33 195 Initiatiefnota van het lid Omtzigt over de zorgwekkende situatie van het Mor Gabriel klooster en de Aramees Sprekende Christenen in Turkije – De «Süryoye»

Nr. 10 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 juli 2012

Tijdens het notaoverleg d.d. 20 juni jl. heb ik U toegezegd nader te zullen onderzoeken of het onderwerp «Mor Gabriel» zoals genoemd in resolutie 1704/2010 van de Parlementaire Assemblee in het Comité van Ministers van de Raad van Europa (CM) kan worden geagendeerd (conform aangehouden motie Van der Staaij).

Ik informeer u ook over de vraag of het wenselijk is de President van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te verzoeken Nederland uit te nodigen als derde partij te interveniëren in de thans aanhangige zaak van Mor Gabriel tegen Turkije.

Over de uitspraak van het Turkse Hooggerechtshof van 13 juni jl. in deze zaak werd reeds met uw Kamer van gedachte gewisseld in het Nota Overleg van 20 juni jl.

Motie Van der Staaij

De aangehouden motie Van der Staaij (Kamerstuk 33 195, nr. 8) verzoekt de regering om agendering van de kwestie Mor Gabriel in Raad van Ministers van de Europese Unie en, mede naar aanleiding van de niet-uitgevoerde PACE resolutie 1704/2010, agendering van de kwestie in het CM.

Wat betreft agendering in de Raad van Ministers van de EU geldt dat deze kwestie mede op initiatief van Nederland aan de orde is gesteld tijdens de EU-Turkije Associatieraad van 22 juni 2012.

In de in EU-verband overeengekomen geannoteerde agenda voor deze bijeenkomst spreekt de EU haar voortdurende zorg uit over deze kwestie. Nederland zal dit ook bij toekomstige EU-Turkije bijeenkomsten blijven aankaarten.

De meest effectieve manier om agendering in het CM te bereiken is dat de Parlementaire Assemblée van de Raad van Europa vragen aan het CM stelt over resolutie 1704/2010 in het algemeen en Mor Gabriel in het bijzonder.

Het CM zal dan reageren op de vragen van Parlementaire Assemblée van de Raad van Europa. Bij deze gelegenheid zal Nederland expliciet aandacht vragen voor de kwestie Mor Gabriel.

Omdat het zowel in Nederland als in de RvE gebruikelijk is dat zaken die onder de rechter zijn niet op politiek niveau worden besproken, is agendering in het CM door Nederland of een andere lidstaat van de kwestie Mor Gabriel niet goed mogelijk.

Als de regering de motie in die zin kan uitleggen, kan zij de motie ondersteunen.

Nederland neemt in het CM actief deel aan het toezicht op de naleving van Hofuitspraken als bedoeld in artikel 46 lid 2 EVRM. Indien er een uitspraak in de zaak Mor Gabriel tegen Turkije zal zijn waaruit blijkt dat Turkije het EVRM heeft geschonden, zal de zaak geagendeerd worden in het CM en zal het CM toezicht houden op de naleving van de uitspraak. Nederland zal dan, indien daartoe aanleiding bestaat, aandacht vragen voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak door Turkije. Die aanleiding zou kunnen ontstaan wanneer Turkije de uitspraak niet voortvarend genoeg zou uitvoeren.

Interventie als derde partij bij de klacht van Mor Gabriel tegen Turkije

Ten aanzien van mijn tweede toezegging constateer ik na raadpleging van de juridische experts van Buitenlandse Zaken dat het niet wenselijk is de President van het Hof te verzoeken om Nederland uit te nodigen als derde partij te interveniëren in deze zaak.

Op grond van artikel 36 lid 2 EVRM kan de President een dergelijke uitnodiging aan lidstaten doen uitgaan «in het belang van een goede rechtsbedeling». De President beoordeelt of derden-interventie in het belang van een goede rechtsbedeling is, alvorens deze toe te staan. Hierop bestaat derhalve geen automatisch recht. Bij zo’n beoordeling van een interventieverzoek is onder meer van belang of Nederlands beleid of wetgeving wordt beïnvloed door deze uitspraak en of Nederland bijzondere expertise of ervaring heeft, die kan bijdragen aan de goede rechtsbedeling.

Het is niet aantoonbaar dat interventie door Nederland in het belang van een goede rechtsbedeling is. In enkele eerdere zaken was sprake van een duidelijk en waarneembaar belang van Nederland. In de betreffende zaken zou bij een schending rechtstreeks de Nederlandse wetgeving of het beleid geraakt worden (bijvoorbeeld M.S.S. tegen België en Griekenland inzake de EU-Dublin-verordening).

Daarnaast kan Nederland soms een bijzondere meerwaarde bieden in de informatievoorziening aan het Hof, als die niet door de betrokken partijen kan worden geleverd (bijvoorbeeld Ahurogeze tegen Zweden inzake uitlevering van een verdachte van genocide naar Rwanda). Zie voor een nadere toelichting op de genoemde voorbeelden mijn brief aan Uw Kamer van 7 mei 2012 (Kamerstuk 30 481, nr. 8).

Er bestaat ook interventie aan de zijde van de klagende partij (artikel 36 lid 1 EVRM). Deze interventie kan alleen worden gedaan door de lidstaat waarvan de klagende partij een onderdaan is. In de Mor-Gabriel zaak is hiervan geen sprake.

Het belang van godsdienstvrijheid en de bescherming van religieuze minderheden in Turkije, waar de initiatiefnota terecht aandacht voor vraagt, deel ik in zijn geheel. Godsdienstvrijheid is een kernpunt van ons mensenrechtenbeleid. Ik beschouw de inzet van de initiatiefnota dan ook als ondersteuning van het regeringsbeleid. Godsdienstvrijheid en de bescherming van religieuze minderheden is een terugkerend onderwerp in onze bilaterale en multilaterale contacten met Turkije.

De minister van Buitenlandse Zaken, U. Rosenthal

Naar boven