Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 7 april 2016
Op 1 maart 2016 vond in uw Kamer de derde termijn plaats in het kader van de plenaire
behandeling van het initiatiefvoorstel Wet Huis voor klokkenluiders. Daarbij is de
motie van het lid Bikker c.s. aangenomen met als belangrijkste overweging, dat degene
die anders dan uit dienstbetrekking arbeid verricht of heeft verricht eveneens wettelijke
bescherming toekomt tegen benadeling als gevolg van het melden van een vermoeden van
een misstand.2 Het verzoek aan de regering is om spoedig vorm te geven aan een aanvulling op het
wetsvoorstel, zodat degene die anders dan uit dienstbetrekking arbeid verricht of
heeft verricht en melding doet van het vermoeden van een misstand eveneens wettelijk
beschermd wordt tegen benadeling als gevolg van het melden van een vermoeden van een
misstand.
Tevens is mij verzocht binnen een maand met een brief te komen hoe ik de motie ga
uitvoeren. Het onderstaande dient daartoe.
De intentie van de motie, dat ook «niet-werknemers» niet benadeeld mogen worden als
gevolg van het melden van een vermoeden van een misstand, is aansprekend. Een dergelijke
wijziging van de wet behoeft een zorgvuldige afweging, zodat het daadwerkelijk een
toegevoegde waarde heeft en het effect heeft dat wordt gewenst.
De vraag is op welke manier de groep «niet-werknemers» de bescherming tegen benadeling
ook daadwerkelijk kan effectueren. Het gaat immers om een zeer diverse groep van klokkenluiders
die geen werknemersrechten hebben en die in uiteenlopende contractuele relaties arbeid
verrichten. Er bestaat voor deze zeer diverse groep geen specifieke wettelijke regeling,
zoals voor werknemers en ambtenaren, waarbij in het kader van de benadelingsbescherming
kan worden aangesloten. Wel staat hen eventueel een actie op grond van een tekortkoming
in de nakoming van een verbintenis of onrechtmatige daad ter beschikking.
Ik stel mij voor ter uitvoering van de motie de volgende stappen te ondernemen.
In de eerste plaats zal ik, in overleg met de betrokken collega-ministers, inventariseren
wat de mogelijke rechtsposities van de verschillende groepen zijn, die beschermd moeten
worden en daarbij in beeld brengen hoe de bescherming tegen benadeling geëffectueerd
kan worden.
Ik zal ook bestuurlijk overleg plegen met de koepelorganisaties, die de belangen van
de verschillende groepen behartigen. Naar aanleiding van het debat in eerste termijn
zijn in de media verschillende berichten verschenen van deze organisaties over de
betekenis van een benadelingsverbod voor deze groepen. Ik wil graag de geplaatste
kanttekeningen met hen bespreken. De visie van deze organisaties op de problematiek
zal meegewogen worden in de uiteindelijke besluitvorming.
Daarbij zal ik ook het Adviespunt klokkenluiders vragen of het een beeld heeft van
vormen van benadeling van de groepen waarop de motie ziet. Op grond daarvan zal ik
onderzoeken hoe benadeling als gevolg van het melden van een vermoeden van een misstand
met behulp van bestaande instrumenten (bejegeningsonderzoek en actie op grond van
een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis c.q. onrechtmatige daad) kan worden
bestreden. Mede op basis daarvan zal ik bezien op welke manier de bescherming tegen
benadeling voor deze groepen effectief geregeld kan worden.
Ik streef ernaar om deze stappen na de zomer af te ronden. Aansluitend zal ik uw Kamer
informeren over mijn bevindingen.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.H.A. Plasterk