33 322 Wijziging van de Meststoffenwet (invoering mestverwerkingsplicht)

J BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 30 juni 2014

Ik heb u tijdens het debat over het wetsvoorstel tot wijziging van de Meststoffenwet (invoering mestverwerkingsplicht) op 10 december jl. enkele toezeggingen gedaan. In deze brief is een reactie opgenomen op de vraag van het lid Vos over het zoekraken van 45 miljoen kilogram fosfaat uit varkensmest tussen 2006 en 2010, op het verzoek van het lid Schrijver om uw Kamer te informeren over lopende studies en evaluaties en op het verzoek van het lid Faber-Van de Klashorst over de invloed van fosfaat op de visstand.

Monitoring mestmarkt

De Commissie Deskundigen Meststoffenwet brengt elk jaar de «synthese monitoring mestmarkt» uit. Deze synthese geeft inzicht in vraag en aanbod op de Nederlandse mestmarkt op basis van geregistreerde gegevens en modelberekeningen. Het meest recente rapport heeft betrekking op de periode 2006 tot en met 2011 (zie bijlage). In deze periode varieert het verschil tussen modelberekeningen en geregistreerde gegevens bij RVO.nl tussen de 5 en 15 miljoen kilogram fosfaat per jaar.

Over het «zoekraken van fosfaat» wil ik opmerken dat het overschot in 2011 werd berekend op 8 miljoen kg fosfaat. Het is niet uit te sluiten of zelfs aannemelijk dat een deel daarvan door fraude wordt veroorzaakt. Dit is echter niet met de modelberekeningen te achterhalen. Andere verklaringen zijn administratieve fouten of het feit dat verschillen tussen modelberekeningen en de geregistreerde gegevens onvermijdelijk zijn.

Ik ga er vanuit dat mijn aanpak via de introductie van de mestverwerkingsplicht per 1 januari 2014, het voerspoor en het werken aan kunstmestvervangers zal leiden tot evenwicht op de mestmarkt en daarmee tot het verdwijnen van het jaarlijkse overschot aan fosfaat. Deze aanpak wordt ondersteund door maatregelen die ik neem in het kader van fraudebestrijding (Kamerstukken I 2013/14, 33 322, I).

Lopend onderzoek en evaluaties

Er loopt op dit moment een evaluatie, namelijk van de recente uitbreiding van het aantal co-producten dat samen met de mest vergist mag worden (Kamerstukken II 2012/13, 33 322, nr. 16 herdruk).

Sinds midden jaren 80 van de vorige eeuw voert de overheid een beleid om de nadelige effecten van de landbouw op de omgevingskwaliteit te beperken. Het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM) is in het leven geroepen om de effectiviteit van dit overheidbeleid te kunnen evalueren. Ook vervult het LMM een belangrijke rol bij het voldoen aan de monitoringsverplichtingen van de Europese Unie. Het gaat hierbij vooral om het monitoren van de effecten van de maatregelenprogramma's in het kader van de Nitraatrichtlijn en de aan Nederland verleende derogatie.

Bij het tot stand komen van wijzigingen in de Meststoffenwet of onderliggende regelgeving wordt vooral gebruik gemaakt van adviezen van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet over onder andere de hoogte van excretieforfaits en de gebruiksnormen voor stikstof en fosfaat, de hoogte van de mestverwerkingspercentages, wetenschappelijk onderbouwing en gebruiksvoorschriften.

Invloed fosfaat op visstand

Mijn ambtsvoorganger, de heer Bleker, is hier op 30 augustus 2011 reeds op ingegaan (ref. ah-tk-2010-2011-3445), in antwoord op vragen van toenmalig Tweede Kamerlid Gerbrands (PVV). Ik steun zijn beantwoording en vat deze hieronder samen.

Er is geen wetenschappelijke basis voor het bemesten van de Noordzee ten behoeve van een verhoging van de productie van schol en tong. Het effect van een fosfaatbemesting op de platvisproductie is onvoorspelbaar en kan mogelijk tot negatieve effecten leiden. Tot deze conclusie kwamen de auteurs van het rapport van IMARES, LEI en NIOZ naar aanleiding van de vraag van de Tweede Kamer om de hypothese dat fosfaat toevoegen aan de zee gunstig is voor de productiviteit van het zee-ecosysteem te laten onderzoeken.

Dit is in lijn met de toelichting van Boddeke en Hagel op hun presentatie over de relatie tussen eutrofiëring en vis productie, dat «een causaal verband tussen de eutrofiëring en de toegenomen aanlandingen moeilijk is aan te tonen». Volgens hen «hebben incidentele goede jaarklassen» (aanwas) «en visserijdruk ook een aanzienlijke invloed op Noordzee visbestanden en aanlandingen». Dit wordt nog immer onderschreven door de huidige wetenschappers van IMARES. In dit verband wordt ook het effect van de temperatuur van de zee genoemd.

Net als mijn ambtsvoorganger ben ik van mening dat er veel factoren zijn die de productiviteit van de visbestanden beïnvloeden. Simpele oorzaak-gevolg-relaties zijn niet te geven. Het Noordzee ecosysteem is daarvoor te complex. Wel constateer ik dat de visserijdruk in de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw veel te hoog was en buiten biologisch veilige grenzen lag voor onder andere kabeljauw, schol en tong. Verlaging van die visserijdruk heeft geleid tot herstel van de bestanden.

De adviezen van ICES tonen aan dat het visserijbeleid van de afgelopen jaren, gericht op de beperking van de capaciteit en reductie van quota en zeedagen door meerjarenplannen, technische maatregelen, innovatie en andere maatregelen, heeft geleid tot een ommekeer in de vistrends in de Noordzee. Het gaat door de bank genomen goed tot zeer goed met de commerciële Noordzeevisbestanden. Ook met de kabeljauw gaat het inmiddels beter; het bestand zit in de lift.

Het proefmatig bemesten van de zee met fosfaat (op kleine schaal) is wat mij betreft niet aan de orde. Het in 2007 uitgebrachte wetenschappelijke rapport van IMARES, LEI en NIOZ geeft aan dat de verwachte opbrengsten van fosfaat bemesting relatief beperkt zijn, de kosten voor de overheid hoog en dat het mogelijk risico’s met zich meebrengt voor het ecosysteem, andere gebruikers en voor de buurlanden. Daar de economische situatie voor een belangrijk deel, maar niet louter wordt bepaald door de omvang van de vangstmogelijkheden, acht ik een dergelijke proef niet gewenst.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma

Naar boven