33 182 Wijziging van de Pensioenwet en enige andere wetten in verband met versterking van het bestuur bij pensioenfondsen en enige andere wijzigingen (Wet versterking bestuur pensioenfondsen)

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 12 april 2012

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

blz.

   

I. ALGEMEEN

1

   

1. Inleiding

3

1.1. Hoofdelementen van het wetsvoorstel

3

1.2. Relatie met het initiatiefwetsvoorstel Koşer Kaya-Blok

8

1.3. Gevolgen pensioenakkoord

9

2. Versterken van deskundigheid en intern toezicht

10

3. Adequate vertegenwoordiging van alle risicodragers

15

4. Stroomlijning van taken en organen

16

5. Beroepspensioenfondsen

17

6. Overige wijzigingen

17

7. Overgangsrecht

18

   

II. ARTIKELSGEWIJS

19

   

8. Artikelsgewijs

19

I. ALGEMEEN

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen. Omdat het beleggingsbeleid van de pensioenfondsen steeds belangrijker wordt en omdat uit onderzoek blijkt dat de meeste pensioenfondsen structureel te weinig aandacht hebben voor risicobeleid en de uitvoering van beleggingsbeleid, hechten de leden van de VVD-fractie aan een deskundig pensioenfondsbestuur. Het is van groot belang dat er zorgvuldig wordt omgegaan met de oudedagsvoorziening van werknemers. Deze leden zijn van mening dat het onderhavige wetsvoorstel bijdraagt aan de versterking van de deskundigheid van de pensioenfondsbesturen en zorgt voor een verbetering van de vertegenwoordiging van de risicodragers. Daarnaast zijn zij verheugd om te zien dat er onduidelijkheden betreffende taken en verantwoordelijkheden van diverse organen gestroomlijnd worden in het onderhavige wetsvoorstel. De leden van de VVD-fractie ondersteunen de regering in het uitgangspunt dat pensioen een arbeidsvoorwaarde is en in overleg tussen sociale partners tot stand komt, en dat sociale partners de inhoud van de regeling bepalen en zelf zeggenschap hebben over de uitvoering van de regeling. Deze leden hebben nog enkele vragen over het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie hebben met teleurstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zoals gebleken is uit de rapporten van de commissie Frijns en de commissie Goudswaard is «good governance» van cruciaal belang bij het optimaal beheren en toekomstbestendig maken van de Nederlandse pensioengelden en het pensioenstelsel. Competent bestuur, intern toezicht en adequate vertegenwoordiging van de risicodragers moeten goed geregeld zijn. De belangen van alle betrokken partijen moeten evenwichtig worden afgewogen. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de positie van de werkgever in het onderhavige voorstel teveel wordt ingeperkt, terwijl het pensioen een onderdeel is van de arbeidsvoorwaardenbesprekingen tussen werkgevers en werknemers. De positie van pensioengerechtigden in een pensioenfondsbestuur wordt in het onderhavige wetsvoorstel als deelbelang juist wettelijk verankerd. De leden van de PvdA-fractie zijn geen voorstander van het introduceren van deelbelangen in een pensioenfondsbestuur. Vanuit deelbelangen besturen houdt het gevaar in dat de solidariteit waarop ons stelsel gefundeerd is en waar de leden van de PvdA-fractie voor staan, onder druk komt. Deze leden zijn van mening dat teveel gremia zich gaan uitspreken over een evenwichtige belangenafweging, wat de overeengekomen solidaire pensioenregeling door sociale partners onder druk kan zetten. Daarnaast worden onderdelen als diversiteit en benoeming- en ontslagprocedures niet wettelijk vastgelegd, hetgeen deze leden een gemiste kans vinden. De leden van de PvdA-fractie hebben voorts nog aanvullende vragen en opmerkingen.

De leden van de PVV-fractie hebben kennis genomen van onderhavig wetsvoorstel en vragen om twee redenen of het onderhavige wetsvoorstel niet te vroeg komt. Ten eerste lijkt het in de visie van deze leden, gelet op de forse kritiek vanuit het veld (bijvoorbeeld pensioenfondsen, pensioendeskundigen en maatschappelijke organisaties), dat het onderhavige wetsvoorstel nauwelijks voldragen is. Kritiek, die overigens door de leden van de PVV-fractie in veel gevallen wordt gedeeld.

Ten tweede zal de nadere uitwerking van het Pensioenakkoord naar de mening van deze leden ongetwijfeld nieuwe veranderingen in de Pensioenwet teweeg brengen, die beter als één samenhangend geheel kunnen worden behandeld en ingevoerd.

De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden hebben over het wetsvoorstel nog nadere vragen en opmerkingen.

De leden van de SP-fractie hebben met verontrusting kennis genomen van het wetsvoorstel en hebben een aantal vragen en opmerkingen.

De leden van de D66-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel. Deze leden constateren dat er wordt gestreefd naar modernisering, evenredige vertegenwoordiging en professionalisering in pensioenfondsbesturen, maar vragen of dit voldoende wordt bereikt door het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden constateren in dit kader dat er veel kritiek is, bijvoorbeeld vanuit de sector en door de Raad van State. Ook hebben deze leden vragen over de samenhang met het initiatiefwetsvoorstel Koşer Kaya/Blok1.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel. Deze leden willen graag nog enkele vragen ter beantwoording aan de regering voorleggen.

1. Inleiding

1.1. Hoofdelementen van het wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat uit diverse onderzoeken (van onder andere De Nederlandsche Bank (DNB) en de commissie Frijns) blijkt dat het belangrijk is om de deskundigheid te versterken. In 2010 was de situatie iets verbeterd, maar liet nog steeds te wensen over. Kan de regering aan de leden van de VVD-fractie toelichten in hoeverre de regering de ontwikkeling blijft monitoren, zeker wanneer dit wetsvoorstel wordt aangenomen? Kan de regering toelichten wanneer en op welk moment er besloten kan worden om te kiezen voor een ander bestuursmodel? Wat kunnen redenen daarvoor zijn? Hoe vaak kan dit aangepast worden? Wat is de overgangsperiode om te komen tot een nieuwe bestuurssamenstelling? Geldt deze termijn ook als een pensioenfonds ervoor kiest om tussentijds over te stappen naar een nieuwe bestuursvorm?

Kan de regering toelichten aan de leden van de VVD-fractie wat de visie is van de regering op de rol van de sociale partners bij het onderbrengen van een pensioenregeling?

Kan de regering toelichten waarom de regering denkt dat een pensioenfonds en/of sociale partners kiezen voor een onafhankelijk bestuursmodel? Zij vragen voorts waarom pensioenfondsbesturen externen zullen toevoegen aan het paritaire bestuursmodel.

De leden van de VVD-fractie gaan ervan uit dat de deskundigheidseisen en betrouwbaarheidseisen van de onafhankelijke bestuurders gelijk zijn als van de paritaire bestuurders. Hoe wordt bepaald in het paritaire model of de twee deskundigen geen relatie hebben met één van de drie groepen belanghebbenden?

Deze leden vragen in hoeverre pensioenfondsbesturen zelf in staat zijn om nadere maatregelen te nemen om de deskundigheid van pensioenfondsbesturen te verbeteren.

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering toelicht dat het derde model, het «one-tier» bestuursmodel, is geschrapt. Deze leden vragen hoeveel pensioenfondsen op dit moment werken met het «one-tier» bestuursmodel.

Tijdens het door de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid georganiseerde rondetafelgesprek over het wetsvoorstel op 22 maart 2012 zijn veel vragen gesteld over het (niet) toevoegen van dit bestuursmodel. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering nader kan ingaan op het schrappen van dit bestuursmodel. Kan de regering daarnaast toelichten of het model zodanig aangepast kan worden zodat het een volwaardig alternatief is, waarbij de onafhankelijkheid van intern toezicht is gewaarborgd? Of kan de regering nader toelichten waarom dit juist geen alternatief is? In hoeverre kan het opnemen van de mogelijkheid van een «one-tier board»-model maatwerk bieden voor fondsen als het gaat om het neerzetten van de interne structuur?

De leden van de VVD-fractie merken op dat bij nieuwe afspraken de zetelverdeling kan wijzigingen. In het uiterste geval kan het voorkomen dat zelfs het aantal zetels gewijzigd moet worden om aan de wettelijke voorwaarden te voldoen. Herkent de regering dit knelpunt en hoe kan dit knelpunt worden opgelost? Op welke termijn dient de zetelverdeling binnen het pensioenfondsbestuur te zijn aangepast? In hoeverre leidt een wijziging van de samenstelling van een fonds tot een wijziging van het aantal bestuurszetels?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat het wetsvoorstel nog slechts twee modellen bevat: het gemengde model («one-tier board») is niet opgenomen in het definitieve wetsvoorstel. Kan de regering reageren op het voorstel2 van mevrouw Pelzer, directeur governance support, uitgesproken tijdens rondetafelgesprek over het onderhavige wetsvoorstel op 22 maart 2012, om de taakverdeling binnen een gemengd bestuur zoals omschreven in het voorontwerp van deze wet om te draaien? Dus: vertegenwoordigers van de belanghebbenden zijn de uitvoerende bestuurders en de externe deskundigen zijn de niet-uitvoerende bestuurders. Ondervangt deze wisseling van bevoegdheden het probleem van onafhankelijk intern toezicht? Kan de «one-tier board» onder deze voorwaarde niet alsnog worden opgenomen in dit wetsvoorstel als derde keuzemodel?

De leden van de PVV-fractie constateren dat het wetsvoorstel tot doel heeft de «governance» van pensioenfondsen in algemene zin, alsmede de medezeggenschap en het intern toezicht te versterken. De leden van de PVV-fractie onderschrijven deze doelstelling van de regering volledig, maar zijn van mening dat deze doelstelling door het onderhavige wetsvoorstel niet wordt bereikt. Bovendien is in het onderhavige wetsvoorstel onvoldoende oog voor de grote diversiteit, die in de visie van deze leden er nu eenmaal heerst vanuit een langere of kortere voorgeschiedenis bij de onderscheiden bedrijfstak-, ondernemings- en beroepsgroeppensioenfondsen.

Het rigide voorschrijven van twee bestuursmodellen, waarbij het «one-tier board»-model, waarvoor in het voorontwerp van het onderhavige wetsvoorstel nog kon worden gekozen, is gesneuveld, draagt niet bij aan de door deze leden hierboven weergeven gewenste diversiteit. Van de twee voorgestelde bestuursmodellen is er bovendien één (het deskundigenmodel) zo onaantrekkelijk, dat de leden van de PVV-fractie zich nauwelijks kunnen voorstellen dat hiervoor in de praktijk zal worden gekozen.

De leden van de PVV-fractie zijn van mening dat beperking van de rol van de werkgever zowel bij bedrijfstak- als ondernemingspensioenfondsen zal leiden tot een vlucht naar verzekeraars en premiepensioeninstellingen (PPI), omdat daarvoor een andere, veel lichtere structuur geldt.

Deze leden vinden voorts dat pensioenfondsen zelf hun bestuursmodel moeten kunnen kiezen, dat kan worden opgebouwd aan de hand van in de wet vastgelegde modules (bestuur, verantwoording, advies, goedkeuring, intern toezicht en beroep). Een beschrijving van de taken en bevoegdheden per module volstaat naar de mening van deze leden in dat geval. Het is vervolgens aan de pensioenfondsen zelf om de bij hun structuur passende combinatie te kiezen voor een optimale governance, medezeggenschap en intern toezicht.

De leden van de PVV-fractie stellen vast dat verhoging van de deskundigheid een belangrijk aspect vormt bij de vernieuwing en versterking van de governance. Pensioenfondsen zullen in toenemende mate een beroep gaan doen op externe deskundigen, zowel voor de besturen als de raden van toezicht. Voor beide is bij een pensioenfonds specifieke deskundigheid vereist. De leden van de PVV-fractie verwachten echter dat als gevolg van de Wet bestuur en toezicht, waarbij het aantal bestuursfuncties van één persoon wordt gelimiteerd, onvoldoende deskundige personen beschikbaar zullen zijn om de vacatures te vervullen, die zullen ontstaan in het bestuur en het intern toezicht van pensioenfondsen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat er een fors verschil bestaat tussen het onderhavige wetsvoorstel en het consultatiedocument uit een eerdere fase. Kan de regering in dit verband toelichten om welke redenen het «one tier board»- model verdwenen is?

De leden van de CDA-fractie hebben gemengde gevoelens bij het professionaliseren van de pensioenfondsen. Hoewel hieraan gunstige aspecten kunnen zitten, merken zij op dat professionalisering nu niet standaard geleid lijkt te hebben tot betere besluitvorming bij financiële instellingen. Zij zijn geenszins overtuigd van het feit dat het opnemen van experts uit de bank- en verzekeringswereld per definitie leidt tot betere besluiten. De leden menen daarentegen dat het juist opmerkelijk is dat in de diepste crisis van het financiële stelsel sinds de jaren ’30 de regering voorstelt om de enige sector, die geen staatssteun heeft ontvangen, de mogelijkheid te bieden om onbeperkt financiële professionals aan te trekken in al haar geledingen.

In de ogen van de leden van de CDA-fractie vormt pensioen eerst en vooral een secundaire arbeidsvoorwaarde tussen werkgevers en werknemers. Pensioen is geen financieel instrument. Juist de invloed van de sociale partners heeft positieve effecten gehad op het pensioenstelsel. Bijna elk overheidsstelsel met kapitaaldekking is in de visie van deze leden in de loop van de jaren genationaliseerd en opgegeten.

Deze leden wijzen erop dat daar waar financiële experts een overmaat van complexe en ondoorzichtige financiële producten hebben opgenomen, dit vooral heeft geleid tot grote schade: van Enron tot AIG, van Lehman Brothers tot Griekenland is financieel trapezewerk niet lonend geweest en heeft wereldwijd tot veel schade voor de belastingbetaler geleid.

Daarom ook zijn de leden van de CDA-fractie kritisch over het onderhavige wetsvoorstel. Zij zien voorshands niet de noodzaak om een professioneel model in te voeren en verder af te zien van de «one-tier board», die immers al wel is ingevoerd in het Burgerlijk Wetboek (BW). Zij vragen de regering deze keuze nader te motiveren.

Verder constateren deze leden dat de regering ervoor heeft gekozen om de pensioenfondsen een uitgebreide governance structuur op te leggen, maar dit na te laten bij verzekerde regelingen en PPI’s, die nu vooral opgericht worden voor de Nederlandse markt. Is de regering bereid om met voorstellen te komen om ook hier de zeggenschap van sociale partners, deelnemers en gepensioneerden veel beter te verankeren?

Deze leden wijzen erop dat het misschien juist tekenend is dat die voorbeelden waarbij pensioengelden juist beland zijn op plaatsen waar ze niet aan pensioenen zijn uitgegeven, Optas en AZL, zich niet bij pensioenfondsen hebben voorgedaan. Graag ontvangen de leden van CDA-fractie een reactie op dit punt van de regering.

Deze leden merken op dat de governance nu wel wordt geregeld via een uitgebreid stelsel van «checks en balances» in de pensioenfondsen, maar een aantal fundamentele vragen lijkt niet te zijn gesteld. Die vragen zouden de leden van de CDA-fractie willen stellen tijdens de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel:

Is de juridische vorm van pensioenfondsen, een zeer ondemocratische stichting, wel de meest logische? Is het niet veel logischer om pensioenfondsen vorm te geven als stichtingen of onderlinge waarborgmaatschappijen? Zou dat niet alvast gedaan kunnen worden voor PPI’s?

Hoe ziet de regering aansprakelijkheid geregeld? In de ogen van de leden van de CDA-fractie is bestuursaansprakelijkheid immers een zeer belangrijk en afschrikwekkend instrument om de juiste beslissingen te nemen. Welke aansprakelijkheid hebben de bestuurders in de voorgestelde modellen?

Deze leden constateren dat deelname aan een pensioenfonds verplicht is, maar dat openheid rond beleggingen en kosten, maar zeer mondjesmaat van de grond komt. Deelt de regering de mening van de leden van de CDA-fractie dat het een integraal onderdeel van governance is om ook deze punten aan te pakken? Op welke wijze gaat de regering dit doen?

Verder valt het deze leden op dat de benoemings- en ontslagbevoegdheden niet bij wet zijn vastgelegd. In de ogen van de leden van de CDA-fractie is dat een bijzondere omissie. Zij doen de suggestie dat wellicht kan worden verwezen naar de principes van «good governance» bij pensioenfondsen. Kan de regering in overleg met de sociale partners met voorstellen komen over waar die bevoegdheden moeten liggen, zodat zij daarna in de wet kunnen worden opgenomen?

De leden van de SP-fractie vragen de regering wie er gaat bepalen welke bestuursstructuur er wordt gekozen voor een pensioenfonds.

De leden van de SP-fractie vragen voorts waarom de wet in de ogen van de regering in werking moet zijn getreden voordat het nieuwe pensioencontract in werking treedt. Deze leden vragen waarom de regering niet eerst wenst af te wachten op welke wijze het nieuwe pensioencontract vorm krijgt voordat het onderhavige wetsvoorstel wordt ingevoerd.

Deze leden vragen in hoeverre de problemen bij pensioenfondsen veroorzaakt zijn door het bestuur of door externe omstandigheden.

De leden van de D66-fractie constateren dat de bestuursvorm van het «one tier board» niet in het wetsvoorstel is teruggekomen, terwijl deze vorm wel in het voorontwerp van het wetsvoorstel was opgenomen. De leden constateren voorts dat regering de spanning met onafhankelijk intern toezicht aanvoert als reden voor het laten vervallen van deze bestuursvorm. Zij zijn van mening dat de spanning tussen een «one tier board» en onafhankelijk toezicht ook ten tijde van het opstellen van het voorontwerp bekend moet zijn geweest. Deze leden vragen de regering daarom specifieker in te gaan op de redenen waarom alsnog is besloten om het «one tier board-model» te laten vervallen. Zij constateren voorts dat in de Wet bestuur en toezicht een wettelijke basis wordt gegeven voor de zogenaamde «one tier board» bij een N.V. of B.V. De leden van de D66- en ChristenUnie-fracties vragen om een nadere onderbouwing van de stelling dat het «one tier»-model wel passend is voor Nederlandse N.V.’s of B.V.’s, maar niet voor pensioenfondsen.

De leden van de D66-fractie constateren dat de regering opmerkt dat de inhoud van de pensioenregeling bij sociale partners ligt. Het is vervolgens aan het bestuur van pensioenfondsen om te toetsen of deze pensioenregeling uitvoerbaar is met inachtneming van de plicht tot evenwichtige belangenafweging. Deze leden constateren dat de regering tevens opmerkt dat het pensioenfondsbestuur een kritische en onafhankelijke afweging moet maken. Zij zijn er echter niet gerust op dat een kritische en onafhankelijke toetsing ook daadwerkelijk plaatsvindt, aangezien bij de paritaire bestuursvorm het opstellen van de pensioenregeling en de toetsing beiden nog steeds in handen liggen van de sociale partners. Deze leden zijn van mening dat dit het risico van «de slager, die zijn eigen vlees keurt» met zich meebrengt. Zij vragen de regering of de regering dit risico van de paritaire bestuursvorm erkent. Deze leden vragen of de paritaire bestuursvorm in dit kader eigenlijk nog wel een gewenste bestuursvorm is. Kan de regering toelichten waarom er niet volledig wordt overgestapt op het onafhankelijke bestuursmodel? Kan de regering daarbij de rol van de raad van toezicht bij dit risico toelichten? Is de toetsing van pensioenregelingen onderworpen aan de goedkeuring van de raad van toezicht?

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat diversiteit en evenwichtige vertegenwoordiging van groot belang zijn. Deze leden constateren dat het onderhavige wetsvoorstel de diversiteit naar leeftijd en geslacht binnen het paritair bestuur stimuleert via het wettelijk voorschrift om te streven naar een zo evenwichtig mogelijke samenstelling van het bestuur. Daarnaast is er een rapportageverplichting gericht op diversiteit. Deze leden vragen of deze maatregelen voldoende waarborgen bieden, zeker op het gebied van de vertegenwoordiging van jongeren. Zij vragen of de regering andere, verdergaandere, alternatieven heeft overwogen. Worden de ontwikkelingen op dit gebied via een monitor in de gaten gehouden? Deze leden vragen voorts welke maatregelen de regering beoogt indien het huidige beleid onvoldoende effect sorteert.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om een nadere toelichting waarom het «one tier»-model (gemengde model) is geschrapt. Kan de regering de redenen nader toelichten waarom de uitgangspunten van onafhankelijkheid en het behartigen van de belangen van een pensioenfonds in het geval van een «one tier board» zich niet goed verenigen met de praktijk? Deze leden vragen of de regering enkele voorbeelden kan noemen waaruit dit blijkt.

Deze leden constateren dat de regering stelt dat er in het «one tier»-model geen onafhankelijk intern toezicht is. Hoe verhoudt dit zich tot het onafhankelijke model, waarin de belanghebbenden belangrijke goedkeuringsbevoegdheden hebben en tegelijk ook een toezichthoudende rol vervullen? Deze leden vragen voorts waarom de regering niet van mening is dat het uitoefenen van een onafhankelijk toezicht juist het beste wordt geborgd door tegenover onafhankelijke uitvoerende bestuurders, belanghebbendenvertegenwoordigers als niet-uitvoerende bestuurders op te nemen. Waarom vindt de regering bijvoorbeeld een onafhankelijke voorzitter en commissies van non-executives zoals dat bijvoorbeeld bij het Spoorwegpensioenfonds wordt toegepast onvoldoende om een onafhankelijk intern toezicht te waarborgen?

De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat de regering toelicht dat het «one tier»-model is ondergebracht bij het paritaire model. Deze leden vragen om uitleg over de wijze waarop het «one tier»-model dan is ondergebracht bij het paritaire model. Hoe komen de eigenschappen en mogelijkheden van het «one tier»-model terug in het door de regering voorgestelde paritaire model?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de regering aan het toezichthoudend orgaan goedkeuringsbevoegdheden toekent, die ertoe leiden dat sommige bestuursbesluiten ook inhoudelijk worden getoetst door de raad van toezicht. Deze leden vragen of dit volgens de regering niet leidt tot een ongewenste samenloop van taken als toezicht, goedkeuring en advies. Hoe is de onafhankelijkheid gewaarborgd als de raad van toezicht medebeleidsbepaler is? Deze leden vragen waarom de regering niet alleen de huidige taken van de raad van toezicht voor het interne toezicht (het beoordelen van beleids- en bestuursprocedures en bestuursprocessen, de «checks and balances» binnen het fonds, het beoordelen van de wijze waarop het fonds wordt aangestuurd en de adequate risicobeheersing) heeft gehandhaafd.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de raad van toezicht het gewenste toezicht moet kunnen uitoefenen zonder over de bevoegdheid te beschikken om bestuurders te kunnen sanctioneren bij problemen. Deze leden vragen waarom er niet is voorzien in bevoegdheden zoals het enquêterecht, schorsing en ontslag.

Deze leden vragen om een verduidelijking wat de gevolgen zijn als in het onafhankelijke model het belanghebbendenorgaan geen goedkeuring verleent aan een bestuursbesluit. Deze leden vragen wat de regering bedoelt met dat de toelichting dat het onthouden van goedkeuring uitsluitend een interne werking heeft. Kan het bestuur een voorgenomen besluit toch uitvoeren als er geen goedkeuring is verleend? Zij vragen waarom de regering niet bij wet verduidelijkt wat de gevolgen zijn gezien het om risicogerelateerde en pensioenresultaat beïnvloedende resultaten gaat.

Waarom wordt het opstellen van het bestuurdersprofiel en de bevoegdheid om kandidaten te weigeren neergelegd bij de bestuurders in het onafhankelijke model? De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of zo het risico niet te groot is dat bekenden worden bevoordeeld en er te weinig nieuwe doorstroom komt.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering heeft overwogen om in de wet vast te leggen dat de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad, dan wel het belanghebbendenorgaan, het recht krijgt om de leden van het bestuur en van de raad van toezicht te benoemen, te schorsen en te ontslaan. Indien dit zo is, waarom heeft de regering hiervoor dan niet gekozen? Deze leden vragen tevens waarom de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad, dan wel het belanghebbendenorgaan, niet (in de vorm van advies) betrokken is bij de profielschets van zowel het bestuur als de raad van toezicht.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom naast de individuele kwaliteiten, die getoetst worden in de geschiktheidstoets, de regering niet tevens aandacht besteedt aan het functioneren van het bestuur als geheel. Waarom kiest de regering niet ervoor om via het onderhavige wetsvoorstel tevens te voorzien in extra aandacht voor het functioneren van het bestuur als geheel?

Deze leden wijzen erop dat artikel 108 van de Pensioenwet (Pw) bepaalt dat instemmingrechten van partijen, die geen orgaan zijn van het pensioenfonds, nietig zijn. Zij vragen hoe groot het risico is dat de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad als orgaan van het pensioenfonds worden beschouwd. Kan het in dat geval zo zijn dat pensioengerechtigden dubbele medezeggenschap krijgen en zo ja, waarom acht de regering dit wenselijk?

1.2. Relatie met het initiatiefwetsvoorstel Koşer Kaya-Blok

De leden van de VVD- en de D66-fracties constateren dat er een aantal verschillen is tussen het initiatiefwetsvoorstel Koşer Kaya-Blok en de wijze waarop dit wetsvoorstel is geïmplementeerd in het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden wijzen op vijf verschillen:

  • Bij de pariteitsbepalingen voor bedrijfstakpensioenfondsen vervalt het regelend recht uit het initiatiefwetsvoorstel Koşer Kaya-Blok. Dit wordt vervangen door dwingend recht, hetgeen maatwerk per pensioenfonds belemmert (Artikel 100, lid 1, Pw).

  • Het recht op bestuursparticipatie voor de pensioengerechtigden uit het initiatiefwetsvoorstel Koşer Kaya-Blok wordt door maximering van hun zeteltal eenzijdig beknot (Artikelen 100, lid 1 en 2, Pw en 102, lid 1 en 2, Pw).

  • Bij de zetelverdeling tussen pensioengerechtigden en werknemers in de besturen vervalt eveneens het regelend recht uit het initiatiefwetsvoorstel Koşer Kaya-Blok. Dit wordt vervangen door dwingend recht, hetgeen eveneens maatwerk per pensioenfonds belemmert (Artikel 102, lid 1, Pw).

  • Van de benoemingsprocedure voor vertegenwoordigers van pensioengerechtigden in het bestuur via directe verkiezingen uit het initiatiefwetsvoorstel Koşer Kaya-Blok kan worden afgeweken. Er is namelijk een nieuwe mogelijkheid toegevoegd: benoeming op voordracht van de betrokken geleding uit de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad. Hierdoor kan een pensioenfondsbestuur besluiten van directe verkiezingen af te zien, ook wanneer die raad zelf niet via verkiezingen is samengesteld (Artikel 102, lid 4, Pw).

  • Het beroepsrecht voor de deelnemersraad en voor een minderheid van de deelnemersraad uit het initiatiefwetsvoorstel Koşer Kaya-Blok wordt niet toegekend aan de opvolger van de deelnemersraad in de nieuwe bestuursstructuur, de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad (Artikelen 217 en 218 Pw).

De leden van de VVD- en D66-fracties vragen naar de argumenten van de regering om op bovenstaande punten af te wijken van het initiatiefwetsvoorstel Koşer Kaya-Blok. De leden van de D66-fractie vragen daarbij of de regering wil overwegen deze verschillen te herstellen middels een nota van wijziging.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering wat er gebeurt met het wetsvoorstel Koşer Kaya-Blok als het onderhavige wetsvoorstel wordt aangenomen.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering voornemens is het aangenomen wetsvoorstel van de leden Koşer Kaya en Blok te tekenen.

1.3. Gevolgen pensioenakkoord

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering in de memorie van toelichting meldt dat werkgevers als gevolg van het nieuwe pensioenakkoord de risico’s tijdens de contractperiode alsnog via een omweg voor de rekening kunnen krijgen. De leden van de VVD-fractie ontvangen hierover graag een nadere toelichting.

Deze leden wijzen erop dat de verdeling van de zetels verschillend is bij een gemaximeerde premie ten opzichte bij een niet-gemaximeerde premie. De leden van de VVD-fractie vragen een uitgebreide toelichting op de vraag wat er wordt bedoeld met, en wanneer er sprake is van, premiemaximering. Gaat bijvoorbeeld de toezichthouder na of uit de uitvoeringsovereenkomst daadwerkelijk blijkt dat de premie als gemaximeerd kan worden aangeduid?

Deze leden stellen vast dat in de memorie van toelichting is te lezen dat het pensioenfondsbestuur voorafgaand aan de onderbrenging bij het fonds, op basis van een onafhankelijke en kritische afweging, moet beoordelen of het bestuur dit contract daadwerkelijk kan uitvoeren. De leden van de VVD-fractie vragen hoe dit in de praktijk zal gaan. Het zijn immers mogelijk dezelfde partijen, die ook tijdens de CAO-besprekingen aanwezig waren. In hoeverre zal hier sprake zijn van een onafhankelijke afweging?

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering niet ervoor kiest om pas met een nieuw wetsvoorstel ter versterking van pensioenfondsbesturen te komen nadat het gehele pensioenakkoord is omgezet in wetgeving en er meer duidelijkheid is over de inhoud van het nieuwe pensioencontract. Gaat de regering ervan uit dat naar aanleiding van het omzetten van het gehele pensioenakkoord in wetgeving en meer duidelijkheid over de inhoud van het nieuwe pensioencontract de «governance» bij pensioenfondsen niet nogmaals op de schop gaat?

De leden van de D66-fractie stellen vast dat, aldus de memorie van toelichting, het pensioencontract completer wordt als gevolg van het pensioenakkoord. Hiermee verschuift er beleidsvrijheid van het pensioenfondsbestuur naar de sociale partners. Deze leden vragen of dit niet impliceert dat er een vorm van een deskundigheidstoets nodig is voor de partijen, die de pensioenregeling vaststellen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een nadere uitleg waarom de regering de zorg van de Raad van State niet deelt dat door de versterking van de positie van gepensioneerden andere groepen zoals jongeren in het gedrang dreigen te komen. Welke mogelijke negatieve gevolgen voor het draagvlak ziet de regering hierdoor en welke waarborgen of dit te voorkomen zijn er?

Deze leden vragen welke gevolgen het wetsvoorstel volgens de regering heeft voor de toekomst van het arbeidsvoorwaardelijk pensioen. Verwacht de regering dat het onderhavige wetsvoorstel het arbeidsvoorwaardelijke karakter van het pensioen kan aantasten? Zo nee, waarom niet? Deze leden vragen hoe de goedkeuringsbevoegdheid van de raad van toezicht, die daarmee besluiten van de sociale partners kan doorkruizen, zich verhoudt tot de afspraken in het pensioenakkoord over pensioen als arbeidsvoorwaarde. Welke gevolgen heeft dit volgens de regering voor het draagvlak van het pensioen als arbeidsvoorwaarde?

De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat er bij premiemaximalisatie een andere zetelverdeling voor de werkgever komt. Deze leden vragen om een nadere onderbouwing van deze keuze, aangezien werkgevers later alsnog met risico’s kunnen worden geconfronteerd omdat pensioencontracten heronderhandelbaar zijn. Waarom wordt de bestuursstructuur en de rol van de werkgever gekoppeld aan (tijdelijke) premiemaximalisatie? Deze leden vragen of het aanpassen van de zetelverdeling tussentijds of na afloop van het zittingstermijn van de bestuurders dient te gebeuren.

Deze leden vragen welke gevolgen de regering van het beperken van de inspraak en participatie van de werkgever verwacht voor het draagvlak van werkgevers. Vindt de regering dat het verliezen van de rol van werkgevers in de verantwoordingsfunctie door het verdwijnen van het verantwoordingsorgaan en het neerleggen van de verantwoordingsfunctie bij de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad waarin de werkgever geen zitting heeft niet leidt tot een onevenwichtige verdeling? Deze leden vragen om een nadere uitleg waarom de regering het huidige verantwoordingsorgaan en de invulling hiervan niet handhaaft.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een toelichting welke nadere regels ten aanzien van de omzetting van een pensioenfonds in een andere rechtsvorm aan de orde (kunnen) zijn via de algemene maatregel van bestuur. Kan de regering nader toelichten op welke wijze de verklaring van geen bezwaar van de toezichthouder voor de omzetting van een pensioenfonds naar een andere rechtsvorm tot stand komt? Welke criteria worden gehanteerd voor het afgeven van een verklaring van geen bezwaar voor de omzetting van een pensioenfonds naar een andere rechtsvorm?

De leden van de SP-fractie vragen de regering naar de definitie van premiemaximalisatie in relatie tot de werkgeversvertegenwoordiging in pensioensbesturen.

2. Versterken van deskundigheid en intern toezicht

De leden van de VVD-fractie vragen de regering om toe te lichten in hoeverre deelnemers, die geen lid zijn van een werkgevers- of werknemersorganisatie, ook individueel in een pensioenfondsbestuur terecht kunnen komen, terwijl zij geen beroepsbestuurders en onafhankelijke bestuurders zijn.

Deze leden vragen waarom er een verschil is tussen ondernemingspensioenfondsen en bedrijfstakpensioenfondsen in het kader van intern toezicht. Welke instrumenten heeft een raad van toezicht of een visitatiecommissie tot haar beschikking? Heeft de regering overwogen om het intern toezicht niet te laten benoemen door het bestuur, maar via een voordracht door de drie belanghebbende bij het fonds (werknemers, werkgevers en gepensioneerden)? Waarom kan een bedrijfstakpensioenfonds dat volledig verzekerd is bij een verzekeraar kiezen voor een visitatiecommissie? In hoeverre verschillen de taken en bevoegdheden van een visitatiecommissie ten opzichte van een permanente raad van toezicht?

Kan de regering aan de leden van de VVD-fractie toelichten wat er gebeurt als geen goedkeuring wordt gegeven door het belanghebbenden orgaan? Mag het bestuur hier aan voorbij gaan? Zo ja, wat is het materiële effect van het belanghebbendenorgaan?

Naar de mening van de leden van de VVD-fractie is niet in het wetsvoorstel opgenomen welke organen advies of goedkeuring moeten geven aan een wijziging van de statuten. Betekent dit dat het bestuur bevoegd is de statuten aan te passen en geen advies hoeft te vragen aan een ander orgaan? Is het een mogelijkheid om een goedkeuringsrecht van de raad van toezicht aangaande wijzigingen van de statuten of om bijvoorbeeld de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad een adviesrecht op dit punt te geven?

Kan de regering toelichten aan de leden van de VVD-fractie wat de verschillen zijn in de Pw en de Wet verplichte beroepspensioenregeling enerzijds en de Wet op het financieel toezicht anderzijds voor wat betreft de deskundigheidstoets? Wat wordt bedoeld met de (mede-) beleidsbepalers?

De leden van de PvdA-fractie vragen of het klopt dat sociale partners het bestuursmodel kiezen dat past bij de vormgeving van het uiteindelijke pensioencontract. Klopt het dat sociale partners deze keuze pas kunnen maken nadat het financieel toezichtskader (FTK) is vormgegeven? Deze leden vragen voorts hoeveel tijd zal er zitten tussen de vormgeving van het nieuwe pensioencontract en de inwerkingtreding van dit nieuwe contract, mede rekening houdend met het overgangsrecht. Acht de regering dit een werkbare termijn?

Deze leden constateren dat wanneer belanghebbenden hebben gekozen voor zeggenschap, de risicoverdeling volgens de regering niet vooraf volledig hoeft vast te liggen, omdat alle belanghebbenden bij schokken of gewijzigde omstandigheden hun eigen belang in het bestuur kunnen beschermen. Zij vragen of het niet juist de bedoeling is van het nieuwe pensioencontract dat een aantal zaken vooraf besloten is, zodat vooraf duidelijk is hoe de risico’s worden verdeeld bij schokken en gewijzigde omstandigheden.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering toe te lichten hoe de specifieke bevoegdheid om «evenwichtige belangenbehartiging veilig stellen» van de raad van toezicht in het paritaire bestuursmodel zich verhoudt tot solidariteit tussen generaties in een pensioenregeling. Ondergraaft deze specifieke bevoegdheid niet de onderhandelingspositie van de sociale partners, om voor alle generaties een zo goed mogelijke pensioenregeling op te stellen?

De leden van de PvdA-fractie vinden de term «onafhankelijk bestuurder» erg vaag. In de memorie van toelichting wordt «onafhankelijk» omschreven als «beroepsbestuurder» en «geen directe band met een van de geledingen». Deze leden zijn van mening dat externe bestuurders deskundig en competent moeten zijn, maar ook gevoel moeten hebben met de speciale sociale taak van een pensioenfonds. Een pensioenfonds is in de visie van deze leden niet zomaar een financiële instelling. Kan de regering toelichten in welke mate DNB rekening houdt met voornoemde wensen van deze leden bij het goedkeuren van bestuurskandidaten en leden van raden van toezicht?

Deze leden vragen voorts op welke manier bedrijfstakpensioenfondsen bij het paritaire bestuursmodel het toezicht moeten organiseren als er sprake is van volledige verzekering.

Zij merken op dat bij het paritaire bestuursmodel een bedrijfstakpensioenfonds wordt verplicht om een permanente raad van toezicht in te stellen en dat een ondernemingspensioenfonds de keuze kan maken tussen een raad van toezicht en een jaarlijkse visitatiecommissie. Waarop is dit onderscheid gebaseerd? Zouden bijvoorbeeld het aantal deelnemers of het pensioenvermogen niet (mede) relevant moeten zijn om een dergelijk onderscheid te kunnen maken, in plaats van (in)directe vertegenwoordiging van de werkgever? Deze leden vragen of de regering kan toelichten waarom zij vindt dat een bedrijfspensioenfonds met bijvoorbeeld 1800 deelnemers een permanente raad van toezicht moet instellen en een ondernemingspensioenfonds met 30 000 deelnemers kan kiezen voor minder strak intern toezicht via een visitatiecommissie.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom de raad van toezicht goedkeuringsrechten heeft in het paritaire bestuursmodel, terwijl deze goedkeuringsrechten bij de belanghebbenden liggen bij het onafhankelijke bestuursmodel. Waarom hebben de belanghebbenden deze goedkeuringsrechten niet ook in het paritaire model? Zij hebben voorts de volgende vragen: Waarom is het interne toezicht via een Raad van toezicht in het paritaire model niet beperkt tot processen, procedures en toezicht op kwalitatief goed risicomanagement? Waarom krijgt de raad van toezicht in het paritaire model het goedkeuringsrecht over de actuariële en bedrijfstechnische nota? Dit is in de visie van deze leden toch bij uitstek een verantwoordelijkheid van het bestuur. Kan de regering toelichten waarom dit fundamentele onderdeel goedgekeurd moet worden door de raad van toezicht?

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de raad van toezicht in het paritaire model het goedkeuringsrecht krijgt bij korte- en lange termijn herstelplannen. In het onderhavige wetsvoorstel is opgenomen dat pensioenfondsbesturen bij strijdigheid in verband met evenwichtige belangenafweging afspraken van de cao-tafel niet mogen accepteren. De leden van de PvdA-fractie vinden dit een onwenselijke situatie, omdat dit de mogelijkheden van solidariteit tussen generaties binnen een pensioenregeling al bemoeilijkt. Hier komt nog een derde toets boven op van de raad van toezicht, door middel van goedkeuringsrecht voor de korte- en lange termijn herstelplannen. Deze leden wijzen erop dat het de ambitie is om pensioencontracten explicieter te maken wat betreft risicoverdeling in geval van schokken en gewijzigde situaties. Kan de regering toelichten waarom op zoveel niveaus de evenwichtige belangenafweging zo strak is geregeld, waarbij het gevaar dreigt dat sociale partners minder invloed krijgen op een evenwichtige verdeling?

De leden van de PvdA-fractie vinden het geen goede zaak dat het benoeming- en ontslagrecht niet wettelijk worden vastgelegd, maar dat er voor nadere invulling van de procedure voor benoeming en ontslag wordt doorverwezen naar de nieuwe code voor goed pensioenfondsbestuur. Zij zijn van mening dat deze rechten toebehoren aan de deelnemers- en gepensioneerdenraad in het paritaire model en bij het belanghebbendenorgaan in het onafhankelijke model. Zij delen de mening van de regering dat pensioen een arbeidsvoorwaarde is en hierdoor sociale partners een belangrijke rol vervullen bij het benoemen en ontslaan van bestuurders. Door het toekennen van deze rechten aan de deelnemer- en gepensioneerdenraad in het paritaire model zou de werkgever ook in deze raad weer een positie moeten krijgen. Deze leden ontvangen graag een reactie van de regering op hun voorstellen.

Kan de regering toelichten of zij voornemen is de governance bij een PPI ook te versterken? Is de regering het eens met de mening van de leden van de PvdA-fractie dat het verschil in regels voor governance tussen aan de ene kant een pensioenfonds en een PPI aan de andere kant wel erg groot is geworden? Kan de regering toelichten of, en zo ja hoe de regering de governance bij een PPI gaat versterken?

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat pensioenfondsbesturen op dit moment zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers. Deze bestuurders worden getoetst op hun deskundigheid door DNB. Echter, door het zwaarder worden van het bestuurswerk, zou het voor pensioenfondsen moeilijker worden om geschikte vertegenwoordigers te vinden.

De leden van de CDA-fractie hebben hierbij de volgende vragen:

Waarom is het bestuurswerk precies moeilijker geworden? Graag ontvangen deze leden hiervan concrete voorbeelden.

Waarom wordt het eenvoudiger om de benodigde kennis en kunde in het bestuur te halen door het toelaten van beroepsbestuurders? Hoe komen die beroepsbestuurders aan die kennis? Waarom zouden beroepsbestuurders betere bestuurders zijn? Waarom wordt deze vraag niet geadresseerd en wordt dit als vanzelfsprekend beschouwd in de memorie van toelichting?

In de toekomst wordt de keuze geboden tussen twee modellen, namelijk het paritair bestuur en het onafhankelijk bestuursmodel. De leden van de CDA-fractie hebben hierover een aantal vragen.

Staat de keuze tussen beide modellen volledig vrij? In hoeverre heeft de regering overwogen om nog een keuzemogelijkheid in te bouwen? En wie neemt uiteindelijk het besluit over de keuze van het bestuursmodel?

Waarom krijgt het paritair bestuur twee voorzitters, die alternerend die rol in de vergadering vervullen?

Waarom is voor de term onafhankelijk bestuur gekozen en niet zoals DNB bijvoorbeeld heeft voorgesteld voor de term extern bestuur? Hiermee wordt immers, ongewenst, de suggestie gewekt dat het paritaire bestuur niet onafhankelijk zou zijn.

Waarom is toevoeging van onafhankelijke externe deskundigen in het paritaire model facultatief en gemaximeerd op twee?

Deze leden constateren dat bij de passage over de administratieve lasten in de memorie van toelichting staat dat 95% van de pensioenfondsen naar verwachting voor het paritaire model zal kiezen en 5% voor het onafhankelijke bestuursmodel. In hoeverre is het dan toch nuttig om twee volledig aparte structuren op te tuigen? Verwacht de regering dat de geschetste verhouding in de toekomst zal veranderen?

De leden van de CDA-fractie betreuren het dat het voorstel voor een «one-tier board» niet verder is uitgewerkt. Zij merken op dat dit in het pensioenveld veelvuldig betreurd wordt. In dit «one tier board»-model is het mogelijk om zowel uitvoerende (beroepsbestuurders) als niet-uitvoerende bestuurders (belanghebbenden) gezamenlijk in het bestuur op te nemen. De niet-uitvoerende bestuurders zouden dan toezicht houden op de beroepsbestuurders. In de memorie van toelichting is deze keuze echter vrijwel niet onderbouwd. Zou de regering dit alsnog kunnen onderbouwen? Deze leden verzoeken de regering om hierbij graag ook rekening te houden met de toegevoegde waarde van de aanwezigheid van de werkgever in het «one-tier-board»-model.

De leden van de CDA-fractie onderschrijven de noodzaak van beter functionerend intern toezicht. De huidige vorm van het interne toezicht bij de pensioenfondsbesturen is zwak. De regering stelt nu voor om voor bedrijfstakpensioenfondsen een permanente raad van toezicht in te stellen. Ondernemingspensioenfondsen krijgen ook de mogelijkheid te kiezen voor een jaarlijkse visitatiecommissie. De leden van de CDA-fractie hebben hierover enkele vragen.

Waarom wordt er een onderscheid gehanteerd tussen bedrijfstakpensioenfondsen en ondernemingspensioenfondsen? Waarom is erbij ondernemingspensioenfondsen geen behoefte aan intern toezicht? Waarom wordt dit onderscheid überhaupt niet nader toegelicht?

Waarom krijgt het interne toezicht niet de bevoegdheid voor ontslag en benoeming van de raad van bestuur? Waarom wordt dit nu niet vastgelegd?

De leden van de CDA-fractie merken op dat de wijze van benoeming van bestuursleden niet wordt geregeld in het onderhavige wetsvoorstel. Zij hebben over dit aspect de volgende vragen: Waarom zijn er geen nadere regels opgenomen voor de benoeming en het ontslag van het interne toezicht? Wat voor eisen worden er aan de profielschets gesteld?

In de Wet financieel toezicht is de deskundigheidstoets vervangen door een geschiktheidtoets. Wat zijn precies de gevolgen voor de bestuurders van de pensioenfondsen?

Waarom wordt er een wettelijke weigeringgrond opgenomen voor het bestuur indien de kandidaat niet voldoet aan de profielschets? Welke weigeringsgronden kunnen er nog meer zijn? Op welke wijze blijven er in deze nieuwe structuur nu voldoende «checks and balances» bestaan?

De leden van de SP-fractie vragen de regering op welke wijze de voordracht van gepensioneerden voor het bestuur vorm krijgt.

Deze leden vragen voorts wat wordt verstaan onder een externe deskundige. Zij vragen waar deze geworven zullen worden. Deze leden vragen daarbij naar de gebruikelijke uurtarieven voor deze personen. Deze leden vragen op dit punt voorts of deze uurtarieven zullen stijgen door de schaarste aan kandidaten voor deze functies.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering niet ervoor heeft gekozen om (externe) bestuurders en leden van de raad van toezicht aan maximaal één pensioenfonds verbonden te laten zijn.

Deze leden vragen de regering wie de uiteindelijke doorzettingsmacht krijgt, gelet op het voorstel tot toekennen van het goedkeuringsrecht aan meerdere organen.

De leden van de SP-fractie vragen wie de uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt op het moment dat er fouten zijn gemaakt.

Deze leden vragen de regering voorts waarom de raad van toezicht goedkeuringsrecht krijgt aangaande herstelplannen. Zij vragen op welke exacte criteria zij dit moeten toetsen. Deze leden vragen of deze exacte criteria worden vastgelegd om willekeur te voorkomen.

De leden van de SP-fractie constateren dat er een code voor goed pensioenfondsbestuur zal komen. Deze leden vragen welke wettelijke verankering deze code zal kennen. Zij vragen of de regering bereid is een maximale beloning gelijk aan de «minister-norm» voor de bestuurders, externe bestuurders, leden van de visitatiecommissie en leden van de raad van toezicht als verplicht onderdeel in de code op te nemen en dit aan het onderhavige wetsvoorstel toe te voegen. De leden van de SP-fractie vragen of de regering bereid is om minimale eisen aan de code te stellen aangaande het ontslag van leden van de raad van toezicht of leden van de visitatiecommissie bij niet goed functioneren of onvoldoende oog hebben voor de belangen van de deelnemers.

De leden van de SP-fractie vragen naar de wijze waarop DNB zal nagaan of een aspirant lid van een raad van toezicht deskundig en betrouwbaar is. Deze leden vragen of ook het functioneren in andere raden van toezicht buiten de financiële sector tegen het licht wordt gehouden. Zij vragen of het betrokken zijn geweest bij een raad van toezicht in een andere sector of in de pensioensector waar fouten zijn gemaakt reden kan zijn om iemand als onbetrouwbaar te bestempelen.

De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom er in het onderhavige wetsvoorstel wel een expliciete en wettelijke weigeringsgrond voor het bestuur is opgenomen en niet voor de leden van de raad van toezicht.

Deze leden vragen waarom er in de Wet financieel toezicht geen vergelijkbare toerzichtseisen worden gesteld voor PPI’s.

De leden van de D66-fractie constateren dat er in het onderhavige wetsvoorstel is gekozen voor een permanente raad van toezicht bij bedrijfstakpensioenfondsen. Deze leden vragen de regering om nader in te gaan op de benoemingsprocedure van de raad van toezicht. Welke partijen of personen beslissen wie er in de raad van toezicht plaatsnemen?

De leden van de D66-fractie stellen vast dat ondernemingspensioenfondsen de keuze hebben tussen een raad van toezicht en een visitatiecommissie. Deze leden constateren voorts dat er grote verschillen bestaan tussen de beslissingsbevoegdheid van de raad van toezicht en de onderzoekstaken van de visitatiecommissie. Zij menen dat dit het risico van averechtse selectie met zich meebrengt, waarbij ondernemingspensioenfondsen, die «iets te verbergen hebben» kiezen voor de zwakste vorm van intern toezicht. Deze leden vragen of de regering dit risico erkent. Zij vragen voorts of de regering wil overwegen om de visitatiecommissie meer beslissingsbevoegdheid te geven.

3. Adequate vertegenwoordiging van alle risicodragers

Voor alle organen van het fonds is een rapportageverplichting van de samenstelling naar leeftijd en geslacht en de inspanningen gericht op bevordering van diversiteit. Kan de regering aan de leden van de VVD-fractie aangeven hoe deze rapportageplicht er concreet uitziet? Waaraan moet deze voldoen en wat zijn de mogelijke sancties?

De leden van de VVD-fractie hebben de volgende vragen over de voorstellen ten aanzien van diversiteit: Waarom is ervoor gekozen om het aantal pensioengerechtigden te maximeren tot 25%? In hoeverre is dit gewenst wanneer de meerderheid van het deelnemersbestand uit pensioengerechtigden bestaat? Wat verstaat de regering onder diversiteit? Betekent een evenwichtige verdeling ook dat aangesloten moet worden bij de diversiteit van het fonds op bijvoorbeeld aspecten als het aantal vrouwen of het aantal jongeren? In hoeverre kan het moeten voldoen aan een evenwichtige verdeling een gevaar vormen voor de deskundigheid van een pensioenfondsbestuur?

De leden van de PvdA-fractie vragen wie de uitvoering van het wettelijke voorschrift te streven naar diversiteit naar leeftijd en geslacht controleert binnen het model van het paritaire bestuur. Welke sancties kunnen worden opgelegd, en wie kan deze maatregelen nemen? Wat houdt de rapportageverplichting gericht op diversiteit in? Aan wie moet worden gerapporteerd? Welke sancties kunnen worden opgelegd als er niet wordt voldaan aan de rapportageverplichting? Wie kan deze maatregelen nemen?

Wat vindt de regering van de suggestie om quota in pensioenfondsbesturen op te nemen voor jongeren, vrouwen, alleenstaanden en gehuwden en slapers?

De leden van de CDA-fractie constateren dat wordt voorgesteld om pensioengerechtigden toe te laten tot het paritaire bestuur van alle pensioenfondsen en dit niet afhankelijk te stellen van een schriftelijke raadpleging. De reden hiervoor is, zo begrijpen deze leden uit de memorie van toelichting, dat pensioengerechtigden een relatie met het pensioen hebben, omdat pensioen een arbeidsvoorwaarde is. Werkgevers en werknemers zijn als sociale partners reeds betrokken. Daarnaast wordt in de memorie van toelichting gewezen op de breed gedragen maatschappelijke wens tot deelname van pensioengerechtigden aan het paritaire bestuur. Deze leden stellen vast dat dit inderdaad ook blijkt uit het wetsvoorstel Koşer Kaya-Blok dat onlangs is aanvaard in de Eerste Kamer. De leden van de CDA-fractie hebben hierover niettemin een aantal vragen.

Waarom is in het paritaire model gekozen voor een maximering van pensioengerechtigden tot 25%? De leden van de CDA-fractie vinden dit getal enigszins willekeurig. Waarom heeft de regering voor dit percentage gekozen? Waarom zouden werknemers wel jongeren kunnen vertegenwoordigen en niet de ouderen?

De leden van de CDA-fractie erkennen dat representativiteit van belang is. Toch dient het uitgangspunt van het bestuur het belang te zijn van alle deelnemers. In hoeverre wordt dit uitgangspunt al dan niet aangetast door aan één groep toe te staan om nadrukkelijk een deelbelang te vertegenwoordigen?

De situatie bij het onafhankelijke bestuursmodel is in de visie van deze leden weer net een andere. Daarbij is naar de mening van deze leden namelijk sprake van een belanghebbendenorgaan. Het bestuur bestaat in dat geval uit beroepsbestuurders, die geen bindingen hebben met de geledingen. De pensioengerechtigden hebben een vaste plek in het belanghebbendenorgaan.

Deze leden stellen voorts vast dat alle pensioenenfondsen met een paritair bestuur een deelnemers- en pensioengerechtigdenraad dienen in te stellen. Hierbij zijn dan de deelnemers vertegenwoordigd. Welke bevoegdheden heeft deze raad nog? Wat is de toevoegde waarde van deze instantie?

De leden van de D66-fractie constateren dat alle pensioenfondsen met een paritair bestuursmodel een deelnemers- en pensioengerechtigdenraad dienen in te stellen. Deze leden vragen hoe wordt bepaald welke personen er in deze deelnemers- en pensioengerechtigdenraad plaatsnemen. Hebben bijvoorbeeld ook werknemers, die niet lid zijn van een vakbond, recht op afvaardiging?

De leden van de D66-fractie stellen vast dat in het onafhankelijke bestuurmodel de belangenvertegenwoordiging plaatsvindt via het belanghebbendenorgaan. Deze leden vragen hoe wordt bepaald welke personen in het belanghebbendenorgaan plaatsnemen.

4. Stroomlijning van taken en organen

De leden van de VVD-fractie vragen de regering wat de adviesrechten van het belanghebbendenorgaan waard zijn. In hoeverre kan het belanghebbendenorgaan bezwaar aantekenen als er keer op keer niks met het advies gedaan wordt? De regering licht toe dat het onnodig is dat elke geleding op alle niveaus moet meepraten. Kan de regering daarop een nadere toelichting geven? Waarom zijn werkgevers bijvoorbeeld niet vertegenwoordigd bij de deelnemers- pensioengerechtigdenorgaan?

De leden van de CDA-fractie constateren dat er een aantal verschillende vormen van stroomlijning plaatsvindt. Zo komen de adviesrechten van de huidige deelnemersraad in het paritaire model te vervallen. Ook vervalt het verantwoordingsorgaan. De taken van deze organen, waaronder het enquêterecht, worden ondergebracht bij de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad. Deze leden stellen vast dat dit echter niet het enige is. Ook de positie van de werkgever wordt heroverwogen. In de huidige situatie hebben de werkgever, de deelnemers en de pensioengerechtigden elk recht op een derde van de stemrechten. Het is het voornemen van de regering dat de positie van de werkgever komt te vervallen. Voor de leden van de CDA-fractie is het vanwege de verplichtstelling en het feit dat pensioen een arbeidsvoorwaarde is van belang dat de werkgever nauw betrokken blijft bij het bestuur. Deze leden hebben hier de volgende vragen bij:

Klopt het dat de deelnemersraad het bestuur gaat adviseren over het eigen (dis)functioneren? Waarom heeft de regering hiervoor gekozen en in hoeverre acht de regering dat wenselijk? Waarom zou de gewijzigde risicoverdeling, zoals in de memorie van toelichting uitgelegd ertoe moeten leiden dat de werkgevers niet meer vertegenwoordigd zijn? Wat acht de regering de voordelen van de afwezigheid van werkgevers in pensioenfondsbesturen? Waarop is het argument van de regering gebaseerd dat het onnodig en ongewenst is dat alle geledingen op alle niveaus meepraten? Wat zijn precies de gevolgen indien de raad van toezicht geen goedkeuring geeft? Beschikt het belanghebbendenorgaan over dezelfde rechten als de raad van toezicht? Beschikken de raad van toezicht en het belanghebbendenorgaan hiermee wel over voldoende «tanden»?

5. Beroepspensioenfondsen

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of de bestuurders van een beroepspensioenfonds aan dezelfde deskundigheidseisen als de andere bestuurders van bedrijfstakpensioenfondsen en ondernemingspensioenfondsen moet voldoen. Waarom hebben beroepspensioenfondsen de keuze tussen een raad van toezicht of een jaarlijkse visitatie?

De leden van de PvdA-fractie hechten sterk aan de specifieke verantwoordelijkheid van werkgevers bij de arbeidsvoorwaarde pensioen. Zij constateren dat de rol van de werkgever bij DC-regelingen en PPI als zeer is ingeperkt en vinden dit een verkeerde tendens. Daarnaast zijn de leden geen voorstanders van deelbelangen in het bestuur, zoals nu wettelijk geregeld wordt voor pensioengerechtigden. Als versterkend effect van beide tendensen heeft de regering in voorliggend wetsvoorstel opgenomen dat na het introduceren van nieuwe groepen met een recht op zetels in het bestuur van een bedrijfstak pensioenfonds, daar waar sprake is van premiemaximalisatie, het werkgeversaandeel in het bestuur van de bedrijfstakpensioenfondsen per definitie minder dan de helft van de zetels dient te zijn. Dit vinden de leden een onwenselijk voorstel.

Deze leden vragen de regering inhoudelijk te reageren op paragraaf 3 (De positie van de werkgever) van de brief van de Stichting van de Arbeid van 12 maart 20123. Zij verzoeken specifiek een inhoudelijke reactie op de passage dat de betrokkenheid van de werkgever ook relevant zou zijn in relatie tot het verleden en ook de per definitie onzekere toekomst.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de regering precies verstaat onder de term «premiemaximering voor de werkgever». Zij vragen of premiemaximering als zodanig eigenlijk wel bestaat. Hoe verhoudt een tijdelijke premiemaximering voor de werkgever zich tot de samenstelling van het pensioenfondsbestuur? In hoeverre vindt de regering het wenselijk dat een tijdelijke maatregelen als premiemaximering zoveel invloed kan hebben op de samenstelling van een bestuur? Wat vindt de regering een acceptabel aantal wisselingen in het bestuur over een periode van vijf jaar in verband met premiemaximering? Deelt de regering de mening van de leden van de PvdA-fractie dat werkgevers een speciale verantwoordelijkheid hebben bij pensioen als arbeidsvoorwaarde, ook waar het gaat om een eventuele bijstortverplichting?

Deze leden vragen of de regering kan toelichten hoe de zetelverdeling bij een paritair bestuur in zijn werk gaat in het volgende voorbeeld, waarbij werkgevers minder zetels krijgen, werkgevers en werknemers evenveel zetels hebben en pensioengerechtigden maximaal 25% van de zetels bezetten: een onafhankelijk voorzitter, zes zetels voor (vertegenwoordigers van) werkgevers en zes zetels voor (vertegenwoordigers van) werknemers, waaronder één zetel voor pensioengerechtigden. Verdwijnt er in dit voorbeeld gewoon een hele zetel uit het bestuur indien werkgevers minder zetels krijgen en gaat het pensioenfonds verder met twaalf bestuurders?

6. Overige wijzigingen

De leden van de VVD-fractie vragen wat er is veranderd ten opzichte van de huidige wet inzake het beleggingsbeleid, Is duurzaamheidbeleid extra verankerd in de voorgestelde wijziging? Deze leden hebben kennis genomen van het voorstel dat pensioenfondsen verplicht zijn om in het jaarverslag te rapporteren over de wijze waarop zij in hun beleggingsbeleid rekening houden met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen. Zijn er regels opgesteld waaraan deze rapportage moet voldoen? Wat verstaat de regering onder «sociale verhoudingen»? Wat betekent in de visie van de regering «beleggen in duurzaamheid»? Wat beoogt de regering precies met deze verplichtingen? Kunnen er sancties zijn als er niet voldoende wordt geïnvesteerd in duurzaamheid? In hoeverre reduceert dit voorstel de vrije keuze om te investeren diverse beleggingsobjecten?

De leden van de CDA-fractie constateren dat een pensioenfondsbestuur als gevolg van het onderhavige wetsvoorstel ook rekenschap zal moeten geven van zijn beleggingsbeleid. Het thema van verantwoord ondernemen moet worden meegenomen in de verantwoording van het beleid in het jaarverslag. Op grond van het onderhavige wetsvoorstel wordt de verplichting opgenomen dat pensioenfondsen moeten rapporteren over de wijze waarop zijn in hun beleggingsbeleid rekening houden met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen. De leden van de CDA-fractie vragen waarom is gekozen voor deze onderwerpen.

De leden van de CDA-fractie merken ten aanzien van het onderwerp beloningen op dat tot nu toe er weinig aanleiding was voor discussie over beloningen bij pensioenfondsen. Er bestond voor de bestuurders immers geen echte arbeidsrelatie met het pensioenfonds. Dit verandert als gevolg van het onderhavige wetsvoorstel doordat er professionele bestuurders worden aangesteld. In de memorie van toelichting wordt gesproken over een reële vergoeding. De leden van de CDA-fractie willen benadrukken dat dit een zeer belangrijk onderwerp is. Zij vragen nadrukkelijk of daarover nu voldoende in het onderhavige wetsvoorstel is opgenomen door waarborging van een integere bedrijfsvoering. Het spreekt voor deze leden voor zich dat het beloningsbeleid niet moet aanzetten tot het nemen van excessieve risico’s. Het is echter de vraag of dit voldoende is. Waarom ligt het in de rede dat fondsen zorgvuldig met beloningen omgaan, zoals verondersteld wordt in de memorie van toelichting? Waarop is deze gedachte gebaseerd? Op welke wijze zouden hiervoor meer waarborgen kunnen worden opgenomen?

Ten aanzien van het punt van regelmatige evaluatie denken deze leden aan het functioneren van het bestuur door middel van self-assessment. In hoeverre heeft de regering daarover nagedacht?

In hoeverre is er rekening gehouden met de gevolgen voor kleine pensioenfondsen? In hoeverre maakt de regering daarin onderscheid gemaakt?

7. Overgangsrecht

De leden van de CDA-fractie constateren dat er sprake is van uitgestelde inwerkingtreding voor bepalingen die toezien op de organen van het pensioenfonds. Kan de regering het tijdspad hiervoor preciseren?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een nadere toelichting of de voorgestelde overgangstermijn afdoende zal zijn voor pensioenfondsen met een bestuursstructuur, die niet in het onderhavige wetsvoorstel is opgenomen. Kan de regering toelichten wat de consequenties zijn indien een pensioenfonds er niet in slaagt de voorgestelde organisatorische aanpassingen binnen de overgangstermijn door te voeren? Deze leden vragen welke complicaties of knelpunten, die hebben geleid tot het voorstel van overgangsrecht, de regering is tegengekomen.

II. ARTIKELSGEWIJS

8. Artikelsgewijs

Artikel 104, vijfde lid

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering niet ervoor heeft gekozen om de wetgever te laten bepalen wat dient te geschieden, als de raad van toezicht zijn goedkeuring onthoudt.

Artikel 105, derde lid

De leden van de VVD-fractie constateren dat iedere bestuurder van een pensioenfonds bevoegd is om een deskundige te raadplegen, of zich op grond van een bestuursbesluit, waarbij ten minste één vierde van de bestuurders zich daarvoor heeft uitgesproken, ter vergadering door een deskundige te laten bijstaan. Waarom heeft de regering gekozen voor een vierde van de bestuurders?

Artikel 115b

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een onderbouwing waarom wel wordt voorzien in het recht van het belanghebbendenorgaan op overleg met het interne toezicht, maar niet voor de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad.

De voorzitter van de commissie, Van Gent

De adjunct-griffier van de commissie, Lips


X Noot
1

Kamerstukken II, 2007/08, 31 537, nr. 2.

X Noot
2

Brief van 22 maart 2012 aan de Tweede Kamer, documentnummer 2012D13826.

X Noot
3

Brief van de Stichting van de Arbeid van 12 maart 2012 aan de Tweede Kamer, documentnummer 2012D12696.

Naar boven