetkoming toekent, vergoedt het bevoegd gezag daarbij ook:
a. de redelijkerwijs gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en andere deskundige bijstand;
b. de wettelijke rente, te rekenen met ingang van de datum van ontvangst van de aanvraag.
7. De kosten van de schadebeoordelingscommissie worden de verzoeker niet in rekening gebracht.
8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:
a. de indiening en motivering van een aanvraag voor tegemoetkoming in de schade;
b. de procedure voor de behandeling van een aanvraag voor een tegemoetkoming in de schade;
c. de beoordeling van een aanvraag voor een tegemoetkoming in de schade;
d. de samenstelling van een door één van Onze Ministers in te stellen schadebeoordelingscommissie.
9. Bij de maatregel, bedoeld in het achtste lid, kunnen provinciale staten worden verplicht om over de onderwerpen, bedoeld in het achtste lid, bij verordening regels vast te stellen.
10. Het bevoegd gezag beslist binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag of, indien omtrent een verzoek om schadevergoeding advies krachtens het vierde lid is ingewonnen, binnen negen weken na ontvangst van het advies.
1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast:
a. de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren;
b. de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie op grond van artikel 17 van de Wet op de economische delicten met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten belaste ambtenaren, en
c. de bij besluit van gedeputeerde staten aangewezen ambtenaren.
2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
1. Gedeputeerde staten zijn bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.
2. Onze Minister is bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang in plaats van gedeputeerde staten ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens:
a. de artikelen 1.11, eerste lid, 2.4, vierde lid, 2.7, tweede lid, 3.1, eerste, tweede, derde of vierde lid, 3.2, zesde lid, 3.4, eerste lid, 3.5, 3.6, tweede lid, 3.9, eerste lid, 3.10, eerste lid, 3.15, tweede of vierde lid, 3.16, tweede of vierde lid, 3.18, eerste lid, of vierde lid, in samenhang met het eerste lid, 3.32, eerste lid, 3.34, eerste of vijfde lid, 4.2, eerste, derde of vierde lid, 4.3, eerste, tweede of vijfde lid, of 5.3, vierde lid, voor zover de last betrekking heeft op handelingen of projecten van categorieën, aangewezen krachtens artikel 1.3, vijfde lid of op handelingen en projecten die plaatsvinden in of gevolgen hebben voor gebieden, behorende tot krachtens dat artikellid aangewezen categorieën;
b. de artikelen 3.2, eerste lid, 3.6, eerste lid, 3.7, eerste lid, 3.24, eerste, tweede, vierde of vijfde lid, 3.26, 3.27, 3.30, eerste, tweede, derde of vijfde lid, 3.31, 3.35, 3.37, 3.38, 3.39, 4.8, of 7.4, eerste en vierde lid;
c. artikel 3.34, eerste of vierde lid, voor zover de last betrekking heeft op het uitzetten, planten of zaaien van exoten.
1. De artikelen 5.3 tot en met 5.25 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn van toepassing met betrekking tot de handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet voor zover het een activiteit betreft waarvoor op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder j of k, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning is verleend of had moeten worden verleend.
2. Het in artikel 5.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bedoelde bestuursorgaan heeft tot taak zorg te dragen voor de in het eerste lid bedoelde handhaving.
1. Onverminderd artikel 7.2 en artikel 117 van het Wetboek van Strafvordering kan Onze Minister bepalen dat dieren, planten of eieren van dieren die in strijd met het bepaalde bij of krachtens deze wet binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht, op kosten van de eigenaar, vervoerder, importeur of diens gemachtigde:
a. worden teruggezonden naar het land van uitvoer of herkomst, of
b. naar enige andere plaats buiten Nederland worden gebracht die daarvoor naar het oordeel van Onze Minister geschikt is en in overeenstemming is met de doeleinden van de op 3 maart 1973 te Washington tot stand gekomen Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde en in het wild levende dier- en plantensoorten (Trb. 1975, 22), naar de tekst zoals deze bij dat verdrag is vastgesteld.
2. Onverminderd artikel 7.2 kan Onze Minister besluiten dat levende dieren, behorend tot een in het wild levende soort die van nature in Nederland voorkomt, die in strijd met het bepaalde bij of krachtens deze wet worden gehouden en waarvan kan worden aangenomen dat zij zich in de natuur kunnen handhaven, op kosten van de eigenaar of van degene die deze dieren onder zich heeft, in hun natuurlijke leefomgeving in vrijheid worden gesteld.
3. Onder de in het eerste en tweede lid bedoelde kosten kunnen mede zijn begrepen de kosten van bewaring in verband met het transport naar de plaats van bestemming.
4. Indien niet tot terugzending of tot invrijheidstelling in de natuurlijke leefomgeving als bedoeld in het eerste, onderscheidenlijk tweede lid wordt besloten, kunnen de kosten van verzorging, huisvesting of opslag binnen Nederland geheel of gedeeltelijk in rekening worden gebracht bij de eigenaar of de importeur van het dier, de plant of het ei, of degene die het dier, de plant of het ei verhandelt, of bij de gemachtigde van de eigenaar, de importeur of degene die verhandelt. Bij ministeriële regeling kunnen terzake nadere regels worden gesteld.
5. Bij gebreke van volledige betaling binnen de door hem gestelde termijn kan Onze Minister hetgeen krachtens het eerste, tweede, derde of vierde lid verschuldigd is invorderen bij dwangbevel.
1. Onverminderd artikel 7.2 en artikel 117 van het Wetboek van Strafvordering kan Onze Minister onverwijld maatregelen treffen ten aanzien van hout of houtproducten die in strijd met het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn ingevoerd of op de markt zijn gebracht. Deze maatregelen kunnen inhouden het in bewaring nemen van het hout of van het houtproduct, of een besluit houdende oplegging van;
a. een verbod tot het vervoeren, be- of verwerken of in het verkeer brengen;
b. de verplichting tot tijdelijke opslag;
c. de verplichting tot terugzending naar het land van uitvoer of herkomst;
d. de verplichting om houders, dan wel vermoedelijke houders van het hout of het houtproduct onverwijld en op doeltreffende wijze op de hoogte te stellen;
e. de verplichting om het hout of het houtproduct dat in het verkeer is gebracht op te halen of centraal op te slaan;
f. de verplichting tot het identificeren en registreren van het hout of het houtproduct.
2. De kosten van de in het eerste lid bedoelde maatregelen komen ten laste van degene die verantwoordelijk is voor het op de markt brengen van het hout of het houtproduct, de eigenaar daarvan, degene die het hout of het houtproduct verhandelt, of de gemachtigde van een of meer van deze personen. Bij gebreke van volledige betaling binnen de door hem gestelde termijn kan Onze Minister het verschuldigde bedrag invorderen bij dwangbevel.
3. De in het eerste lid bedoelde besluiten kunnen onder voorwaarden of beperkingen worden genomen. Aan de bij besluit opgelegde verplichtingen kunnen voorschriften worden verbonden.
4. Het is verboden in strijd te handelen met een besluit als bedoeld in het eerste lid.
1. In dit artikel wordt onder overtreding verstaan: gedraging met betrekking tot de administratie, de verstrekking van gegevens of het merken van dieren, planten, eieren, hout of houtproducten die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens artikel 3.37, 3.38 of 4.8, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
2. Onze Minister kan een overtreder een bestuurlijke boete opleggen.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete die voor een overtreding of voor categorieën van overtredingen ten hoogste kan worden opgelegd.
4. De op grond van het derde lid te bepalen bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste het bedrag dat is bepaald voor de eerste categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, per overtreding begaan door een natuurlijke persoon, en ten hoogste het bedrag dat is bepaald voor de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht per overtreding, per overtreding begaan door een rechtspersoon of een vennootschap.
5. Indien de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan daartoe aanleiding geven, wordt zij aan het openbaar ministerie voorgelegd.
6. Voor overtredingen als bedoeld in het eerste lid kan geen bestuurlijke strafbeschikking worden opgelegd krachtens artikel 257ba van het Wetboek van Strafvordering.
1. De door Onze Minister aangewezen ambtenaren verstrekken elkaar ter uitvoering van hun taak uit eigen beweging of desgevraagd onderling de bij die aanwijzing genoemde gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van EU-verordeningen of EU-richtlijnen als bedoeld in artikel 3.36 of 4.7, of de regels, gesteld bij of krachtens artikel 3.37, 3.38 of 4.8.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op politiegegevens als bedoeld in de Wet bescherming politiegegevens, en justitiële en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
De Nederlandse strafwet is van toepassing op een ieder die zich in de exclusieve economische zone schuldig maakt aan overtreding van regels gesteld bij of krachtens de artikelen 1.11, eerste lid, 2.4, vierde lid, 2.5, derde lid, 2.6, derde lid, 2.7, tweede lid, 2.11, derde lid, 3.1, eerste, tweede, derde of vierde lid, 3.2, eerste, vierde of zesde lid, 3.4, eerste lid, 3.5, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid, 3.6, eerste of tweede lid, 3.7, eerste lid, 3.9, eerste lid, 3.10, eerste lid, 3.11, eerste of tweede lid, 3.24, eerste of tweede lid, 3.34, eerste of vierde lid, 3.35, 3.37, eerste of tweede lid, 3.38, 3.39, 4.8, eerste, tweede of vierde lid, of 5.3, vierde lid.
1. Tegen een beschikking van de korpschef als bedoeld in artikel 3.28 of 5.4, vierde lid, staat, ingeval de jachtakte is geweigerd of ingetrokken of mede is geweigerd of ingetrokken om redenen als bedoeld in artikel 3.28, derde lid, onderdeel a, of 5.4, vierde lid, onderdeel c, administratief beroep open bij Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
2. Een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een beheerplan als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, of van een programma als bedoeld in artikel 1.13 heeft uitsluitend betrekking op de beschrijvingen van projecten of andere handelingen als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid, handelingen als bedoeld in artikel 3.3, zevende lid, onderdeel b, artikel 3.8, zevende lid, onderdeel b, al dan niet in samenhang met artikel 3.10, tweede lid.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan ter uitvoering van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 3 medewerking worden gevorderd van het bestuur van een productschap of een bedrijfschap als bedoeld in artikel 66 van de Wet op de bedrijfsorganisatie.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid kunnen de ingevolge het bepaalde bij of krachtens deze wet aan Onze Minister toekomende bevoegdheden tot het nemen van besluiten en tot het vaststellen van regels of nadere regels, alsmede aan Onze Minister opgedragen taken worden overgedragen.
3. Indien de in het eerste lid bedoelde medewerking bestaat uit het stellen van regelen of nadere regelen bij verordening, behoeft zodanige verordening de goedkeuring van Onze Minister.
1. Onze Minister kan een gebied als nationaal park aanwijzen op verzoek van gedeputeerde staten van de provincie of provincies waarin het gebied is gelegen.
2. Een gebied wordt uitsluitend aangewezen als nationaal park, indien:
a. het een aaneengesloten gebied met een oppervlakte van ten minste 1.000 hectare betreft:
1°. waarin zich een of meer ecosystemen bevinden die niet wezenlijk zijn aangetast door menselijk gebruik,
2°. waarin zich dier- en plantensoorten, geomorfologische locaties en habitats bevinden die een bijzonder natuurwetenschappelijk, educatief en recreatief belang vertegenwoordigen, of
3°. dat een natuurlijk landschap van grote schoonheid omvat;
b. het behoud van de wezenlijke kenmerken van het gebied is verzekerd;
c. het gebied is opengesteld voor bezoekers voor educatieve, culturele en recreatieve doeleinden, met dien verstande dat aan de openstelling voorwaarden en beperkingen kunnen worden gesteld met het oog op het behoud van de wezenlijke kenmerken van het gebied; en
d. het gebied zich duidelijk onderscheidt van eerder aangewezen nationale parken.
3. Onze Minister kan, gehoord gedeputeerde staten van de betrokken provincie of provincies, een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid wijzigen of intrekken.
1. Onze Minister zendt een voorstel voor een lijst van gebieden, geheel of gedeeltelijk gelegen in de exclusieve economische zone, of een voorstel tot aanpassing daarvan, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn niet eerder aan de Europese Commissie toe dan vier weken nadat het ontwerp van dat voorstel aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
2. Een besluit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of artikel 2.11, eerste lid, met betrekking tot de aanwijzing van een gebied dat geheel of gedeeltelijk is gelegen in de exclusieve economische zone, wordt niet eerder genomen dan vier weken nadat het ontwerp van dat besluit aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
De voordracht voor een krachtens artikel 2.9, vijfde lid, of artikel 5.5, eerste lid, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
1. Ingeval op grond van artikel 1.13, eerste lid, aanhef in samenhang met onderdeel a, een programma is vastgesteld dat betrekking heeft op Natura 2000-gebieden, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld die van toepassing zijn indien:
a. een project of een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied dat niet in het programma is opgenomen, of
b. ten aanzien van een project of een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, bij die algemene maatregel van bestuur aangewezen bestuursorganen het besluit hebben genomen dat artikel 5.5, derde lid, niet van toepassing is.
2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen onder meer betrekking hebben op:
a. de voorwaarden waaronder het verbod, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, niet van toepassing is;
b. de voorwaarden waaronder vergunningen als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, worden verleend en andere besluiten worden genomen waarbij moet zijn voldaan aan artikel 2.8;
c. de voorschriften die worden gegeven bij een krachtens artikel 2.4, eerste lid, op te leggen verplichting;
d. de voorwaarden waaronder een besluit als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt genomen;
e. de maatregelen, te treffen door de bij het programma betrokken bestuursorganen of door degenen die projecten realiseren of andere handelingen verrichten als bedoeld in het eerste lid, gericht op het verkrijgen van overzicht van de bijdragen van deze projecten en andere handelingen aan de belasting van de natuurwaarden door de desbetreffende krachtens artikel 1.13, eerste lid, onderdeel a, aangewezen factor.
3. De regels, bedoeld in het eerste lid, verzekeren dat op voorhand geen afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van het programma, bedoeld in het eerste lid, en dat op grond van objectieve gegevens op voorhand kan worden uitgesloten dat projecten of andere handelingen als bedoeld in het eerste lid afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied zullen aantasten.
1. Besluiten tot aanwijzing van gebieden als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, gelden als besluiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid.
2. Doelstellingen in een besluit als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 opgenomen instandhoudingsdoelstelling die betrekking hebben op andere doelstellingen dan die ten aanzien van de leefgebieden voor vogelsoorten, nodig ter uitvoering van de Vogelrichtlijn, of dan die ten aanzien van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten, nodig ter uitvoering van de Habitatrichtlijn, vervallen.
3. Onze Minister kan de tekst van een besluit als bedoeld in het tweede lid opnieuw vaststellen onder weglating van de doelstellingen die op grond van het tweede lid zijn vervallen. Tegen het besluit tot het opnieuw vaststellen van de tekst kan geen beroep worden ingesteld.
4. Besluiten tot voorlopige aanwijzing van gebieden als bedoeld in artikel 12, derde lid in samenhang met het eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, gelden als besluiten als bedoeld in artikel 2.11.
1. Beheerplannen als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, of 19b, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, gelden voor het tijdvak waarvoor zij zijn vastgesteld als beheerplannen als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, eerste volzin.
2. Op een beheerplan dat onderdeel uitmaakt van een plan dat is gericht op het beheer van een gebied als bedoeld in artikel 19b, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, is artikel 2.3, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
3. Ingeval een Natura 2000-gebied geheel of gedeeltelijk wordt beheerd door Onze Minister, berust in afwijking van artikel 2.3, eerste lid, de bevoegdheid tot het vaststellen van het eerste beheerplan voor dat gehele of gedeeltelijke gebied na aanwijzing van het gebied op grond van artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 dan wel op grond van artikel 2.1, eerste lid, bij Onze Minister. Artikel 2.10, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op het besluit tot vaststelling van dat beheerplan.
4. Het eerste beheerplan voor een Natura 2000-gebied na aanwijzing van dat gebied op grond van artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, wordt uiterlijk drie jaar na dat besluit tot aanwijzing vastgesteld.
5. Beschrijvingen opgenomen in beheerplannen als bedoeld in artikel 19a of 19b van de Natuurbeschermingswet 1998 die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van kracht zijn, die betrekking hebben op andere doelstellingen dan die ten aanzien van de leefgebieden voor vogelsoorten, nodig ter uitvoering van de Vogelrichtlijn, of dan die ten aanzien van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten, nodig ter uitvoering van de Habitatrichtlijn, vervallen.
6. Het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het vaststellen van een beheerplan kan de tekst van een op grond van artikel 19a of 19b van de Natuurbeschermingswet 1998 vastgesteld beheerplan opnieuw vaststellen onder weglating van de beschrijvingen die op grond van het vijfde lid zijn vervallen. Tegen het besluit tot het opnieuw vaststellen van de tekst kan geen beroep worden ingesteld.
1. Verplichtingen als bedoeld in artikel 19c, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, gelden als verplichtingen als bedoeld in artikel 2.4, eerste lid.
2. Verplichtingen als bedoeld in artikel 19ke, tweede lid, in samenhang met het derde lid, eerste, onderscheidenlijk tweede gedachtestreep, van de Natuurbeschermingswet 1998, gelden als verplichtingen als bedoeld in artikel 2.4, eerste, onderscheidenlijk derde lid.
3. Programma’s als bedoeld in artikel 19kg, eerste lid, of 19kl, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, gelden als programma’s als bedoeld in artikel 1.13, eerste lid.
4. Beperkingen van de toegang tot een Natura 2000-gebied als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, gelden als beperkingen als bedoeld in artikel 2.5, eerste lid.
5. Maatregelen als bedoeld in artikel 21, vierde lid in samenhang met het eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet nog niet zijn voltooid, gelden als feitelijke handelingen als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid.
6. Kentekenen als bedoeld in artikel 22, derde lid in samenhang met het eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, gelden als kentekenen als bedoeld in artikel 2.6, tweede lid.
1. Vergunningen als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 gelden als vergunningen als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid.
2. Voorschriften, verbonden aan vergunningen als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, gelden als voorschriften als bedoeld in artikel 5.3, eerste lid.
3. Onderdelen van een omgevingsvergunning die met toepassing van hoofdstuk IX, titel 2, van de Natuurbeschermingswet 1998 is verleend, en die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van kracht is, gelden als onderdelen van een omgevingsvergunning, verleend voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel j, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
4. Verklaringen van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 47b, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, gelden als verklaringen als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
5. Artikel 2.7, vijfde lid, is niet van toepassing op projecten en andere handelingen ten aanzien waarvan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 is verleend zonder toepassing van hoofdstuk IX, titel 2, van die wet.
6. Wegaanpassingsbesluiten als bedoeld in de Spoedwet wegverbreding die zijn vastgesteld met toepassing van artikel 9, vierde lid, van die wet, zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, gelden als besluiten die zijn vastgesteld met toepassing van artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding.
7. Tracébesluiten als bedoeld in de Tracéwet die zijn vastgesteld met toepassing van artikel 13, zevende lid, tweede volzin, van die wet, zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, gelden als besluiten die zijn vastgesteld met toepassing van artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet.
8. Artikel 2.7, tweede lid, is niet van toepassing op projecten en andere handelingen ten aanzien waarvan, voor 1 februari 2009, op grond van een andere wettelijke grondslag dan artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 en met inachtneming van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn, een besluit is genomen waarbij dat project of die handeling is toegestaan, dan wel een aanvraag voor het nemen van dat besluit is gedaan en dat besluit na die datum onherroepelijk is geworden.
9. Artikel 2.7, tweede lid, is niet van toepassing op projecten en andere handelingen in de exclusieve economische zone ten aanzien waarvan voordat artikel 1a van de Natuurbeschermingswet 1998 van kracht werd:
a. op grond van een andere wettelijke grondslag dan artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 en met inachtneming van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn, een besluit is genomen waarbij dat project of die handeling is toegestaan, dan wel een aanvraag voor het nemen van dat besluit is gedaan en dat besluit na die datum onherroepelijk is geworden.
b. een aanvraag tot wijziging van het besluit, bedoeld in onderdeel a, is gedaan en dat wijzigingsbesluit met inachtneming van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn, is genomen en onherroepelijk is geworden, dan wel voor dat tijdstip ambtshalve een besluit tot wijziging van dat besluit met inachtneming van voornoemde richtlijnbepaling is genomen.
10. Een besluit als bedoeld in het achtste of negende lid, kan door het bevoegd gezag dat het besluit heeft genomen, worden gewijzigd of ingetrokken in de gevallen, bedoeld in artikel 5.4, eerste of tweede lid.
11. Artikel 2.1, eerste lid, onderdeel j, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 2.7, vijfde lid, zijn niet van toepassing op projecten en andere handelingen ten aanzien waarvan de aanvraag van een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 is gedaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
1. Goedkeuringen van faunabeheerplannen als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Flora- en faunawet gelden voor het tijdvak waarvoor de desbetreffende faunabeheerplannen van kracht zijn als goedkeuringen als bedoeld in artikel 3.12, zevende lid.
2. Jachtakten als bedoeld in artikel 38, eerste lid, onderdeel a, van de Flora- en faunawet gelden als jachtakten als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, onderdeel a.
3. Valkeniersakten als bedoeld in artikel 38, eerste lid, onderdeel b, van de Flora- en faunawet gelden als valkeniersakten als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid.
4. Erkenningen van jachtexamens als bedoeld in artikel 39, eerste lid, onderdeel c, of artikel 40, tweede lid, van de Flora- en faunawet gelden als erkenningen als bedoeld in artikel 3.28, tweede lid, onderdeel a, eerste onderscheidenlijk tweede zinsdeel.
5. Ontheffingen als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Flora- en faunawet gelden als ontheffingen als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid.
6. Besluiten als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de Flora- en faunawet gelden als besluiten tot het geven van opdracht als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid.
7. Ontheffingen als bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Flora- en faunawet gelden als ontheffingen als bedoeld in 3.17, eerste lid.
8. Ontheffingen als bedoeld in artikel 74a, tweede lid, van de Flora- en faunawet gelden als ontheffingen als bedoeld in artikel 3.32, tweede lid.
9. Koninklijke besluiten tot benoeming of herbenoeming van leden van de Commissie bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten, bedoeld in artikel 82, derde lid, van de Flora- en faunawet, gelden als benoemingen, onderscheidenlijk herbenoemingen als bedoeld in artikel 3.41, derde lid.
1. Ontheffingen als bedoeld in artikel 75, derde lid, van de Flora- en faunawet gelden als ontheffingen als bedoeld in deze wet, onder dezelfde voorschriften, beperkingen en voorwaarden. Onze Minister doet ten aanzien van categorieën van deze ontheffingen, onderverdeeld naar de bepalingen bij of krachtens de Flora- en faunawet waarop de ontheffingen betrekking hebben, mededeling in de Staatscourant van de bepaling of bepalingen bij of krachtens deze wet waarop zij vanaf het moment van inwerkingtreding van de wet berusten.
2. Onderdelen van een omgevingsvergunning die met toepassing van titel III, afdeling 2a, van de Flora- en faunawet is verleend, gelden als onderdelen van een omgevingsvergunning, verleend voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel k, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
3. Verklaringen van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 75d, eerste lid, van de Flora- en faunawet, gelden als verklaringen als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
4. De artikelen 3.3, achtste lid, en 3.8, achtste lid, zijn niet van toepassing op handelingen ten aanzien waarvan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid is verleend.
5. De verboden, bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5, 3.6 en 3.10, eerste lid en tweede lid zijn niet van toepassing op handelingen die aantoonbaar plaatsvinden overeenkomstig een door Onze Minister goedgekeurde gedragscode als bedoeld in artikel 16b, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten voor de periode waarvoor de gedragscode is goedgekeurd, voor zover die handelingen dientengevolge als bedoeld in artikel 16b van dat besluit waren vrijgesteld van de artikelen 8, 9, 10, 11 en 12 van de Flora- en faunawet.
6. Artikel 2.1, eerste lid, onderdeel k, van de Wet algemene wet bepalingen omgevingsrecht en de artikelen 3.3, achtste lid, 3.8, achtste lid en 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, achtste lid, zijn niet van toepassing op handelingen ten aanzien waarvan de aanvraag van een ontheffing als bedoeld in artikel 75, derde lid, is gedaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
1. Vergunningen en ontheffingen, verleend krachtens de Vogelwet 1936, de Jachtwet, artikel 25 van de Natuurbeschermingswet of de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten blijven van kracht voor de tijd dat zij zijn verleend. Artikel 5.4, eerste en derde lid, is van toepassing.
2. Artikel 3.28, tweede lid, onderdeel a, is niet van toepassing op degene:
a. aan wie in de periode van 1 januari 1977 tot en met 31 maart 2002 een jachtakte als bedoeld in de Jachtwet is uitgereikt;
b. aan wie in de periode van 1 april 2002 tot en met 30 september 2004 een jachtakte is uitgereikt onder het met gunstig gevolg behalen van een krachtens de Jachtwet erkend jachtexamen.
3. Het verbod, bedoeld in artikel 3.6, is niet van toepassing ten aanzien van dieren en planten die uiterlijk op 10 juni 1994 aantoonbaar overeenkomstig de op dat moment geldende regelgeving aan de natuur zijn onttrokken.
1. Artikel 3.28, derde lid, onderdeel d, is van overeenkomstige toepassing ingeval van een veroordeling wegens overtreding van een bij of krachtens de Flora- en faunawet gestelde bepaling, of ingeval van een uitvaardiging van een strafbeschikking deswege.
2. Artikel 5.4, derde lid, onderdeel a, is van overeenkomstige toepassing ingeval van een onherroepelijke veroordeling wegens overtreding van een bij of krachtens de Flora- en faunawet gestelde bepaling, of ingeval van een uitvaardiging van een strafbeschikking deswege.
3. Artikel 5.4, zesde lid, onderdelen a en c, is van overeenkomstige toepassing ingeval van misbruik van de bevoegdheden, gegeven bij of krachtens de Flora- en faunawet, onderscheidenlijk het begaan van bij of krachtens de Flora- en faunawet strafbaar gestelde feiten.
4. Artikel 7.3 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van planten, dieren of producten van planten of dieren als bedoeld in het eerste lid van dat artikel die in strijd met de Flora- en faunawet binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht, en ten aanzien van levende dieren als bedoeld in het tweede lid van dat artikel die in strijd met de Flora- en faunawet zijn gehouden.
1. Besluiten als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van de Boswet gelden als besluiten als bedoeld in artikel 4.1, onderdeel a.
2. Kennisgevingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Boswet gelden als meldingen als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid.
3. Artikel 4.3, eerste lid, is van toepassing op degene waarvoor in de periode, gelegen tussen het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet uiterlijk en drie jaar vóór dat tijdstip, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Boswet een verplichting tot herbeplanting is ontstaan.
4. Artikel 4.3, tweede lid, is van toepassing op degene waarvoor in de periode, gelegen tussen het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet uiterlijk en drie jaar vóór dat tijdstip, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Boswet een verplichting tot vervanging van herbeplanting is ontstaan.
5. Vrijstellingen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Boswet die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van kracht zijn, gelden voor de periode waarvoor zij van toepassing zijn, als vrijstellingen als bedoeld in artikel 4.5, vierde lid.
6. Ontheffingen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Boswet gelden als ontheffingen als bedoeld in artikel 4.5, derde lid.
7. Verboden als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Boswet gelden als verboden als bedoeld artikel 4.2, derde lid.
1. De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanhangige procedures tot het nemen van een besluit krachtens de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet of de Boswet, zijn aanhangig in de staat waarin zij zich op dat moment bevinden en worden vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens deze wet behandeld.
2. De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanhangige bezwaarschriften die betrekking hebben op het nemen van een besluit krachtens de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet of de Boswet, zijn aanhangig in de staat waarin zij zich op dat moment bevinden en worden vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens deze wet behandeld.
3. Beroepszaken, gericht tegen besluiten krachtens de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet of de Boswet die zijn bekendgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, worden behandeld en beslist overeenkomstig de bepalingen van die desbetreffende wetten.
4. In zoverre in afwijking van het eerste en het tweede lid is Onze Minister bevoegd tot het nemen van een besluit over aanvragen van ontheffingen als bedoeld in artikel 75, derde lid, van de Flora- en faunawet die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet en tot het beslissen op bezwaarschriften die betrekking hebben op die besluiten.
De gebieden die op het moment van inwerkingtreding van deze wet zijn aangewezen op grond van artikel 2.10.2 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening zoals dat luidt onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, gelden als gebieden die behoren tot het natuurnetwerk Nederland als bedoeld in artikel 1.12, tweede lid.
1. Op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12.1 gaan alle vermogensbestanddelen van het Faunafonds, bedoeld in artikel 83, eerste lid, van de Flora- en faunawet, zoals dat onmiddellijk voor dat tijdstip gold, onder algemene titel over op de provincies gezamenlijk, zonder dat daarvoor een akte of betekening nodig is.
2. De liquide middelen die behoren tot de vermogensbestanddelen, bedoeld in het eerste lid, worden op een afzonderlijke, gemeenschappelijke rekening geboekt.
3. Gedeputeerde staten van de provincies wijzen gezamenlijk een persoon of rechtspersoon aan die is belast met de vereffening van het vermogen van het Faunafonds. Gedeputeerde staten kunnen gezamenlijk deze persoon of rechtspersoon aanwijzingen geven over de wijze van de vereffening en de verantwoording daarover.
4. De persoon of rechtspersoon, bedoeld in het derde lid, is bevoegd alle rechtshandelingen te verrichten met het oog op de vereffening van het vermogen van het Faunafonds, waaronder het innen van vorderingen.
5. Rechtsvorderingen die tot het vermogen van het Faunafonds behorende rechten of verplichtingen tot onderwerp hebben, worden ingesteld door en tegen de provincies gezamenlijk.
6. De kosten van de vereffening van het vermogen van het Faunafonds komen ten laste van dat vermogen.
7. Gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 6.1 zijn bevoegd tot het nemen van besluiten die samenhangen met besluiten over het verlenen van tegemoetkomingen als bedoeld in artikel 83, eerste lid, onderdeel b, van de Flora- en faunawet.
8. Wettelijke procedures en rechtsgedingen waarbij het Faunafonds betrokken is, worden aanhangig gemaakt of voortgezet door of tegen gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 6.1.
Het besluit tot aanwijzing van gebieden als nationaal park, neergelegd in artikel 2 van de Regeling aanwijzing nationale parken zoals dat luidt onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, geldt als besluit als bedoeld in artikel 8.3, eerste lid.
In de bijlage bij de Algemene Douanewet wordt in onderdeel B «Flora- en faunawet» vervangen door: Wet natuurbescherming.
Bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. De zinsnede met betrekking tot de Natuurbeschermingswet 1998 vervalt.
2. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd:
de artikelen 3.28 en 5.4, vierde lid, ingeval de jachtakte is geweigerd of ingetrokken of mede is geweigerd of ingetrokken om redenen als bedoeld in artikel 3.28, derde lid, onderdeel a, of artikel 5.4, vierde lid, onderdeel c,.
B
In artikel 2 vervallen de zinsneden met betrekking tot de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998.
C
In artikel 4 vervalt de zinsnede met betrekking tot de Boswet.
De Crisis- en herstelwet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2.3, zevende lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a komt te luiden:
a. de Wet natuurbescherming;.
2. Onderdeel b vervalt, en de onderdelen c tot en met j worden geletterd b tot en met i.
B
In artikel 2.9, derde lid, wordt «een vergunning is vereist op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 is vereist» vervangen door: op grond van enig wettelijk voorschrift een passende beoordeling is vereist als bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming;.
C
In artikel 2.10, tweede lid, wordt «de Flora- en faunawet» vervangen door: hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming.
In artikel 32 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren wordt «de Flora- en faunawet» vervangen door: hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming.
In artikel 141a, eerste lid, onderdeel a, van de Mijnbouwwet, wordt «een gebied dat is aangewezen op grond van de artikelen 10 of 10a van de Natuurbeschermingswet 1998» vervangen door: een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied als bedoeld in de Wet natuurbescherming.
Artikel 9 van de Spoedwet wegverbreding wordt als volgt gewijzigd:
A
In het eerste lid vervallen de tweede en derde volzin.
B
Het vierde, vijfde en zesde lid komen te luiden:
4. Artikel 2.7, tweede lid, is niet van toepassing op handelingen waarop het wegaanpassingsbesluit betrekking heeft.
5. Indien handelingen waarop het wegaanpassingsbesluit betrekking heeft de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied als bedoeld in de Wet natuurbescherming kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor dat gebied, wordt het wegaanpassingsbesluit uitsluitend vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8 van die wet.
6. Het vierde en vijfde lid zijn niet van toepassing indien ten aanzien van het project of de andere handeling waarop het wegaanpassingsbesluit betrekking heeft, is voldaan aan artikel 2.9, eerste, tweede, derde of vijfde lid, van de Wet natuurbescherming.
De Tracéwet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 9 vervalt het tweede lid en wordt het derde lid vernummerd tot tweede lid.
B
Artikel 13, zevende, achtste en negende lid, komen te luiden:
7. Artikel 2.7, tweede lid, is niet van toepassing op handelingen waarop het tracébesluit betrekking heeft.
8. Indien handelingen waarop het tracébesluit betrekking heeft de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied als bedoeld in de Wet natuurbescherming kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor dat gebied, wordt het tracébesluit uitsluitend vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8 van die wet.
9. Het zevende en achtste lid zijn niet van toepassing indien ten aanzien van het project of de andere handeling waarop het tracébesluit betrekking heeft, is voldaan aan artikel 2.9, eerste, tweede, derde of vijfde lid, van de Wet natuurbescherming.
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de definitie van project wordt «artikel 2.1, eerste lid,» vervangen door: artikel 2.1, eerste lid, aanhef,.
2. In de alfabetische rangschikking worden drie begripsbepalingen ingevoegd, luidende:
richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206);
gebied dat:
a. door de bevoegde autoriteit van het land waarin het gebied is gelegen is aangewezen als speciale beschermingszone, ter uitvoering van de artikelen 3, tweede lid, onderdeel a, en 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn of de artikelen 3, tweede lid, en 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn, of
b. is opgenomen op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn;
richtlijn nr. 2009/147/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU L 20);.
B
Artikel 2.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onder h, wordt «of» vervangen door een komma.
2. In het eerste lid, onder i, vervalt «andere» en wordt de punt aan het slot van dat artikel vervangen door: ,.
3. Aan het slot van het eerste lid worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
j. het realiseren van een project of het verrichten van een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.7, vierde lid, 2.9, eerste, tweede, derde of vijfde lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in de onderdelen a tot en met i of in artikel 2.2, van toepassing is;
k. het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 3.3, tweede, zesde of zevende lid, 3.8, tweede, zesde of zevende lid, 3.10, tweede of derde lid, of 3.31, eerste lid, voor zover die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in de onderdelen a tot en met i of in artikel 2.2, van toepassing is.
C
Artikel 2.3, onder b, komt te luiden:
b. activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c, d, f, g, h, i, j of k;.
D
In artikel 2.14, tweede lid, wordt «een beschermd natuurmonument of gebied dat als zodanig is aangewezen krachtens artikel 10 van de Natuurbeschermingswet 1998 of een gebied dat als zodanig is aangewezen krachtens artikel 10a van die wet of dat voorlopig als zodanig is aangewezen krachtens artikel 12 van die wet» vervangen door: een Natura 2000-gebied.
E
Na artikel 2.17 worden vier artikelen ingevoegd, luidende:
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder j, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend op de gronden die zijn aangegeven in artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming.
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder k, en het betreft een handeling als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend op de gronden die zijn aangegeven in artikel 3.3, vierde lid, van de Wet natuurbescherming.
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder k, en het betreft een handeling als bedoeld in artikel 3.5 van de Wet natuurbescherming kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend op de gronden die zijn aangegeven in artikel 3.8, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming.
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder k, en het betreft een handeling als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend op de gronden die zijn aangegeven in artikel 3.8, vijfde lid, of 3.10, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.
F
Artikel 2.29 wordt als volgt gewijzigd:
1. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede en derde lid tot het derde en vierde lid, een lid ingevoegd, luidende:
2. Voor zover een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder j, geeft een bestuursorgaan als bedoeld in het eerste lid, onder a, toepassing aan het eerste lid, in het geval, bedoeld in artikel 5.4, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.
2. In het vierde lid (nieuw) wordt «of tweede lid» vervangen door: of derde lid.
G
In artikel 2.32 wordt «2.29, tweede lid» vervangen door «2.29, derde lid».
H
Artikel 5.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de opsomming vervallen de eerste en de vierde gedachtestreep, en de daarbij horende tekst.
2. Tussen de achtste en de negende gedachtestreep wordt een gedachtestreep met daarbij horende tekst ingevoegd, luidende:
– Wet natuurbescherming,.
I
Aan artikel 5.19 wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Het bevoegd gezag trekt een omgevingsvergunning, voor zover deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder k, tevens in wanneer een bestuursorgaan dat bevoegd is een verklaring te geven als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, daarom verzoekt in gevallen als bedoeld in artikel 5.4, derde lid, van de Wet natuurbescherming.
De Wet ammoniak en veehouderij wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid komt te luiden:
3. Provinciale staten wijzen, onverminderd het tweede lid, alle voor verzuring gevoelige gebieden binnen een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied als bedoeld in de Wet natuurbescherming aan als zeer kwetsbaar gebied.
2. Het zesde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel a wordt «in de bijlage bij het Besluit Rode Lijsten flora en fauna» vervangen door: op een krachtens artikel 1.5, vierde lid, van de Wet natuurbescherming vastgestelde lijst.
b. Onderdeel b vervalt en onderdeel c wordt geletterd tot onderdeel b.
B
In artikel 2a, zevende lid, wordt «een beschermd gebied als bedoeld in artikel 10, eerste lid, of artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998» vervangen door: binnen een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied als bedoeld in de Wet natuurbescherming.
In artikel 99, eerste lid, van de Wet bodembescherming wordt «de Natuurbeschermingswet 1998» vervangen door: hoofdstuk 2 van de Wet natuurbescherming.
In artikel 5.7 van de Wet dieren wordt «de Flora- en faunawet» vervangen door: hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming.
In artikel 6, eerste lid, van de Wet financieel statuut Koninklijk huis wordt «Flora- en faunawet» vervangen door: Wet natuurbescherming.
De Wet milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 4.3, vierde lid, wordt «het Natuurbeleidsplan, bedoeld in artikel 4 van de Natuurbeschermingswet 1998» vervangen door: de natuurvisie, bedoeld in artikel 1.5 van de Wet natuurbescherming.
B
Artikel 4.9, vierde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a komt te luiden:
a. Natura 2000-gebieden of bijzondere nationale natuurgebieden als bedoeld in de Wet natuurbescherming;.
2. Onderdeel b vervalt. Onderdeel c wordt geletterd tot onderdeel b.
C
In artikel 7.2a, eerste lid, wordt «op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998» vervangen door: artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
D
In artikel 7.6, eerste lid, wordt «gebieden als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998» vervangen door: Natura 2000-gebieden als bedoeld in de Wet natuurbescherming.
E
In artikel 7.24, vierde lid, onder a, wordt «artikel 19f, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998» vervangen door: artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
F
In artikel 7.27, vijfde lid, wordt «Natura 2000-gebied, bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van de Natuurbeschermingswet 1998» vervangen door: Natura 2000-gebied, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
G
In artikel 17.8, onderdeel b, onder 2°, wordt «de artikelen 3, 4 en 5 van de Flora- en faunawet of de artikelen 10 en 10a van de Natuurbeschermingswet 1998» vervangen door: artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming.
H
Artikel 17.9, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt «artikel 112 van de Flora- en faunawet» vervangen door: artikel 7.2 van de Wet natuurbescherming.
2. In onderdeel c wordt «artikel 16, 19d of 57 van de Natuurbeschermingswet 1998» vervangen door: artikel 2.7, tweede lid, in samenhang met artikel 1.3, of 7.2 van de Wet natuurbescherming.
I
Bijlage 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de bijlage vervallen «Boswet», «Natuurbeschermingswet 1998» en «Flora- en faunawet».
2. Aan de bijlage wordt toegevoegd: Wet natuurbescherming.
Artikel 1a van de Wet op de economische delicten wordt als volgt gewijzigd:
A
Onderdeel 1° wordt als volgt gewijzigd:
1. De zinsnede met betrekking tot de Flora- en faunawet vervalt.
2. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd: de Wet natuurbescherming, artikelen 3.1, eerste lid, 3.2, eerste, vierde en zesde lid, 3.5, eerste lid, 3.6, eerste en tweede lid, 3.7, eerste lid, 3.10, eerste lid, 3.37, eerste en tweede lid, 3.38, 4.8, eerste, tweede en vierde lid, 7.5, vierde lid, in samenhang met het eerste lid;.
3. In de zinsnede met betrekking tot de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt «artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e,» vervangen door: artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, al dan niet in combinatie met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder j of k.
B
Onderdeel 2° wordt als volgt gewijzigd:
1. De zinsneden met betrekking tot de Boswet, de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998 vervallen.
2. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd: de Wet natuurbescherming, artikelen 2.4, vierde lid, in samenhang met het eerste en derde lid, 2.5, derde lid, 2.6, derde lid, 2.7, tweede lid, 2.9, achtste lid, 2.11, derde lid, in samenhang met artikel 2.4, 2.5 of 2.6, 3.1, tweede, derde en vierde lid, 3.4, eerste lid, 3.5, tweede, derde, vierde en vijfde lid, 3.9, eerste lid, 3.24, eerste, tweede en vierde lid, 3.34, eerste en vierde lid, 3.35, 3.39, 4.2, eerste, tweede en derde lid, 4.3, eerste en tweede lid, 5.3, vierde lid, 5.5, tweede lid, in samenhang met artikel 2.9, achtste lid;.
3. In de zinsnede met betrekking tot de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt «de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, d, f, g, h en i» vervangen door: de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, d, f, g, h en i, al dan niet in combinatie met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder j of k.
C
Onderdeel 3° wordt als volgt gewijzigd:
1. De zinsnede met betrekking tot de Flora- en faunawet vervalt.
2. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd: de Wet natuurbescherming, artikelen 3.20, derde lid, 3.21, 3.22, eerste lid, 3.23, 3.24, vijfde lid, 3.26, eerste en tweede lid, 3.27, 3.28, zevende lid, 3.30, eerste, derde en vijfde lid, 3.32, eerste lid, 3.33, eerste lid;.
In artikel LVII, onderdeel A, van de Wet opheffing bedrijfslichamen wordt in artikel 4.6, onderdeel b, «met uitzondering van hoogstamfruitbomen» vervangen door: met uitzondering van hoogstamfruitbomen en van geknotte populieren of wilgen als bedoeld in artikel 4.1, onderdeel f.
In artikel 4, derde lid, van de Wet op het RIVM wordt «artikel 9a van de Natuurbeschermingswet 1998» vervangen door: artikel 1.9 van de Wet natuurbescherming.
In de bijlage bij de Wet toezicht accountantsorganisaties vervalt de zinsnede «artikel 91, eerste lid, van de Flora- en faunawet».
In artikel 26, tweede lid, onderdeel b, van de Wet wapens en munitie wordt «Flora- en faunawet» vervangen door: Wet natuurbescherming.
Indien artikel I, onderdeel A, van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten eerder in werking is getreden of treedt dan deze wet, of op dezelfde datum in werking treedt als deze wet, vervalt artikel 6.3.
Indien artikel 2.1 van de Wet dieren eerder in werking is getreden of treedt dan deze wet, onderscheidenlijk op dezelfde datum in werking treedt als deze wet, wordt deze wet als volgt gewijzigd:
A
In artikel 3.28, derde lid, onderdeel d, wordt «de Wet op de dierenbescherming dan wel de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, voor zover het gedragingen als bedoeld in hoofdstuk III van die wet betreft, of indien tegen hem deswege een strafbeschikking is uitgevaardigd.» vervangen door: de Wet dieren, voor zover het gedragingen als bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, 2.3, 2.5, 2.6, 2.7, 2.8, 2.9, 2.10, 2.13, 2.14 of 2.15 van die wet is veroordeeld, dan wel tegen hem deswege een strafbeschikking is uitgevaardigd, of indien hem wegens overtreding van het krachtens de voornoemde artikelen van de Wet dieren bepaalde een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 8.7 van de Wet dieren is opgelegd.
B
Artikel 5.4, derde lid, onderdeel c, komt te luiden:
c. wegens een feit strafbaar gesteld bij de Wet dieren voor zover het gedragingen als bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, 2.3, 2.5, 2.6, 2.7, 2.8, 2.9, 2.10, 2.13, 2.14 of 2.15 van die wet betreft, of tegen hem deswege een strafbeschikking is uitgevaardigd of hem wegens overtreding van het krachtens de voornoemde artikelen van de Wet dieren bepaalde een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 8.7 van de Wet dieren is opgelegd;.
C
In artikel 9.8 wordt in het eerste en tweede lid «de Flora- en faunawet» telkens vervangen door: de Flora- en faunawet, hoofdstuk III van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren of de Wet op de dierenbescherming.
Indien artikel 2.1 van de Wet dieren later in werking treedt dan deze wet, wordt die wet als volgt gewijzigd:
Artikel 11.3 komt te luiden:
De Wet natuurbescherming wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 3.28, derde lid, onderdeel d, wordt «de Wet op de dierenbescherming dan wel de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, voor zover het gedragingen als bedoeld in hoofdstuk III van die wet betreft, of indien tegen hem deswege een strafbeschikking is uitgevaardigd.» vervangen door: de Wet dieren, voor zover het gedragingen als bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, 2.3, 2.5, 2.6, 2.7, 2.8, 2.9, 2.10, 2.13, 2.14 of 2.15 van die wet is veroordeeld, dan wel tegen hem deswege een strafbeschikking is uitgevaardigd, of indien hem wegens overtreding van het krachtens de voornoemde artikelen van de Wet dieren bepaalde een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 8.7 van de Wet dieren is opgelegd.
B
Artikel 5.4, derde lid, onderdeel c, komt te luiden:
c. wegens een feit strafbaar gesteld bij de Wet dieren voor zover het gedragingen als bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, 2.3, 2.5, 2.6, 2.7, 2.8, 2.9, 2.10, 2.13, 2.14 of 2.15 van die wet betreft, of tegen hem deswege een strafbeschikking is uitgevaardigd of hem wegens overtreding van het krachtens de voornoemde artikelen van de Wet dieren bepaalde een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 8.7 van de Wet dieren is opgelegd;.
C
In artikel 9.8 wordt in het eerste en tweede lid «de Flora- en faunawet» telkens vervangen door: de Flora- en faunawet, hoofdstuk III van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren of de Wet op de dierenbescherming.
Indien het bij koninklijke boodschap van 16 oktober 2014 ingediende voorstel van wet houdende regels omtrent windenergie op zee (Wet windenergie op zee, 34 058) tot wet is of wordt verheven, wordt die wet als volgt gewijzigd:
A
In artikel 3, derde lid, wordt «de artikelen 5, 6 en 7» vervangen door: de artikelen 5 en 7.
B
In artikel 4, eerste lid, onderdeel c, wordt «als bedoeld in artikel 19h, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998» vervangen door: als bedoeld in artikel 2.8, zevende lid, van de Wet natuurbescherming.
C
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
1. «De artikelen 19d en 19kc van de Natuurbeschermingswet 1998 zijn» wordt vervangen door: Artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is.
2. «is artikel 19j, eerste tot en met derde lid en vijfde lid, van die wet en het krachtens artikel 19kb, eerste lid, van die wet bepaalde» wordt vervangen door: is artikel 2.8 van die wet en het krachtens artikel 2.9, zevende lid, van die wet bepaalde.
D
Artikel 6 komt te vervallen.
E
Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «het bepaalde in artikel 9 tot en met 12 en 13 van de Flora- en faunawet» vervangen door: de verboden, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste, tweede, derde en vierde lid, 3.2, eerste en zesde lid, 3.5, eerste, tweede, derde, vierde en vijfde lid, 3.6, eerste en tweede lid, en 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Een vrijstelling van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste, tweede, derde of vierde lid, of 3.2, eerste of zesde lid, van de Wet natuurbescherming wordt slechts verleend indien is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, van die wet en aan het kavelbesluit de voorschriften, bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, van die wet, worden verbonden.
3. Het derde lid komt te luiden:
3. Een vrijstelling van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.5, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid, of 3.6, eerste of tweede lid, van de Wet natuurbescherming wordt slechts verleend indien is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, van die wet.
4. Onder vernummering van het vierde tot het vijfde lid wordt na het derde lid een lid ingevoegd, luidende:
4. Een vrijstelling van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming wordt slechts verleend indien is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, vijfde lid, van die wet.
5. In het vijfde lid (nieuw) wordt in de eerste volzin na «worden verbonden» ingevoegd: , onverminderd het tweede lid.
F
In artikel 11, tweede lid, wordt «5, 6 en 7» vervangen door: 5 en 7.
De volgende wetten worden ingetrokken:
a. Boswet;
b. Flora- en faunawet;
c. Natuurbeschermingswet 1998.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Economische Zaken,
Onderdeel A (behorende bij artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a)
Zoogdieren
Aardmuis
Boommarter
Bosmuis
Bunzing
Damhert
Das
Dwergmuis
Dwergspitsmuis
Edelhert
Eekhoorn
Egel
Eikelmuis
Gewone bosspitsmuis
Gewone zeehond
Grote bosmuis
Grijze zeehond
Haas
Hermelijn
Huisspitsmuis
Konijn
Molmuis
Ondergrondse woelmuis
Ree
Rosse woelmuis
Steenmarter
Tweekleurige bosspitsmuis
Veldmuis
Veldspitsmuis
Vos
Waterspitsmuis
Wezel
Wild zwijn
Woelrat
Amfibieën
Alpenwatersalamander
Bruine kikker
Gewone pad
Kleine watersalamander
Meerkikker
Middelste groene kikker
Vinpootsalamander
Vuursalamander
Reptielen
Adder
Hazelworm
Levendbarende hagedis
Ringslang
Vissen
Beekdonderpad
Beekprik
Elrits
Europese rivierkreeft
Gestippelde alver
Grote modderkruiper
Kwabaal
Dagvlinders
Aardbeivlinder
Bosparelmoervlinder
Bruin dikkopje
Bruine eikenpage
Donker pimpernelblauwtje
Duinparelmoervlinder
Gentiaanblauwtje
Grote parelmoervlinder
Grote vos
Grote vuurvlinder
Grote weerschijnvlinder
Iepenpage
Kleine heivlinder
Kleine ijsvogelvlinder
Kommavlinder
Pimpernelblauwtje
Sleedoornpage
Spiegeldikkopje
Veenbesblauwtje
Veenbesparelmoervlinder
Veenhooibeestje
Veldparelmoervlinder
Zilveren maan
Libellen
Beekkrombout
Bosbeekjuffer
Donkere waterjuffer
Gevlekte glanslibel
Gewone bronlibel
Hoogveenglanslibel
Kempense heidelibel
Speerwaterjuffer
Kevers
Vliegend hert
Onderdeel B (behorende bij artikel 3.10, eerste lid, onderdeel c)
Akkerboterbloem
Akkerdoornzaad
Akkerogentroost
Beklierde ogentroost
Berggamander
Bergnachtorchis
Blaasvaren
Blauw guichelheil
Bokkenorchis
Bosboterbloem
Bosdravik
Brave hendrik
Brede wolfsmelk
Breed wollegras
Bruinrode wespenorchis
Dennenorchis
Dreps
Echte gamander
Franjegentiaan
Geelgroene wespenorchis
Geplooide vrouwenmantel
Getande veldsla
Gevlekt zonneroosje
Glad biggenkruid
Gladde zegge
Groene nachtorchis
Groensteel
Groot spiegelklokje
Grote bosaardbei
Grote leeuwenklauw
Honingorchis
Kalkboterbloem
Kalketrip
Karthuizeranjer
Karwijselie
Kleine ereprijs
Kleine Schorseneer
Kleine wolfsmelk
Kluwenklokje
Knollathyrus
Knolspirea
Korensla
Kranskarwij
Kruiptijm
Lange zonnedauw
Liggende ereprijs
Moerasgamander
Muurbloem
Naakte lathyrus
Naaldenkervel
Pijlscheefkalk
Roggelelie
Rood peperboompje
Rozenkransje
Ruw parelzaad
Scherpkruid
Schubvaren
Schubzegge
Smalle raai
Spits havikskruid
Steenbraam
Stijve wolfsmelk
Stofzaad
Tengere distel
Tengere veldmuur
Trosgamander
Veenbloembies
Vliegenorchis
Vroege ereprijs
Wilde averuit
Wilde ridderspoor
Wilde weit
Wolfskers
Zandwolfsmelk
Zinkviooltje
Zweedse kornoelje
TRANSPONERINGSTABEL 33 348
Oud |
Nieuw |
---|---|
1.1 t/m 1.6 |
idem |
1.6a (NvW) |
1.7 |
1.7 |
1.8 |
1.8 |
1.9 |
1.8a (NvW) |
1.10 |
1.9 |
1.11 |
1.10 |
1.12 |
1.11 |
1.13 |
1.12 (vervallen NvW) |
– |
2.1 t/m 3.12 |
idem |
3.12a (amt 107) |
3.13 |
3.13 |
3.14 |
3.14 |
3.15 |
3.14a (amt 46) |
3.16 |
3.15 |
3.17 |
3.16 |
3.18 |
3.17 |
3.19 |
3.18 |
3.20 |
3.19 |
3.21 |
3.20 |
3.22 |
3.21 |
3.23 |
3.22 |
3.24 |
3.23 |
3.25 |
3.24 |
3.26 |
3.25 |
3.27 |
3.26 |
3.28 |
3.27 |
3.29 |
3.28 |
3.30 |
3.29 |
3.31 |
3.30 |
3.32 |
3.31 |
3.33 |
3.32 |
3.34 |
3.33 |
3.35 |
3.34 |
3.36 |
3.35 |
3.37 |
3.36 |
3.38 |
3.37 |
3.39 |
3.38 |
3.40 |
3.39 |
3.41 |
4.1 t/m 9.10 |
idem |
9.10a (NvW) |
9.11 |
9.10b (2e NvW) |
9.12 |
9.11 |
9.13 |
10.1 t/m 10.3 |
idem |
10.3a (3e NvW) |
10.4 |
10.4 |
10.5 |
10.5 |
10.6 |
10.6 |
10.7 |
10.7 |
10.8 |
10.8 |
10.9 |
10.9 |
10.10 |
10.10 |
10.11 |
10.11 |
10.12 |
10.12 |
10.13 |
10.13 |
10.14 |
10.13a (3e NvW) |
10.15 |
10.14 |
10.16 |
10.15 |
10.17 |
10.16 |
10.18 |
11.1 (vervallen NvW) |
– |
11.2 (vervallen NvW) |
– |
11.3 (vervallen NvW) |
– |
11.4 (vervallen NvW) |
– |
11.5 |
11.1 |
11.6 |
11.2 |
11.7 |
11.3 |
11.8 (3e NvW) |
11.4 |
12.1 t/m 12.3 |
idem |
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33348-A.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.