33 182 Wijziging van de Pensioenwet en enige andere wetten in verband met versterking van het bestuur bij pensioenfondsen en enige andere wijzigingen (Wet versterking bestuur pensioenfondsen)

Nr. 46 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 mei 2013

Inleiding

Tijdens de eerste termijn van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen (Kamerstuk 33 182) op 15 mei jl. (Handelingen II 2012/13, nr. 82) heeft Uw Kamer gevraagd om een brief, waarin op een aantal onderwerpen samenhangend met dit wetsvoorstel dieper wordt ingegaan. Deze brief bied ik u hierbij aan.

Met dit wetsvoorstel beoogt de regering de bestuursstructuur van een pensioenfonds te versterken. Het doel van een goede bestuursstructuur is om te borgen dat de belangen van alle betrokkenen op evenwichtige wijze worden meegewogen in de besluitvorming. De vormgeving daarvan is wel een kwestie van balans: betrokkenheid van belanghebbenden mag de bestuurbaarheid van een pensioenfonds niet ondermijnen. Transparant moet zijn wie waar uiteindelijk over gaat. Ik denk dat dit wetsvoorstel een goede balans bevat en zal dat hieronder bij verschillende onderwerpen toelichten.

Deze brief is als volgt opgebouwd:

  • Eerst wordt ingegaan op de vraag van de heer Omtzigt of er voldoende checks and balances zijn ingebouwd voor het geval het niet goed gaat in een pensioenfonds. Daarbij wordt als voorbeeld de casus genomen van omzetting van een pensioenfonds in een andere rechtsvorm die – in dit hypothetische geval – niet in het belang is van de deelnemers.

  • Vervolgens worden de vragen beantwoord over het ontbreken van de adviesrechten en het beroepsrecht van de huidige deelnemersraad bij de nieuwe deelnemers- en pensioengerechtigdenraad. Tevens wordt hierbij ingegaan op de ingediende amendementen over dit onderwerp.

  • Daarna zal ik de overige onderwerpen behandelen waarvan ik tijdens mijn eerste termijn op 15 mei heb aangekondigd dat ik hierop in de tweede termijn zou ingaan.

In bijlage 1 is een overzicht opgenomen van de amendementen met mijn reactie daarop. Bijlage 2 bevat een schematisch overzicht van de taken en bevoegdheden van de organen van een pensioenfonds.

Checks and balances

Tijdens de eerste termijn zijn er door Uw Kamer veel vragen gesteld over de taken en bevoegdheden van de verschillende organen van het pensioenfonds. Zorgpunt was daarbij of het geheel van taken en bevoegdheden voldoende checks and balances bevat om bescherming te bieden voor het geval het mis dreigt te gaan bij een pensioenfonds.

In algemene zin kunnen er drie functies onderscheiden worden in de governance van een pensioenfonds: bestuur, intern toezicht en verantwoording. Als we uitgaan van een bedrijfstakpensioenfonds met het paritaire bestuursmodel dan zijn die drie functies als volgt ondergebracht:

  • Het bestuur moet de pensioenregeling uitvoeren, moet leiding geven aan het pensioenfonds en verantwoording afleggen.

  • De raad van toezicht moet toezicht houden op het bestuur en verantwoording afleggen. De raad heeft goedkeuringsrechten, moet het bestuur met raad ter zijde staan, moet het disfunctioneren van het bestuur melden aan andere partijen en heeft een enquêterecht bij de ondernemingskamer.

  • De deelnemers- en pensioengerechtigdenraad heeft met name verantwoordingstaken. De raad moet een oordeel geven over het handelen en het beleid van het bestuur, dat opgenomen wordt in het jaarverslag. Verder heeft deze raad een adviesrecht over een beperkt aantal onderwerpen en een enquêterecht bij de ondernemingskamer.

Een volledig overzicht van de taken en bevoegdheden van de organen van het pensioenfonds is opgenomen in bijlage 2.

Wat gebeurt er nu als het bestuur tegen de wens van de deelnemers en pensioengerechtigden het pensioenfonds wil omzetten in een andere rechtsvorm, bijvoorbeeld in een BV of NV en deze groepen vrezen dat hun belangen daarbij onvoldoende gewaarborgd zijn?

Het is vooraf goed om te onderstrepen dat een dergelijk situatie, juist door dit wetsvoorstel dat de participatie van pensioengerechtigden in alle paritaire besturen regelt, hoogst onwaarschijnlijk is. De zeggenschap van pensioengerechtigden in het bestuur vormt daarvoor een goede bescherming. Dat neemt niet weg dat het zinvol is om na te gaan wat er zou gebeuren als het bestuur een beslissing neemt om het fonds om te zetten in een andere rechtsvorm op zodanige wijze dat de belangen van de deelnemers en pensioengerechtigden worden geschaad.

Het bestuur moet voor een dergelijk besluit goedkeuring vragen aan de raad van toezicht. Ik ga ervan uit dat de raad van toezicht de goedkeuring zal weigeren indien de belangen van deelnemers en pensioengerechtigden bij deze omzetting onvoldoende gewaarborgd zijn. Mocht het bestuur toch voortgaan op zijn weg dan kan de raad van toezicht gebruik maken van zijn recht van enquête en een voorlopige voorziening vragen bij de ondernemingskamer om het besluit van het bestuur te schorsen of te vernietigen (op dit thema is ook ingegaan op pagina 21 van de nota naar aanleiding van het verslag).

Voor het geval dat de raad van toezicht wel goedkeuring verleent en de deelnemers en pensioengerechtigdenraad het hiermee oneens is, kan deze laatste raad zelf actie ondernemen door gebruik te maken van het enquêterecht bij de ondernemingskamer.

Naast de hierboven beschreven checks and balances biedt het externe toezicht door De Nederlandsche Bank (DNB) een extra waarborg. Zo ziet DNB onder meer toe op de naleving van artikel 105 van de Pensioenwet. Het bestuur van een pensioenfonds moet op grond van dat artikel de belangen van alle betrokken partijen op een evenwichtige wijze behartigen. DNB heeft een arsenaal van instrumenten ter beschikking om te handhaven, van een «corrigerend gesprek» en boetes tot een aanwijzing en een last onder dwangsom. Meer specifiek moeten fondsen in geval van omzetting van een pensioenfonds in een andere rechtsvorm een verklaring van geen bezwaar hebben van DNB. Deze bepaling is in de Pensioenwet opgenomen naar aanleiding van de Optas-casus.

Daarnaast zijn er de waarborgen van artikel 18 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, dat een rechterlijke machtiging vereist bij de omzetting van een stichting naar een andere rechtsvorm. Uit het burgerlijk recht volgt ook dat het vermogen binnen het pensioenfonds ook na de omzetting binnen de rechtspersoon blijft (beklemming). Het is niet mogelijk deze beklemming op te heffen zonder toestemming van een rechter.

Verder is in dit kader van belang dat de regeling voor de persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders op grond van artikel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zowel geldt voor bestuurders als voor leden van de raad van toezicht.

Al met al hebben de deelnemers en pensioengerechtigden bij het paritaire model voldoende mogelijkheden om individueel of als groep een besluit dat hun belangen evident schaadt tegen te houden. Deze mogelijkheden zijn in aanvulling op het intern toezicht en het extern toezicht door DNB en op de mogelijkheden uit het burgerlijk recht. Met dit geheel van checks and balances zijn deelnemers en pensioengerechtigden veel beter beschermd dan medio jaren negentig, toen de omzetting bij Optas speelde. Ik heb er dan ook vertrouwen in dat dergelijke casussen in de toekomst niet meer voorkomen.

Een zorgpunt van enkelen onder u waren de checks and balances in het onafhankelijke bestuursmodel waarbij het bestuur voornemens is tot liquidatie, fusie of splitsing over te gaan, de raad van toezicht daartegen geen bezwaar heeft, maar de belanghebbenden wel. Dit vormt ook het onderwerp van amendement 30 van het lid Lodders. In het wetsvoorstel heeft de raad van toezicht een goedkeuringsrecht ten aanzien van deze onderwerpen en het belanghebbendenorgaan een adviesrecht. Het amendement regelt dat ook het belanghebbendenorgaan een goedkeuringsrecht krijgt in plaats van een adviesrecht. Hoewel een goedkeuringsrecht van de raad van toezicht al een forse verbetering is van de checks and balances ten opzichte van de huidige situatie, heb ik wel begrip voor de zorg dat anders dan in het paritaire model belanghebbenden op dit specifieke punt geen goedkeuringsrecht hebben, omdat zowel het bestuur als de raad van toezicht uit externe deskundigen bestaan. Anderzijds ontstaat zo wel de situatie dat er twee organen in het pensioenfonds zijn die een goedkeuringsrecht hebben ten aanzien van hetzelfde thema. Dit kan conflicteren en kan het besluitvormingsproces vertragen. Ook is van belang dat de Afdeling advisering van de Raad van State eerder in haar advies op het wetsvoorstel naar voren heeft gebracht dat bij de toedeling van goedkeuringsrechten de raad van toezicht niet op een tweede plan moet worden gezet ten opzichte van het belanghebbendenorgaan. Als gevolg van het amendement wordt de positie van dit laatste orgaan sterker.

Ik zou er begrip voor hebben als uw Kamer het belang van medezeggenschap op dit specifieke punt zwaarder laat wegen dan het voorkomen van de mogelijkheid van conflicterende standpunten, te meer omdat de statuten een regeling moeten bevatten voor geschillen over goedkeuring van besluiten door het belanghebbendenorgaan en de raad van toezicht. Ik laat het oordeel over dit amendement graag aan Uw Kamer over.

Adviesrechten en beroepsrechten

Een aantal van u heeft tijdens de eerste termijn gepleit voor de introductie van de volledige adviesrechten inclusief de beroepsrechten voor de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad. Daarnaast is er gepleit voor het beroepsrecht voor een minderheid van de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad. Deze onderwerpen zijn neergelegd in amendement 18 (adviesrecht en beroepsrecht) van het lid Van Weyenberg en amendement 29 (adviesrecht en beroepsrecht minderheid) van de leden Van Weyenberg en Madlener. Voordat ik hierover een oordeel zal geven, is het goed om de functie van een goede governancestructuur te duiden.

De governancestructuur van een rechtspersoon dient te borgen, dat de belangen van alle betrokkenen op evenwichtige wijze worden meegewogen in de besluitvorming. Een belangrijk instrument daarbij, wat in vrijwel alle rechtspersonen wordt toegepast, is een scheiding van bestuur, intern toezicht en verantwoording. Bij pensioenfondsen heeft de verantwoordingsfunctie vorm gekregen in de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad en het intern toezicht in de raad van toezicht.

Een ander instrument om de belangen van deelgroepen te borgen is het geven van medezeggenschap. Vaak krijgt dat de vorm van een adviesrecht met daaraan gekoppeld bepaalde beroepsrechten, bijvoorbeeld bij de ondernemingsraad van een gewone onderneming. De meest krachtige vorm van medezeggenschap is bestuursdeelname. Op grond van dit wetsvoorstel, dat voortbouwt op het Wetsvoorstel Koser-Kaya Blok, wordt die bestuursdeelname nu voor alle paritaire pensioenfondsen geregeld.

Het toekennen van adviesrechten of bestuursdeelname zijn, met andere woorden, twee verschillende instrumenten om het doel van medezeggenschap te bereiken. Elk instrument gaat gepaard met een andere rolverdeling tussen de verschillende organen. De vergelijking van de deelnemers en pensioengerechtigdenraad met een ondernemingsraad gaat daarbij niet geheel op. Anders dan bij een pensioenfonds, maken bij een reguliere onderneming werknemers geen deel uit van het bestuur. Daarbij passen de uitgebreidere bevoegdheden van de ondernemingsraad. Deze zijn erop gericht medezeggenschap tot stand te brengen, waar directe zeggenschap via het bestuur ontbreekt. Bij een pensioenfonds is die directe zeggenschap wel aanwezig. Het opnieuw toekennen van de huidige advies- en beroepsrechten aan de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad leidt mijns inziens tot dubbele medezeggenschap.

Nadeel van dubbele medezeggenschap is dat de gewenste stroomlijning van taken van organen dan niet tot stand komt. Ook zijn er negatieve gevolgen voor de bestuurbaarheid van het pensioenfonds. Het toekennen van adviesrechten en beroepsrechten aan de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad zal de besluitvorming door pensioenfondsen onnodig compliceren en de uitvoeringskosten verhogen. Het bestuur van een bedrijfstakpensioenfonds heeft immers ook nog te maken met de raad van toezicht die een goedkeuringsrecht heeft over bepaalde besluiten en ook het bestuur kan adviseren.

De geschiedenis van de totstandkoming van de medezeggenschap bij pensioenfondsen is hiermee ook in lijn. Na een langdurige discussie over de introductie van medezeggenschap is medio jaren negentig de deelnemersraad (inclusief advies- en beroepsrechten) ingesteld, omdat bestuursdeelname van pensioengerechtigden toen een brug te ver was. Nu de medezeggenschap van alle groepen, zowel jongeren als pensioengerechtigden,via bestuursdeelname is gerealiseerd, is het niet meer dan logisch dat de toegevoegde waarde van de advies- en beroepsrechten opnieuw wordt bezien. Daarbij dient ook rekening te worden gehouden met de taken en bevoegdheden van het intern toezicht.

Het feit dat de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad niet dezelfde adviesbevoegdheden heeft als de deelnemersraad betekent overigens niet dat de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad een orgaan zonder betekenisvolle taken en bevoegdheden is. Hiervoor is al gewezen op de verantwoordingstaken. De deelnemers- en pensioengerechtigdenraad moet een oordeel geven over het handelen en het beleid van het bestuur, dat opgenomen wordt in het jaarverslag. Verder heeft deze raad een adviesrecht over een beperkt aantal onderwerpen en een enquêterecht bij de ondernemingskamer.

Op grond van het bovenstaande wil ik alle amendementen ontraden, die tot doel hebben om aan de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad dezelfde adviesrechten te geven als de huidige deelnemersraad (al dan niet in combinatie met een beroepsrecht). Dat geldt in versterkte mate voor amendement 29 dat bovenop het advies- en beroepsrecht een beroepsrecht van een minderheid voor de deelnemersraad regelt. De risico’s daarvan voor de bestuurbaarheid van pensioenfondsen zijn naar mijn oordeel te groot. Ik heb echter begrip voor het pleidooi van de heer Van Weyenberg. Ik wil daarom wanneer het gaat om fundamentele beslissingen met betrekking tot het voorbestaan van het pensioenfonds – ik doel daarbij op zaken als de liquidatie, fusie of splitsing van een pensioenfonds – de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad een adviesrecht geven.

Verder is door het lid Omtzigt amendement 21 ingediend over adviesrecht van het intern toezicht. Ik acht dit amendement overbodig. De raad van toezicht dient het bestuur al met raad ter zijde te staan. Onder deze algemene beschrijving kunnen alle genoemde onderwerpen uit dit amendement vallen en met de toevoeging van het beroepsrecht komt de raad van toezicht mijns inziens teveel op de stoel van de bestuurders te zitten.1 Ook heeft de raad van toezicht al het recht van enquête. Ik ontraad derhalve dit amendement.

Overige onderwerpen

De werkgever in de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad

Uw Kamer stelde diverse vragen over de positie van werkgevers in de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad. De leden Lodders en Vermeij hebben daarover bovendien amendement 28 ingediend.

De werkgever is een onontbeerlijke partij bij het opbouwen en beheren van pensioen. Dat is ook de reden dat de werkgever een duidelijke positie in het bestuur heeft. Tegelijkertijd constateert de regering dat er sprake is van een gewijzigde risicoverdeling tussen de werkgever enerzijds en de deelnemers en pensioengerechtigden anderzijds. Dat maakt het van belang om de positie van de deelnemers en pensioengerechtigden te versterken ten opzichte van de werkgever. Om die reden is de werkgever in het wetsvoorstel niet in de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad opgenomen.

Een deel van uw Kamer hecht toch aan de mogelijkheid de werkgever in de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad een rol te laten spelen, zo blijkt uit uw inbreng in het eerste deel van het debat. Als er geen sprake is van premiemaximalisatie dan is het risico voor de werkgever groter. Dat kan voor hem aanleiding zijn deel te willen nemen aan de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad. Ik sta neutraal tegenover uw amendement, mits dit zo wordt uitgelegd dat werkgevers niet door deelnemers of gepensioneerden kunnen worden verplicht deel te nemen aan de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad.Het is niet de bedoeling dat deelnemers en pensioengerechtigden de werkgever kunnen dwingen deel te nemen aan iets dat hij niet wil. Dat vind ik te verstrekkend. Als ik het amendement mag lezen, zoals hierboven geschetst, dan laat ik het oordeel graag over aan uw Kamer.

Maximering aandeel pensioengerechtigden in het bestuur

In de eerste termijn heeft Uw Kamer ook gevraagd naar de achtergrond van de keuze voor een maximering van het aandeel pensioengerechtigden in het bestuur tot 25% van de zetels.

Het werkgeversdeel in het bestuur bedraagt maximaal de helft. Het aantal zetels voor werknemers en pensioengerechtigden samen bedraagt tenminste de helft. Binnen die verdeling vindt de regering het niet gepast dat de pensioengerechtigden in normale omstandigheden meer zetels kunnen hebben dan werknemers. Dat kan leiden tot verstoring van de verhoudingen op arbeidsvoorwaardelijk terrein, bijvoorbeeld via beslissingen om de premie hoog vast te stellen. Het is niet uitgesloten dat werkgevers daardoor steeds huiveriger zullen worden om nog gezamenlijke verantwoordelijkheid te dragen voor de uitvoering van pensioenregelingen. Werknemers noch pensioengerechtigden zijn gebaat bij een dergelijke ontwikkeling.

De introductie van dit maximum is weliswaar een verschil met de wet Koşer Kaya Blok, maar de regering is van mening dat een maximum gerechtvaardigd is in het licht van de introductie van een raad van toezicht met het onderhavige wetsvoorstel, die ook borgt dat de belangen van pensioengerechtigden op evenwichtige wijze worden behartigd. Bovendien biedt het onderhavige wetsvoorstel pensioengerechtigden in alle gevallen een recht op deelname in het paritaire bestuur en laat die deelname niet afhankelijk zijn van een schriftelijke raadpleging.

Beloningsbeleid

De leden Omtzigt en Ulenbelt hebben vragen gesteld over het beloningsbeleid bij pensioenfondsen.

Het is van belang dat pensioenfondsen een beheerst beloningsbeleid voeren. Daar ben ik ook op ingegaan in mijn brief van 13 december 2012 (Kamerstuk 32 043, nr. 144). Pensioenfondsen zijn private instellingen. De rolverdeling is dat binnen pensioenfondsen de beslissingen over specifieke beloningen genomen worden, en de overheid in het belang van de deelnemer kaders stelt. Ook met het oog op een verantwoord beloningsbeleid van fondsen is het voorliggend wetsvoorstel dus van belang.

Goede checks and balances dragen er aan bij dat pensioenfondsen in staat zijn zelf verdere invulling te geven aan een verantwoord beloningsbeleid. Vertegenwoordigers van vakbonden, werkgevers en pensioengerechtigden hebben daarin allen een rol. De sector pakt die rol ook zelf op. In de nieuwe code pensioenfondsen wordt nader ingegaan op de vraag hoe fondsen hun beloningsbeleid kunnen vormgeven.

De overheid neemt tegelijkertijd haar verantwoordelijkheid deelnemers te beschermen tegen situaties waarin het beloningsbeleid kan leiden tot het nemen van onaanvaardbare risico’s. In de eerste plaats heeft de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad het recht advies uit te brengen over het beloningsbeleid.

In de tweede plaats zal ik op grond van het wetsvoorstel in een onderliggend besluit regels opnemen met betrekking tot het beloningsbeleid. Deze regels zien vooral op het tegengaan van bonussen en zijn conform de aanpak van de Wet op het financieel toezicht (voor banken en verzekeraars). Ik herhaal hierbij mijn toezegging dat ik het genoemde besluit aan uw Kamer zal voorleggen.

Inhuren externen

De heer van Weyenberg vroeg waarom bestuurders alleen dan deskundigen mogen raadplegen, wanneer ten minste een kwart van de bestuurders zich hiervoor uitspreekt. Hier is ook een amendement over ingediend, amendement 31. Ten tijde van de invoering van de PSW (Pensioen- en spaarfondsenwet), in 1973, werd als reden voor deze maatregel gegeven dat de regeling in de praktijk zo ordentelijk mogelijk moet verlopen. Zelf kan ik me hier veel bij voorstellen. Ik zie twee conflicterende belangen bij de vraag of bestuurders advies in moeten kunnen winnen. Aan de ene kant moeten bestuurders de mogelijkheid hebben extern advies in te winnen, ook als daar niet het hele bestuur achter staat. Aan de andere kant moeten de uitvoeringskosten van pensioenfondsen ook in het belang van de deelnemer beperkt blijven. In die afweging vind ik het een redelijke uitkomst dat bestuurders alleen externen in mogen huren op kosten van het fonds wanneer een aanzienlijke minderheid, meer dan een kwart van de bestuurders, het hier mee eens. Ik ontraad het amendement dan ook.

Stand van zaken Optas

De heer Madlener heeft gevraagd naar de stand van zaken rond Optas.

De Stichting Optas en de Stichting Belangenbehartiging Pensioengerechtigden van de Vervoer- en Havenbedrijven (SBPVH) hebben in 2010 een overeenkomst gesloten, waarbij door de Stichting Optas een bedrag van € 500 miljoen is overgemaakt aan SBPVH en er aldus een oplossing is gekomen voor het slepende conflict over zeggenschap van pensioengeld van de werknemers in de vervoer- en havenbedrijven tussen de Stichting Optas en SBPVH.

Wat resteert is een geschil tussen SPBVH en Aegon over het «beklemde vermogen». Het conflict met AEGON gaat over het vroegere Pensioenfonds voor de Vervoer- en Havenbedrijven (PVH). Dit Pensioenfonds is in 1948 opgericht voor de oudedagsvoorziening van werknemers en werkgevers in de bedrijfstak. In 1998 ging het PVH over in Optas NV, het verzekeringsbedrijf van aandeelhouder Stichting Optas. Eind 2007 verkocht Stichting Optas haar verzekeringsbedrijf aan AEGON.

Sindsdien beheert AEGON de pensioenregelingen van werknemers en werkgevers in het havenbedrijf. AEGON int premies van werkenden en betaalt uitkeringen aan gepensioneerden. Dit gebeurt volgens de regels. Het conflict gaat dan ook niet over de pensioenregelingen die AEGON overnam, maar over het vermogen dat het concern daarmee in handen kreeg. Bij de overgang naar Optas is dat PVH-vermogen «beklemd». De rechter heeft bepaald dat het alleen mag worden gebruikt voor pensioenvoorzieningen in de havens. AEGON erkent deze beklemming, maar het stelt dat het niet verplicht is het vastgezette geld na beklemming ook ten behoeve van compensatie van deelnemers aan te wenden. Aegon houdt het beklemde vermogen daarom vast als financiële buffer voor het verzekeringsconcern.

Op 21 januari 2011 heeft de Hoge Raad, naar aanleiding van een cassatieberoep door Stichting Belangenbehartiging Pensioengerechtigden Vervoer- en Havenbedrijven tegen een beschikking van de ondernemingskamer over deze kwestie, bevestigd dat het wettelijk beklemde vermogen van Optas inderdaad aan Aegon toebehoort (LJN BN 8852) en dient als solvabiliteitsbuffer voor de nakoming van de pensioenverplichtingen van Optas Pensioenen. Eerder (op 9 augustus 2009) was de ondernemingskamer tot die conclusie gekomen (LJN BJ4684). Beide partijen zijn overigens nog steeds in gesprek.

Toelating tot deelnemers- en pensioengerechtigdenraad

Mevrouw Lodders en de heer Van Weyenberg hebben vragen gesteld over de toelating tot de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad en het belanghebbendenorgaan.

In het wetsvoorstel2 is een regeling opgenomen voor de toelating van deelnemers en pensioengerechtigden tot de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad. De regeling houdt in dat er verkiezingen kunnen worden gehouden of dat de leden worden benoemd door verenigingen.

In geval van verkiezing van de leden kunnen de kandidaten worden voorgedragen door verenigingen en door individuele deelnemers, gewezen deelnemers of pensioengerechtigden.

Bij de voorgestelde regeling is de huidige regeling voor de deelnemersraad bij ondernemingspensioenfondsen3 als uitgangspunt genomen. Voor bedrijfstakpensioenfondsen is dit een verruiming omdat bij verkiezing van de leden de kandidaten nu alleen kunnen worden voorgedragen door verenigingen. Daarom is in de nota naar aanleiding van het nader verslag ook aangegeven dat in de huidige situatie de kans groot is dat met name leden van verenigingen zitting hebben in de deelnemersraad van bedrijfstakpensioenfondsen. In de nieuwe situatie kan dat dus gaan veranderen.

Ik ben geen tegenstander van verkiezingen voor de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad, maar ben me ervan bewust dat een verplichting tot het in alle gevallen houden van verkiezingen met name bij grote fondsen zal leiden tot een toename van de administratieve lasten en uitvoeringskosten (die in de miljoenen euro’s kunnen lopen). Ook zijn er praktische zaken, zoals hoe om te gaan met de verkiezing van werkgevers. Ik wil verkiezingen daarom als een keuzemogelijkheid handhaven in het wetsvoorstel.

In het wetsvoorstel is niet geregeld wie kan bepalen of er wel of niet verkiezingen plaatsvinden. Wel is geregeld dat ten aanzien van de rechten en bevoegdheden van de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad in verhouding tot het bestuur onder andere artikel 10 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) van overeenkomstige toepassing is4. In dat artikel is voor de ondernemingsraad geregeld dat deze in zijn reglement nadere regelen stelt betreffende de kandidaatstelling, de inrichting van de verkiezingen en de vaststelling van de uitslag daarvan, alsmede betreffende de vervulling van tussentijdse vacatures. Dit gaat dus ook gelden voor de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad. Verder is geregeld dat in de statuten een bepaling moet worden opgenomen over de wijze waarop de leden van de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad worden benoemd en ontslagen. De procedure zal daarin dus worden vastgelegd.

Voor de samenstelling van het belanghebbendenorgaan zijn de regels voor de samenstelling van het paritaire bestuur van overeenkomstige toepassing.5 Bij een bedrijfstakpensioenfonds wordt dit orgaan samengesteld uit vertegenwoordigers van werkgeversverenigingen, vertegenwoordigers van werknemersverenigingen en vertegenwoordigers van pensioengerechtigden in het geval van een bedrijfstakpensioenfonds. Bij een ondernemingspensioenfonds wordt het belanghebbendenorgaan samengesteld uit vertegenwoordigers van de werknemers, van de werkgever en van de pensioengerechtigden. Ook voor het belanghebbendenorgaan geldt dat artikel 10 van de WOR van overeenkomstige toepassing is en dat in de statuten moet worden neergelegd op welke wijze de leden van het belanghebbendenorgaan worden benoemd en ontslagen.

Geschiktheid van bestuurders

Door een aantal leden van Uw Kamer zijn vragen gesteld over de 99 bestuurders die nu niet voldoende geschikt zijn geacht door DNB. In antwoord hierop zij het volgende opgemerkt:

Sinds 1 januari 2012 heeft DNB 405 kandidaat-pensioenfondsbestuurders getoetst op geschiktheid. 271 kandidaten zijn geschikt, 99 kandidaten zijn geschikt met voorschrift (op voorwaarde dat de kandidaat binnen een zekere tijd bepaalde kennis of competenties vergroot), 9 kandidaten zijn niet geschikt bevonden en 26 kandidaten hebben zich gedurende de toetsingsprocedure teruggetrokken.

Voor de 99 kandidaten die geschikt zijn bevonden met voorschrift geldt dat DNB na toetsing van mening is dat zij, na het opvolgen van het voorschrift, geschikt zijn voor hun functie. DNB geeft in het voorschrift aan op welk terrein de toezichthouder verbeteringen wil zien. Vaak gaat het hier om het vergroten van kennis van de individuele kandidaat of het bestuur als collectief. In het voorschrift wordt ook een termijn gesteld waarbinnen dit gerealiseerd moet zijn. Het fondsbestuur is in principe zelf verantwoordelijk voor de opvolging van het voorschrift en bericht zelf de toezichthouder dat de kandidaat het voorschrift heeft opgevolgd. DNB besteedt in het reguliere toezicht aandacht aan het voorschrift.

Verder zijn er vragen gesteld over de wettelijke normen voor geschiktheid. Waar zijn die te vinden en hoe wordt ervoor gezorgd dat de geschiktheid verhoogd wordt. In reactie daarop zij het volgende opgemerkt:

Artikel 105, derde lid, van de Pensioenwet bevat de norm die stelt dat elke (mede)beleidsbepaler van een pensioenfonds deskundig moet zijn in verband met de uitoefening van het bedrijf van pensioenfonds. Met het wetsvoorstel wordt de term «deskundig» vervangen door «geschikt» en wordt de reikwijdte van de geschiktheidseis verbreed naar de leden van het intern toezicht, zoals eerder ook in de Wet op het financieel toezicht (Wft) is gedaan (Stb. 2012, 7). Net als in de Wft wordt in de Pensioenwet de geschiktheidseis voor (mede)beleidsbepalers als open norm vastgelegd op wettelijk niveau.

De toezichthouders, AFM en DNB, geven in de Beleidsregel Geschiktheid 2012 nadere invulling aan deze norm (Stcrt. 2012, 13546). In de Beleidsregel is vastgelegd op basis van welke criteria de toezichthouders kandidaat-bestuurders en -toezichthouders aan deze geschiktheidseis toetsen. In de Beleidsregel is vastgelegd dat bij de geschiktheidstoetsing rekening wordt gehouden met de inhoud én de context van de functie waarvoor de kandidaat-bestuurder of toezichthouder is voorgedragen. Daarnaast zijn in paragraaf 1.2 van de Beleidsregel aparte geschiktheidsgebieden voor pensioenfondsbestuurders aangegeven. Hiermee wordt rekening gehouden met het verschil tussen een bestuursfunctie bij een pensioenfonds en, bijvoorbeeld, een bestuursfunctie bij een bank of verzekeraar.

DNB is de toezichthouder op pensioenfondsen en dus ook verantwoordelijk voor de geschiktheidstoetsing van (mede)beleidsbepalers bij pensioenfondsen. Sinds 1 januari 2012 heeft DNB 405 kandidaat-pensioenfondsbestuurders getoetst op (nu nog) deskundigheid. Bij invoering van het wetsvoorstel zal de nieuwe geschiktheidseis voortaan niet alleen voor bestuurders, maar ook voor interne toezichthouders gelden. DNB zal daarom, bij invoering van het wetsvoorstel, ook kandidaten voor een functie in een toezichthoudend orgaan van een pensioenfonds toetsen. Op deze manier wordt de geschiktheid van het pensioenfondsbestuur als geheel verhoogd.

Geen instemmingsrecht OR bij premiepensioeninstelling of verzekeraar

Door het lid Omtzigt is amendement 22 ingediend om te regelen dat de ondernemingsraad (OR) zowel instemmingsrecht heeft ten aanzien van de pensioenovereenkomst als de uitvoeringsovereenkomst. Voorts beoogt het amendement de tekst van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) in lijn te brengen met de Pensioenwet door de begrippen pensioenovereenkomst en uitvoeringsovereenkomst tot uitgangspunt te nemen in plaats van de thans gehanteerd omschrijving «regeling met betrekking tot een pensioenverzekering».

Ik ontraad dit amendement op grond van de volgende overwegingen.

Het uitgangspunt van de WOR is dat het primaire arbeidsvoorwaardenoverleg is voorbehouden aan de vakorganisaties. Als een aangelegenheid inhoudelijk is geregeld in een cao heeft de OR geen instemmingsrecht (artikel 27, derde lid WOR). Het instemmingsrecht van de OR heeft derhalve een subsidiair karakter.

Doordat de sociale partners in de geledingen van het pensioenfonds zijn vertegenwoordigd, is ten aanzien van bij pensioenfondsen ondergebrachte pensioenregelingen voorzien in dit uitgangspunt. Aangezien dit ten aanzien van pensioenregelingen die zijn ondergebracht bij een verzekeraar niet onverkort het geval is, is in artikel 27 WOR opgenomen dat de OR instemmingsrecht heeft ten aanzien van voorgenomen besluiten van de werkgever omtrent verzekerde pensioenregelingen. De verwijzing naar pensioenverzekering in de tekst van artikel 27, eerste lid, WOR heeft aldus uitsluitend tot doel om af te bakenen dat het instemmingsrecht geldt bij uitvoering van een pensioenovereenkomst door een verzekeraar. Niets meer en niets minder. De in dit verband door het amendement beoogde verduidelijking in de begrippen is daarom overbodig.

De positie van een deelnemer wiens regeling wordt ondergebracht bij een premiepensioeninstelling (PPI) is gelijkwaardig aan die van een deelnemer wiens regeling wordt ondergebracht bij een verzekeraar. Dat is bij de introductie van de PPI door de wetgever expliciet door in artikel in artikel 23, vierde lid, Pensioenwet artikel 27 WOR van overeenkomstige toepassing te verklaren op pensioenregelingen die zijn ondergebracht bij een PPI. Dat betekent dat de OR een instemmingsrecht heeft over voorgenomen besluiten tot vaststelling, wijziging of intrekking van de pensioenovereenkomst.

Essentieel bij de pensioenovereenkomst is de koppeling aan de arbeidsovereenkomst en daarmee aan de pensioenafspraak tussen werkgever en werknemer. Binnen die context moet, zoals hierboven uiteen gezet, het instemmingsrecht van de OR worden geplaatst.

Een uitvoeringsovereenkomst wordt evenwel aangegaan tussen de pensioenuitvoerder en werkgever en ontrekt zich daarmee aan het toepassingsgebied van de WOR en de invloedsfeer van de OR. Een uitvoeringsovereenkomst kan namelijk worden aangemerkt als een verzekeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:925 van het Burgerlijk Wetboek. De werkgever is in dat geval verzekeringsnemer. Bij een verzekeringsovereenkomst past geen instemmingsrecht van de OR. De WOR voorziet immers niet in een adviesrecht of instemmingsrecht met betrekking tot verzekeringsovereenkomsten die door de werkgever worden aangegaan.

Kortom, binnen het huidige systeem is helder geregeld dat een OR instemmingsrecht heeft ten aanzien van bij een verzekeraar of PPI ondergebrachte pensioenregeling, voor zover het de arbeidsvoorwaardelijke aspecten (pensioenovereenkomst) betreft. Wijzigingen in dit systeem zijn overbodig en de voorgestelde wijzigingen zouden betekenen dat de invloedsfeer van de OR wordt uitgebreid tot niet arbeidsvoorwaardelijke regelingen hetgeen niet past binnen het wettelijke systeem. Ook in relatie tot verzekerde regelingen is het overbodig, omdat in die gevallen de pensioenovereenkomst, waarover de OR oordeelt, vaak samenvalt met de verzekeringsovereenkomst (inclusief uitvoeringskosten) die de verzekeraar aanbiedt.

Ten slotte zij nog opgemerkt dat in de huidige pension fund governance code een adviesrecht van de ondernemingsraad ten aanzien van de uitvoeringsovereenkomst is opgenomen (principe D9). Dit onderdeel van de huidige Code blijft in stand omdat dit betrekking heeft op verzekerde regelingen.

Oprichten van een pensioenfonds en de rol van de OR

Naar aanleiding van de vraag of het mogelijk is om een pensioenfonds op te richten zonder toestemming van de OR, zij het volgende opgemerkt.

Een werkgever die het voornemen heeft om een pensioenregeling onder te brengen bij een pensioenfonds, heeft hiervoor in beginsel geen instemming nodig van de ondernemingsraad. De instemmingseis van artikel 27 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) ziet alleen op pensioenregelingen die bij een verzekeraar, premiepensioeninstelling of pensioeninstelling uit een andere lidstaat worden ondergebracht. Zoals hierboven uiteengezet is de reden van de uitzondering voor pensioenfondsen dat de medezeggenschap van werknemers bij pensioenfondsen is gewaarborgd doordat zij zitting hebben in het paritaire bestuur.

Alleen indien de werkgever een pensioenregeling wil onderbrengen bij een pensioenfonds dat van DNB een ontheffing heeft verkregen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen over de samenstelling van het bestuur en de medezeggenschap, dan is op grond van artikel 23, vierde lid van de Pensioenwet hiervoor wel instemming vereist van de OR. Alleen Nederlandse pensioenfondsen die ook pensioenregelingen uitvoeren waarop de sociale en arbeidswetgeving van een andere lidstaat van toepassing is, kunnen om een dergelijke ontheffing verzoeken.

Instemming van de OR bij het onderbrengen van een ondernemingspensioenfonds of de oprichting ervan is wat mij betreft niet wenselijk. Zoals gezegd is de medezeggenschap van werknemers al gewaarborgd via deelname aan het pensioenfondsbestuur. Het zou er bovendien toe kunnen leiden dat de werkgever niet in staat is om een regeling bij een pensioenuitvoerder onder te brengen, terwijl er wel een pensioenregeling is. Een extra complicatie is dat bij de onderbrenging bij een Multi-OPF (ondernemingspensioenfonds) meerdere ondernemingsraden goedkeuring zouden moeten geven. Als één van de ondernemingsraden niet instemt, dan wordt oprichting geblokkeerd.

Evaluatie

Verscheidene leden van Uw Kamer hebben gepleit voor een eerder evaluatiemoment dan vijf jaar. Ik ben bereid daarin mee te gaan door te kiezen voor evaluatie na een periode van drie jaar (1 juli 2017) nadat het volledige wetsvoorstel, dus ook de organisatiebepalingen, in werking is getreden.

Afsluiting

Met de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel in aanvulling op de wet Koşer Kaya Blok schept de regering de voorwaarden voor een versterking van de bestuursstructuur van pensioenfondsen. Goed bestuur moet daarna natuurlijk in de praktijk vorm krijgen. Ik zal de ontwikkeling nauwlettend volgen, onder meer via de reguliere contacten met DNB die toezicht houdt op deze bepalingen. Daarnaast zal ik de inspanningen van partijen binnen het pensioenveld op de voet volgen, in het bijzonder de code voor goed pensioenfondsbestuur die thans door de Pensioenfederatie en sociale partners wordt ontwikkeld.

Het wetsvoorstel biedt de besturen van pensioenfondsen de keuze uit vijf bestuursmodellen. In de eerste termijn heb ik u gemeld dat ik zelf geen voorkeur heb voor een bepaald bestuurmodel. De keuze is afhankelijk van de omstandigheden en voorkeuren van pensioenfondsbesturen. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat naarmate in het pensioencontract meer geregeld is, de belanghebbenden iets meer op afstand zullen gaan staan en minder zullen kiezen voor de rol van dagelijks bestuurder. Dit kan tot uiting komen in een keuze voor het onafhankelijke bestuursmodel of het omgekeerd gemengde model.

Met dit wetsvoorstel slaan we een goede balans tussen het belang van medezeggenschap enerzijds en dat van bestuurbaarheid anderzijds. Ik heb er alle vertrouwen in dat de belangen van de deelnemers en pensioengerechtigden hiermee goed zijn geborgd en dat er voldoende checks and balances zijn om besluiten die strijdig zijn met de belangen van de deelnemers- en pensioengerechtigden te corrigeren. Ik hoop dat ik met deze brief de resterende vragen uit de eerste termijn heb beantwoord. Ik zie uit naar het vervolg van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel.

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma


X Noot
1

Ook in de context van een gemengd model gaat een advies- en beroepsrecht knellen. Het

is wat vreemd als aan het niet uitvoerend deel van het gemengde bestuur advies wordt gevraagd over een voorgenomen besluit van het bestuur waarvoor ze zelf – als onderdeel van het bestuur – mede verantwoordelijk zijn. Tot slot is het vreemd als het niet uitvoerend deel van het gemengde bestuur in beroep kan gaan tegen het bestuur.

X Noot
2

Artikel I, onderdeel D, artikel 115, vierde, vijfde en zesde lid.

X Noot
3

Artikel 110 Pensioenwet.

X Noot
4

Artikel I, onderdeel D, artikel 115g, tweede lid.

X Noot
5

Artikel I, onderdeel D, artikel 115b, tweede lid.

Naar boven