33 182 Wijziging van de Pensioenwet en enige andere wetten in verband met versterking van het bestuur bij pensioenfondsen en enige andere wijzigingen (Wet versterking bestuur pensioenfondsen)

C VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 27 juni 2013

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en maken van de gelegenheid gebruik de regering een aantal vragen te stellen over het bestuur en het interne toezicht.

Bestuur

Kan de regering uitleggen hoe, uitgaande van de huidige Pensioenwet en de bestaande statuten, de besturen tot een nieuw model kunnen komen? Wie moeten instemmen met c.q. gehoord worden over de te maken keuzes? Het maakt nogal verschil voor de belanghebbenden hoe zij vertegenwoordigd zijn, in een verantwoordingsorgaan of een belanghebbendenorgaan. Zijn er ook termijnen waarbinnen de pensioenfondsen een keuze voor een nieuw model moeten hebben gemaakt? In de brief van 17 juni jl.2 staat dat het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen gefaseerd in werking treedt. De leden van de VVD-fractie lezen in artikel VII «kan treden». De brief wordt vervolgd met «de bepalingen die zien op de organen van het pensioenfonds treden 11 maanden later in werking, dus op 1 juli 2014.» Waaraan ontleent de regering dit? Als de regering ervan uitgaat dat het wetsvoorstel een verbetering is ten opzichte van de huidige wet, vindt zij het dan niet spijtig dat de ingrijpende beslissingen die de komende maanden over de pensioenen genomen moeten worden, nog door de pensioenfondsen in oude samenstelling worden genomen?

Conform artikel 111, eerste lid, sub g regelen de statuten de wijze waarop bestuurders worden benoemd en ontslagen. Dit recht is niet wettelijk aan de raad van toezicht toegekend. Het bestuur stelt zelf een profielschets op voor de leden van het bestuur. De raad van toezicht heeft een goedkeuringsrecht ten aanzien van het profiel (artikel 104, lid 3b), maar ontbreken van de goedkeuring tast de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur niet aan. Het bestuur kan vervolgens een kandidaat afwijzen indien deze naar de mening van het zittende bestuur niet aan de profielschets voldoet (artikel 101, lid 2). Wordt met deze werkwijze niet de mogelijkheid geboden om professionele bestuurders buiten de deur te houden? Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om in deze wet de raad van toezicht het recht te geven bestuurders te benoemen en te ontslaan? Zou dit niet passen in de doelstelling van versterking van het interne toezicht? Het goedkeuringsrecht stelt niet veel voor nu het ontbreken van de goedkeuring van de raad van toezicht geen externe werking heeft en ook geen interne, daar de raad van toezicht het bestuur niet benoemt of ontslaat. Kan de regering hier nader op ingaan?

Het wetsvoorstel bevat geen limiet aan de benoemingstermijnen van bestuurders. Waarom niet?

Aan het paritaire bestuur kunnen maximaal twee bestuurders worden toegevoegd die niet directe vertegenwoordigers zijn van de belanghebbenden (artikel 100, lid 6; vergelijk de formulering van artikel 101). Dit leidt bij leden van de VVD-fractie tot de volgende vragen.

Waarom maximaal twee bestuurders? Waarom kan een pensioenfonds niet voor meer dan twee onafhankelijken kiezen? Wat wordt bedoeld met niet directe vertegenwoordigers? Zijn er ook indirecte vertegenwoordigers en mogen die wel?

In de praktijk worden deze bestuurders onafhankelijke deskundigen genoemd. Waaruit blijkt de eis van deskundigheid van bestuursleden? En wat wordt onder deskundigheid verstaan? Is dit wat in artikel 106, lid 1 en 2, geschiktheid wordt genoemd? De commissie-Frijns heeft daar in haar rapport een oordeel over gegeven en er tevens op gewezen dat deze deskundigheid niet kan worden verkregen door het volgen van enkele voor pensioenfondsbestuurders opgezette opleidingen.3 Daarvoor zijn enkele jaren praktijkervaring op de betreffende gebieden vereist. Waar denkt de regering al die deskundigen vandaan te halen? Worden de schaarse deskundigen niet onbetaalbaar door dat de vraag het aanbod verre overstijgt?

Hoe verhoudt artikel 101, lid 1, waar sprake is van «ten minste twee bestuurders», zich tot artikel 105 waarin staat dat ten minste twee natuurlijke personen het dagelijks beleid bepalen? Kan het bestuur van een pensioenfonds bestaan uit 2 rechtspersonen die het dagelijks beleid delegeren aan 2 natuurlijke personen? Voor leden van de raad van toezicht is expliciet geregeld dat zij natuurlijke personen moeten zijn (artikel 104)

Intern toezicht

De statuten bepalen de wijze waarop de leden van de raad van toezicht dan wel de visitatiecommissie worden benoemd en ontslagen. De raad van toezicht stelt een profielschets op voor de leden van de raad van toezicht. Op welke wijze de benoeming plaatsvindt en of de raad van toezicht daarin een stem heeft of gehoord wordt, is niet geregeld. Het verantwoordingsorgaan (VO) dan wel het belanghebbendenorgaan (BO) heeft recht van advies ten aanzien van de profielschets van de leden van de raad van toezicht. Waarom niet voor de leden van de visitatiecommissie, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Een van de wensen van de regering is om met dit wetsvoorstel het interne toezicht te verbeteren. Waarom mogen partijen zelf bepalen hoe zij het interne toezicht regelen? Ziet de regering geen risico’s nu het bestuur zijn eigen toezicht mag regelen? Het bestuur heeft een doorslaggevende stem in de kandidaten en de samenstelling en bepaalt daarmee de kwaliteit van het toezicht. Daar komt nog bij dat de raad van toezicht, zoals hierboven bleek, niet de leden van het bestuur benoemt en ontslaat en dus geen enkele (doorzettings-)macht heeft. Is de regering van mening dat op deze wijze de kwaliteit, effectiviteit en onafhankelijkheid van het interne toezicht verbeterd en versterkt wordt? Het komt de leden van de VVD-fractie voor dat de raad van toezicht een tandeloze tijger wordt. Waarom heeft de regering niet gekozen voor een systeem waarbij de leden van de raad van toezicht door de raad van toezicht zelf worden benoemd met aanbevelings- of goedkeuringsrechten door belanghebbenden?

De leden van de raad van toezicht alsmede van de visitatiecommissie worden geacht onafhankelijk te zijn en dit tot uiting te laten komen in het toezicht (artikel 104). Naar de mening van de leden van de VVD-fractie betekent onafhankelijkheid in dit verband functioneel onafhankelijk en onafhankelijk in de zin van kritisch, objectief en uitkomen voor de eigen mening. De leden van deze fractie vragen zich daarbij af hoe toezichthouders die in deze betekenis onafhankelijk zijn, als zodanig kunnen functioneren als zijzelf benoemd worden door het bestuur en zij dit bestuur niet kunnen benoemen of ontslaan. Graag krijgen zij hierop een reactie van de regering.

Normaal gesproken vervullen raden van commissarissen en raden van toezicht op basis van de wet (boek 2 BW), governance codes en statuten de rol van werkgever van het bestuur, toezichthouder en klankbord. In dit wetsvoorstel lijkt alleen de rol van klankbord over te blijven. Dat is niet in lijn met de bedoeling om het interne toezicht te versterken. Graag krijgen de leden van de VVD-fractie hierop een reactie.

Stroomlijnen van taken en organen is eveneens een doelstelling van dit wetsvoorstel. Dit is wel gelukt in het onafhankelijke model, maar niet in het paritaire bestuursmodel waarin belanghebbenden zowel in bestuur als in het verantwoordingsorgaan vertegenwoordigd zijn. Kan de regering hier nader op ingaan?

Tot slot vernemen deze leden graag welke elementen van de wet versterking bestuur pensioenfondsen wanneer in werking kunnen treden op basis van het beginsel dat een latere wet een hogere gelding heeft dan een voordien geldende wet.

PvdA-fractie

De leden van de fractie van de PvdA hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen. Zij hebben nog de volgende vragen.

Kan de regering aangeven welke onderdelen van de reeds aangenomen initiatiefwet-Koşer Kaya en Blok met het onderhavige wetsvoorstel komen te vervallen en wat daarvan de motivatie is?

Het voorliggende wetsvoorstel kende initieel een tweetal modellen: dat van het paritair bestuur en een onafhankelijk model. Deze leden constateren dat ook in het onafhankelijk model werkgevers, werknemers en gepensioneerden middels goedkeurings- en adviesrechten over een uitgebreide zeggenschap beschikken. Wat is, met deze vaststelling, de meerwaarde van dit onafhankelijk model? Acht de regering het wenselijk dat inbreng vanuit de sociale partners, deelnemers en pensioengerechtigden in dit model niet bestuurlijk is verankerd?

De twee initiële bestuursmodellen zijn gedurende de wetsbehandeling uitgebreid tot vijf, door aanvulling van een drietal modellen die alle zijn gebaseerd op een one tier board. Waarom kiest de regering daarvoor? Kan de regering specifiek aangeven welke partijen hierom hebben gevraagd en met welke motivatie? Klopt het dat hier slechts twee fondsen om hebben gevraagd? Wat was hun motivatie? Is de regering het met deze leden eens dat een raad van toezicht geen extra bestuurslaag is, maar een beproefd onderdeel van een toezichtstructuur?

Acht de regering de figuur van een one tier board passend in de Nederlandse bestuurstraditie? Meent de regering dat er reeds voldoende ervaring met de figuur van een one tier board is opgedaan om uit te mogen gaan van een succesvolle werking van deze figuur?

Welke verwachting heeft de regering van het daadwerkelijk gebruik van de figuur van de one tier board?

Is de regering voornemens het gebruik en de werking van de vijf gepresenteerde modellen te monitoren en de Staten-Generaal daarover te informeren?

De Nederlandsche Bank heeft aangegeven het wenselijk te achten dat in de pensioenwetgeving de verplichting tot het voeren van een beheerst beloningsbeleid wordt geëxpliciteerd. Hoe gaat de regering dit waarborgen? Wordt daarbij aansluiting gezocht bij de strekking en de bepalingen van de Wet Normering Topfunctionarissen?

Ten slotte informeren de leden van de PvdA-fractie of de regering overweegt te sanctioneren dat in het beloningsbeleid van bestuurders en toezichthouders van de pensioenfondsen wordt afgezien van bonussen.

CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel en de uitvoerige behandeling in de Tweede Kamer. Zij delen de opvatting van de regering dat de governance van pensioenfondsen moet worden versterkt, maar hebben nog een aantal fundamentele vragen over het voorliggende voorstel.

Algemeen

De leden van de CDA-fractie hebben er tijdens de behandeling van het initiatiefwetsvoorstel-Koşer Kaya en Blok, toen het huidige voorstel al in de maak was, meermalen op aangedrongen om de pensioensector niet tweemaal in korte tijd met een fundamentele wetswijziging te confronteren. Dat dreigt nu toch te gebeuren. Kan de regering in dit verband aangeven waarom het de staatssecretaris en haar ambtsvoorganger niet gelukt is om het voorliggende wetsvoorstel ruimschoots voor 1 juli 2013 te behandelen, terwijl het in januari 2012, toen de initiatiefwet-Koşer Kaya en Blok werd aangenomen, al ter beoordeling voorlag bij de Raad van State? Welke gevolgen deze ongelukkige fasering voor pensioenfondsen en deelnemers heeft, mocht het voorliggende voorstel worden aangenomen?

Wat zijn in de optiek van de regering de afhankelijkheden tussen het voorliggende wetsvoorstel en de wetgeving ten aanzien van «reële pensioencontracten» die in de maak is? In hoeverre pleiten die afhankelijkheden ten minste voor inzicht in de wetgeving over pensioencontracten, ook in het licht van de opmerking op p. 10 van de memorie van toelichting dat de regering het onnodig en onwenselijk acht om te wachten op de definitieve vormgeving van het pensioencontract?

Deelt de regering de opvatting dat, terwijl de governance en daarmee de grip van deelnemers op pensioenfondsen wordt versterkt, de medezeggenschap in geval van een premiepensioeninstelling hierbij achterblijft? In hoeverre acht zij dat bezwaarlijk?

Structuur en toezicht

De regering verplicht bedrijfstakpensioenfondsen tot het instellen van een raad van toezicht. Ondernemingspensioenfondsen stelt zij echter in de gelegenheid te kiezen tussen ofwel het instellen van een raad van toezicht, ofwel een visitatiecommissie. Zowel het principiële onderscheid tussen beide typen pensioenfondsen waar het de wijze van toezicht betreft, als het juist weinig principiële onderscheid dat wordt gemaakt tussen raad van toezicht en visitatiecommissie, verbaast de leden van de CDA-fractie. Als visitatie afdoende is bij ondernemingspensioenfondsen, waarom dan niet bij bedrijfstakpensioenfondsen? En waarom zijn een raad van toezicht en een visitatiecommissie volgens de regering inwisselbare grootheden, terwijl het bij een raad van toezicht gaat om intern, semi-continue, proactief en reactief toezicht, terwijl het bij een visitatiecommissie juist om extern, periodiek, reactief toezicht gaat?

In allerlei sectoren staan raden van commissarissen en raden van toezicht in toenemende mate onder druk om effectiever toezicht uit te oefenen en in te grijpen bij misstanden. Mede in dat licht zijn de leden van de CDA-fractie verbaasd over het beperkte mandaat dat de regering de raad van toezicht bij pensioenfondsen wil toekennen. Dat mandaat wordt via onder meer de artikelen 138, 140 en 145 van de Pensioenwet weliswaar uitgebreid, maar werkelijke machtsmiddelen – bijvoorbeeld ten aanzien van benoeming en ontslag – ontbreken. Klopt het dat de consequentie hiervan is, dat wanneer de het bestuur zou besluiten om het ontbreken van goedkeuring door de raad van toezicht te negeren, ook wanneer dat een wettelijk goedkeuringsrecht betreft, zonder rechtsgevolgen blijft? In de memorie van toelichting geeft de regering aan waarin een pensioenfonds verschilt van andere organisaties, en waarom zij er dus voor heeft gekozen de raad van toezicht niet in staat te stellen het bestuur aan te stellen. Maar waarom heeft de regering er dan niet toch voor gekozen om de raad van toezicht een vetorecht te geven bij het benoemen van bestuurders? En waarom heeft zij niet voor gekozen de raad van toezicht ten minste het recht te geven bestuurders te ontslaan? Plaatst dit voorstel bestuurders en toezichthouders bovendien niet juist in een omgekeerde hiërarchische verhouding, nu het de bestuurders zijn die de eigen toezichthouders aanstellen, waar het tegenovergestelde de norm is? Kan de regering voorbeelden geven van andere sectoren waarbij deze modus operandi wordt toegepast, en de raad van toezicht desalniettemin naar behoren functioneert?

De regering presenteert een groot aantal modellen, in een kennelijke poging aan te sluiten bij de diversiteit in het veld. Die logica spreekt de leden van de CDA-fractie op zichzelf aan, maar zorgt ook voor grote complexiteit. Bovendien lijkt het voor de hand te liggen dat, niettegenstaande de diversiteit in de pensioenfondsen, bepaalde modellen betere waarborgen bieden dan andere. Ligt het vanuit dat oogpunt niet voor de hand eerder te evalueren, en om, indien nodig, op termijn de keuze in het aantal modellen te verscherpen?

Vertegenwoordiging

Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is meermalen naar voren gekomen dat en waarom het aandeel van gepensioneerden gemaximeerd is op 25%. De leden van de CDA-fractie begrijpen dat de regering de belangen van werknemers hiermee beoogt te beschermen en daarom het aandeel van gepensioneerden wil maximeren. Wel vragen zij zich in hoeverre dit juridisch consistent met artikel 100, waarin staat dat belanghebbenden op zo evenwichtig mogelijke wijze worden vertegenwoordigd. Dient «evenwichtig» juridisch gezien niet te betekenen dat het percentage zowel meer als minder dan 25% moet kunnen zijn? Ook horen de leden van deze fractie graag of de regering de opvattingen van partijen uit het veld deelt dat de 25%-norm strijdig is met richtlijn 2000/78/EG.

Werknemers onder de veertig jaar zijn sterk ondervertegenwoordigd binnen vakbonden. Mede daardoor behoren werknemersvertegenwoordigers in pensioenfondsen zelden tot deze groep werknemers. Nu pensioengerechtigden bovendien een plaats aan tafel krijgen, schuift het leeftijdsgemiddelde van degenen aan de pensioentafel verder op naar boven. Daarmee lijkt het risico reëel dat de belangen van jonge werknemers onvoldoende worden meegewogen. Dit was ook een van de kritiekpunten van de leden van de CDA-fractie op de initiatiefwet-Koşer Kaya en Blok. Kan de regering aangeven in hoeverre zij de opvatting deelt dat de pensioenbelangen van relatief jonge werknemers door hun ondervertegenwoordiging onvoldoende aandacht zouden kunnen krijgen? Draagt dit wetsvoorstel er in de optiek van de regering aan bij de kwetsbaarheid van deze groep te mitigeren, en zo ja, hoe?

SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en de behandeling van dat voorstel in de Tweede Kamer. Aanvullend daarop hebben zij slechts een enkele vraag. De regering wijst er op dat het risico met betrekking tot pensioenhoogte en premiebetaling is verschoven naar gebruikers (gepensioneerden en werknemers). De Raad van State merkt dit ook op en constateert vervolgens dat het niet langer vanzelfsprekend is dat werkgevers deel blijven uitmaken van de bestuurlijke organisatie van een pensioenfonds. Graag vernemen de leden van de SP-fractie de reactie van de regering op specifiek dit punt in relatie tot het wetsvoorstel.

D66-fractie

De leden van de fractie van D66 hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel inzake de versterking van pensioenfondsbesturen (Wet versterking bestuur pensioenfondsen). In navolging van de onderzoeksresultaten van de commissie-Goudswaard en de commissie-Frijns erkennen de leden van deze fractie de noodzaak tot aanpassing van het huidige pensioenstelsel. De initiatiefwet van Tweede Kamerleden Koşer Kaya en Blok werd reeds in januari 2012 door deze Kamer met een overgrote meerderheid aangenomen. Alhoewel het huidige wetsvoorstel een aantal goede elementen van de initiatiefwet heeft overgenomen (versterking van deskundigheid, intern toezicht met een permanente raad van toezicht, waarborg onafhankelijkheid bestuur) blijft het een vreemde figuur dat er een «sprintje wordt getrokken» door de regering om de inwerkingtreding van de initiatiefwet Koşer Kaya en Blok te verijdelen. Dit zal ook op de belanghebbenden in de sector een merkwaardige indruk maken. Het vorige kabinet verklaarde zich bij de behandeling van de Initiatiefwet Koşer Kaya en Blok bereid om de initiatiefwet geheel of grotendeels als onderdeel op te nemen in een nog in te dienen ruimer wetsvoorstel Versterking bestuur pensioenfondsen.

Het streven was er aanvankelijk op gericht dit nieuwe structuurvoorstel als wet op 1 januari 2013 te laten ingaan. Tussen het vorige kabinet, de beide initiatiefnemers en de fractiewoordvoerders in de Eerste Kamer is toen eveneens duidelijk afgesproken dat wanneer dit streven niet gehaald zal worden, de initiatiefwet per 1 januari 2013 inwerking zal treden.4 Deze gang van zaken roept een aantal vragen op.

Afwijking Initiatiefwet

Enkele amendementen die het wetsvoorstel van meer inhoud en daadkracht trachten te voorzien, hebben niet kunnen verhelpen dat het voorliggende wetsvoorstel op enkele essentiële punten significant verschilt van de reeds bestudeerde, besproken en aangenomen initiatiefwet Koşer Kaya en Blok. Dit leidt dan ook tot twee voor de leden van de D66-fractie noemenswaardige inhoudelijke bedenkingen ten aanzien van het voorstel. Zij constateren twee belangrijke nadelige verschillen ten opzichte van de initiatiefwet Koşer Kaya en Blok, die het huidige voorstel verzwakken en essentiële punten negeren. In afwijking van de initiatiefwet heeft dit voorstel enkele bepalingen om het aantal bestuurszetels voor de gepensioneerden te maximeren. De initiatiefwet Koşer Kaya en Blok had juist geen maximering. Voorts kennen de deelnemersraad en een minderheid van die raad een beroepsrecht in de initiatiefwet. In het huidige wetsvoorstel vervalt voor de opvolger van de deelnemersraad, de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad (DPR), een soortgelijk beroepsrecht.5 Druisen deze twee veranderingen ten opzichte van de initiatiefwet niet geheel in tegen de ontwikkelingen in het (recente) verleden en de veranderde opvattingen over de positie van pensioengerechtigden zoals vermeld in het advies «Wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen van de SER»6 en de analyse van de commissie-Frijns? Erkent de regering dat de commissie-Frijns het afleggen van verantwoording «essentieel acht voor de fiduciaire rol die het bestuur heeft om pensioengelden te beheren en te beleggen namens de belanghebbenden»7? En zo ja, hoe wordt dit vertrouwen gewaarborgd bij een maximering van de zetels en het ontzeggen van het beroepsrecht?

Artikel IVA

Voorts hebben de leden van de D66-fractie een aantal meer technische bezwaren ten aanzien van het in de Tweede Kamer aangenomen amendement 49 en in het voorstel opgenomen als artikel IVA. Alhoewel zij zich kunnen vinden in het doel om bestaande medezeggenschapslacunes van de ondernemingsraad bij pensioenfondsen weg te nemen, zijn de leden van deze fractie van mening dat deze medezeggenschap de pensioenregeling en niet de pensioenovereenkomst zou moeten betreffen. Dit omdat de pensioenovereenkomst individueel van aard is.

Daarnaast is het vreemd te noemen dat wijziging van de pensioenregeling bij Ondernemingspensioenfondsen niet tot medezeggenschap van de Ondernemingsraad leidt, zoals het geval is bij de andere onderwerpen van lid 1. Het gehanteerde argument in de toelichting van amendement 49 dat binnen ondernemingspensioenfonds er al medezeggenschap is, is feitelijk incorrect. Het pensioenfonds gaat immers niet over de inhoud van de pensioenregeling maar slechts over de uitvoering ervan.

Als de wijziging onder het instemmingsrecht wordt geplaatst vervalt de reden om de nieuwe spelregels op te nemen in lid 1, maar in een apart lid 7. Deze leden vernemen graag van de regering of zij zich kan vinden in deze waarnemingen en zo ja, hoe deze onvolmaaktheden dan hersteld zullen worden.

De leden van de D66-fractie nodigen de regering voorts uit om, ten behoeve van de verdere behandeling in de Eerste Kamer, van de gelegenheid gebruik te maken om ten eerste de medezeggenschap ten aanzien van de pensioenregeling ondergebracht bij de premiepensioeninstelling te verhelderen door dit op te nemen in artikel 27, lid 1 van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR) en, ten tweede, te bevestigen dat de medezeggenschap niet (mede) omvat het aangaan, wijzigen of beëindigen van de uitvoeringsovereenkomst.

Tot slot is de figuur steeds realistischer geworden dat de Initiatiefwet Koşer Kaya en Blok van kracht wordt en dat het wetsvoorstel van de regering al dan niet later in deze vorm (dan wel met reparatie) van kracht wordt. De staatssecretaris spreekt in haar brief van 17 juni 2013 van gefaseerde invoering. Is de regering het met de leden van de fractie van D66 eens dat het van democratische elegantie zou getuigen en bovendien getuigen van oog voor breed in de sector levende wensen dat de pensioengerechtigden meebeslissen bij de keuze over de governance-modellen van hun respectievelijke fondsen?

ChristenUnie-fractie

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij hebben hierover enkele vragen.

De vele varianten in governance-model maken de keuze voor pensioenfondsen tamelijk gecompliceerd. Hoe verhoudt zich dit tot de gewenste eenvoud en transparantie van het bestuur van de sector? Zijn ook minder varianten overwogen?

Het wetsvoorstel zet terecht in op deskundigheid van bestuurders van besturen van pensioenfondsen. De memorie van toelichting gaat niet in op het aanbod van gekwalificeerde bestuurders. Kan de regering haar oordeel op dit punt met de senaat delen? Is er naar haar oordeel sprake van voldoende gekwalificeerd aanbod? Geldt dat in gelijke mate voor alle geledingen?

Bestuurders in het onafhankelijke model worden geacht geen bindingen te hebben met een van de drie geledingen. Wat betekent «bindingen» hier in meer precieze zin en hoe perkt dit het aanbod van gekwalificeerde bestuurders in?

In de andere modellen mogen bestuurders wel bindingen hebben, bijvoorbeeld als vertegenwoordiger van gepensioneerden. Hoe verhoudt dit zich met de wettelijke verplichting voor bestuurders om te handelen in het belang van alle deelnemers? Waarom is de binding met gepensioneerden wel en die met andere doelgroepen, als jongeren, vrouwen of allochtonen, niet vastgelegd? Als de vertegenwoordiging van jongeren altijd en alleen via de geleding van georganiseerde werknemers loopt, hoe beoordeelt de regering in dit verband de geringe en afnemende participatie van jongeren in de vakbonden? Zijn er alternatieve representatiemodellen overwogen?

De ChristenUnie-fractie was medeondertekenaar van een door de senaat aangenomen motie op dit punt bij de behandeling van het initiatiefwetsvoorstel Koşer Kaya en Blok. De regering heeft aangegeven dat in rapportages van pensioenfondsen, de code pensioenfondsen en de evaluatie van deze wet aandacht aan de diversiteit in besturen wordt besteed. Dit geeft het belang ervan aan, maar geeft nog geen enkele garantie. Zijn er ook sancties te verwachten, en zo ja welke, indien besturen bij voortduring niet aan dit streven voldoen?

Kan de regering nader aangeven waarom artikel 109 zo stellig is geformuleerd. Acht zij in alle gevallen een maximering van de leeftijdsgrens uit den boze?

De initiatiefwet Koşer Kaya en Blok zou ingaan per 1 juli 2013. Het huidige wetsvoorstel, zo stelt de memorie van toelichting, zal wat het merendeel van de onderdelen betreft een jaar later in gang komen. Wat betekent dit, zo vraagt de ChristenUnie-fractie, voor het interbellum tussen beide wetsvoorstellen? Kan de regering de consequenties hiervan – ook wat het overgangsrecht betreft – aangeven?

Het wordt uit de voorliggende teksten niet duidelijk hoe de wet geëvalueerd gaat worden. Wel begrijpen deze leden dat de wet na drie jaar in plaats van na vijf jaar geëvalueerd gaat worden. De ChristenUnie-fractie hecht aan een gedegen evaluatie en verzoekt de regering inzicht te verschaffen welke onderwerpen daarin aan bod zullen komen.

50PLUS-fractie

De fractie van 50PLUS betreurt het zeer dat de op zich al zeer gematigde verlangens om tot een beperkte vorm van medezeggenschap van de gepensioneerden te komen via de initiatiefwet Koşer Kaya en Blok, die door beide Kamers werd aanvaard, toch is ingeperkt. Kan de regering nog eens toelichten wat hiervoor de dwingende motieven waren? Waarom heeft men niet een door beide Kamers aangenomen initiatiefwet volledig in het kabinetsvoorstel opgenomen? Kan in dit licht bezien de presentatie als «versterking van het bestuur van pensioenfondsen» niet eerder gezien worden als volksverlakkerij?

Bij een fundamentele beschouwing kunnen vraagtekens gezet worden achter de 50% vertegenwoordiging van de werkgevers in deze moderne tijd. Het geeft de werkgevers in de praktijk een vetorecht. Wat is de denkwijze achter deze sterke (over)vertegenwoordiging?

Zou het niet juister zijn dat, nadat de werkgevers als onderdeel van de beschikbare loonruimte hun premies hebben betaald, het over te laten aan de werknemers en gepensioneerden hoe zij dit uitgesteld loon willen beheren, temeer daar de mogelijke verplichting tot bijstorting in het wetsvoorstel gaat verdwijnen waardoor elke relatie gaat ontbreken. Dit laatste pleit tegen het toebedelen van zoveel zetels aan de werkgevers.

Aanvankelijk kregen werkgevers 50% van de stemmen in het bestuur op voorwaarde dat zij hun financiële bijdrage niet zouden maximeren. Nu krijgen werkgevers 50% van de stemmen in het bestuur, ongeacht het financiële risico. Is dit een niet veel te eenzijdige verlegging van hun positie, ongeacht hun financiële risico?

In de initiatiefwet kennen de deelnemersraad en een minderheid van die raad een beroepsrecht. In het structuurvoorstel vervalt voor de opvolger van de deelnemersraad een soortgelijk beroepsrecht. Is dat niet een wezenlijke achteruitgang?

De Nederlandse Vereniging van Organisaties van Gepensioneerden (NVOG) en de Koepel van Nederlandse Verenigingen van Gepensioneerden (KNVG) bespeuren bij dit wetsvoorstel sporen van haastwerk. Zij betreuren dat de regering het wetsvoorstel niet in samenhang met de wetgevingsplannen voor de invoering van de reële pensioencontracten heeft willen behandelen. De organisaties stellen dat de rechtsbeginselen, die ons pensioenstelsel tot een voorbeeld voor de wereld hebben gemaakt, in de verdrukking zullen komen8. Wat is de reactie van de regering hierop?

Werkgevers hebben in feite een vetorecht in het bestuur. Het aantal stemmen van gepensioneerden is gemaximeerd op 25%. Gesteld wordt dat bij een bestuur van 6 personen de verdeling in de regel zal zijn: werkgever 3, deelnemers 2 en pensioengerechtigden 1 zetel. Zelfs in het geval dat een grote meerderheid bij een pensioenfonds bestaat uit pensioengerechtigden en daarmee het pensioenvermogen uit het aan hen toekomende uitgestelde loon, krijgen zij in het wetsvoorstel slechts 1 zetel. Is de regering het er mee eens dat dit spot met elk democratisch beginsel?

Waarop baseert de regering de stelling dat gepensioneerden een (te) grote invloed zouden krijgen, waardoor er te conservatief belegd zou worden? Werkt zij hier – eventueel ongewild – niet mee aan een tegenstelling met de jongeren die juist absoluut voorkomen moet worden?

De realisatie van het wetsvoorstel kent een overgangstermijn van een jaar. Dat is onaanvaardbaar omdat de gepensioneerden uitgesloten blijven van lidmaatschap van het pensioenbestuur, terwijl juist in de aankomende periode belangrijke besluiten moeten worden genomen: Nieuwe bestuursvormen, pensioencontracten, invoering van dit wetsvoorstel. Is de regering het met het lid van de fractie van 50PLUS eens dat ook in de overgangsperiode de gepensioneerden met stemrecht opgenomen moeten worden in de besturen van de pensioenfondsen?

OSF-fractie

Moderne inzichten op het gebied van «governance» leggen de zeggenschap bij hen die de risico’s lopen. Als er in de afgelopen jaren iets duidelijk is geworden, dan zijn dat bij pensioenfondsen overduidelijk de deelnemers. Hun rol in bestuursdeelname en medezeggenschap is en blijft helaas zeer beperkt. Gesteld kan worden dat werkgevers in bedrijfstakpensioenfondsen geen risico lopen. Weliswaar wordt dikwijls gesteld dat zij een deel van de pensioenpremie betalen, maar daar kan en moet uiteraard tegen ingebracht worden dat dit een integraal onderdeel is van een in onderhandelingen overeengekomen arbeidsvoorwaardenpakket. Kan de regering uitleggen waarom met pensioenen, die toch simpelweg uitgesteld loon zijn, het beheer in handen is gesteld van de sociale partners? Andere onderdelen van het arbeidsvoorwaardenpakket zoals spaarloon worden soms ook bekostigd door zowel werkgever als werknemer, maar zijn nooit reden voor het onderbrengen van die zaken in een speciaal door sociale partners bestuurd fonds. Wat maakt pensioenen principieel zo bijzonder?

Is het de regering bekend dat bij ondernemingspensioenfondsen het voordragen van onafhankelijke leden voor een pensioenfondsbestuur vaak bemoeilijkt wordt door het feit dat aan de kandidatuur van dergelijke kandidaten eisen worden gesteld die bij kandidaten naar voren geschoven door vakbonden niet worden gesteld? Het is niet ongebruikelijk dat bij de kandidatuur van onafhankelijke kandidaten een schriftelijke steunbetuiging van 1% van het aantal deelnemers in het fonds wordt vereist. Tegelijkertijd weigert het fonds dan om inzicht te geven in het deelnemersbestand met een beroep op de privacywetgeving. Is de minister het met het lid van de OSF-fractie eens dat hiermee de facto een ongelijk speelveld wordt geschapen en dat dit ongewenst is?

De Pensioenfederatie is de lobbyorganisatie van de bedrijfstakpensioenfondsen. Deze federatie wordt bekostigd vanuit de pensioenfondsen, dus met geld van de deelnemers. Deze lobbyclub heeft zich op alle manieren verzet tegen bijvoorbeeld het wetsvoorstel Koşer Kaya en Blok. Het merendeel van de deelnemers is hier nooit over geconsulteerd. Men kan stellen dat met geld van alle deelnemers de belangen van diezelfde deelnemers geschaad worden. Is de regering het met het lid van de OSF-fractie eens dat dit een ongewenste situatie is?

Bij de bedrijfstakpensioenfondsen is het bestuur paritair samengesteld uit werkgevers en vakorganisaties. Deze structuur blijft bij het wetsvoorstel grotendeels intact. Daarbij roept de representativiteit van de vakbonden grote vragen op. Zij vertegenwoordiger werknemers maar in zeer beperkte mate, hebben een sterk verouderd ledenbestand waarvan jongeren slechts een zeer beperkt en ondergeschikt deel uit maken, en zijn nauwelijks representatief voor gepensioneerden. Is de regering het met het lid van de OSF-fractie eens dat ook bij het voorliggende wetsvoorstel een situatie die in een grijs verleden ontstaan is ten onrechte op hoofdlijnen gecontinueerd wordt?

De medezeggenschap bij de bedrijfstakpensioenfondsen is geregeld via deelnemersraden die geacht worden het bestuur van het fonds te controleren. Is de regering het met dit lid eens dat het curieus is dat voor de dergelijke deelnemersraden slechts leden van dezelfde vakbonden in aanmerking komen die ook de helft van het bestuur van het fonds uitmaken? Deelt de regering de mening van het lid van de OSF-fractie dat het curieus is dat die door de vakbond benoemde leden er met last en ruggespraak zitten? Is de regering het met dit lid eens dat hier sprake is van de slager die zijn eigen vlees keurt?

Het ABP, het grootste bedrijfstakpensioenfonds van Nederland, beheert het uitgesteld loon van veel werknemers en voormalige werknemers bij de overheid. Het ABP geeft periodiek publicaties uit voor zijn deelnemers. In die publicaties wordt – ondanks ontelbare verzoeken daartoe – nooit gerefereerd aan non-profit organisaties die statutair de belangen van deelnemers proberen te vertegenwoordigen. Ondanks het feit dat deze ABP publicaties bekostigd worden uit de gelden van alle deelnemers, wordt uitsluitend aandacht besteed aan de belangen en de rol van vakbonden bij het fonds. Is de regering met dit lid van mening dat dit een zeer ongelijk speelveld schept? Het is voor onafhankelijke belangenorganisaties in de praktijk dus onmogelijk toegang te krijgen tot de deelnemers omdat het ABP weigert toegang tot de bestanden te geven (het privacy argument) en tegelijkertijd deze onafhankelijke organisaties uit al haar publicaties weert. Is de regering het eens met dit lid van de OSF-fractie dat deze situatie een ongelijk speelveld schept en ongewenst is en dat op kosten van de deelnemers sommige belangenorganisaties sterk bevoordeeld worden boven andere?

In het wetsvoorstel plus aangenomen amendementen wordt een grens gesteld aan het aantal gepensioneerden dat in een bestuur van een pensioenfonds kan participeren. Het zal de regering bekend zijn dat er pensioenfondsen zijn die uitsluitend nog gepensioneerde deelnemers hebben. Is de regering het met dit lid eens dat het nu voorliggende voorstel bij dergelijke fondsen tot logische inconsistenties leidt? Is de regering het met dit lid eens dat hiermee sprake is van discriminatie op oneigenlijke gronden, in casu leeftijdsdiscriminatie? Zou de Europese rechter met dit voorstel, indien onverhoopt aangenomen, op basis van het EVRM wel eens korte metten kunnen maken?

Bij de meeste bedrijfstakpensioenfondsen is sinds een aantal jaren statutair vastgelegd dat indien bestuurders civiel of strafrechtelijk aangesproken worden op tekortschietend beleid of wanbeleid, het pensioenfonds alle kosten van alle juridische procedure voor zijn rekening neemt. Bovendien wordt geen uitzondering gemaakt voor evident verwijtbaar persoonlijk falen en worden ook onder die omstandigheden alle kosten van procedures door het fonds zelf gedragen. Is de regering het met dit lid eens dat dit een ongewenste situatie is?

De leden van de commissie zien de spoedige beantwoording met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Sylvester

De griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Kneppers-Heijnert (VVD), vac. (PvdA), Terpstra (CDA), Sylvester (PvdA) (voorzitter), Thissen (GL), Witteveen (PvdA), Nagel (50PLUS), Ruers (SP), Elzinga (SP), Koffeman (PvdD), Strik (GL), Flierman (CDA), Hoekstra (CDA), Scholten (D66), Backer (D66), De Lange (OSF), Sent (PvdA), Postema (PvdA), Van Dijk (PVV) (vicevoorzitter), Sörensen (PVV), Ester (CU), De Grave (VVD), Beckers (VVD), Swagerman (VVD), Kok (PVV)

X Noot
2

Kamerstukken I 2012/13, 33 182, B, p. 2

X Noot
3

Kamerstukken II 2009/10, 30 413, bijlage bij nr. 138, p. 49, noot 56

X Noot
5

Ibid.

X Noot
6

SER Wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen: Reactie op (conceptnota van wijziging) Advies 12/05/2012, nr. 5 september 2012.

X Noot
7

Pensioen: «Onzekere zekerheid» Commissie Beleggingsbeleid en Risicobeheer; Een analyse van het beleggingsbeleid en het risicobeheer van de Nederlandse pensioenfondsen (Kamerstukken II 2009/10, 30 413, bijlage bij nr. 138, P. 52).

X Noot
8

zie brief van 11 juni 2013, ter inzage gelegd onder griffienummer 151426.06

Naar boven