33 157 Wijziging van onder meer de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet College voor examens in verband met de invoering van een centrale eindtoets, de invoering van een leerling- en onderwijsvolgsysteem en invoering van bekostigingsvoorschriften voor minimumleerresultaten voor speciale scholen voor basisonderwijs en scholen voor speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs (centrale eindtoets en leerling- en onderwijsvolgsysteem primair onderwijs)

Nr. 47 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 29 maart 2013

Bij de plenaire behandeling in uw Kamer van het wetsvoorstel Eindtoets primair onderwijs (Kamerstukken II, 2011 – 2012, 33 157) heb ik twee toezeggingen gedaan waarop ik in deze brief inga (Handelingen II, 2012/13, nr. 65, behandeling wetsvoorstel primair onderwijs). Ik heb aan mevrouw Schouten (ChristenUnie) toegezegd schriftelijk in te gaan op amendement nummer 23, ingediend door de ChristenUnie en het CDA. Verder heb ik de heer Jasper van Dijk (SP) toegezegd om contact op te nemen met de heer De Bruijne (stichting Openbaar onderwijs aan de Amstel te Amsterdam) naar aanleiding van zijn uitlatingen in de Volkskrant van 9 maart jl.1 en om uw Kamer schriftelijk te berichten over het resultaat daarvan.

Toezegging aan mevrouw Schouten (ChristenUnie)

Strekking amendement

De bedoeling van het amendement Schouten/Rog onder nummer 23 is om het toezicht van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) op de leerresultaten niet te zwaar afhankelijk te stellen van de centrale eindtoets (of andere toegelaten eindtoetsen). De indieners zijn van mening dat de resultaten van een eindtoets een te beperkt beeld geven van de onderwijskwaliteit van een school. Zij bepleiten om de huidige bepaling daarover in het derde lid van artikel 10a van de WPO te handhaven. Deze bepaling geeft de inspectie al voldoende wettelijk basis om bij de weging van de leerresultaten van een school haar werk goed te kunnen doen, zo schrijven de indieners in de toelichting.

Herbevestiging oordeel amendement

In het debat heb ik dit amendement «ontraden». Ik handhaaf mijn politieke oordeel over dit amendement en licht mijn argumenten daarvoor hieronder toe.

Bij de aanvaarding van het wetsvoorstel «Goed onderwijs, goed bestuur» (Stb. 2010, 80)2 is het principe in de Wet op het primair onderwijs verankerd dat het behalen van voldoende eindresultaten voor taal en rekenen wordt aangemerkt als een wettelijke bekostigingsvoorwaarde c.q. deugdelijkheidseis. Dit geeft de inspectie de wettelijke basis toe te zien op de naleving deze eis. Wanneer een school gedurende een langere periode niet voldoet aan de deugdelijkheidseis dan wordt deze aangemerkt als een school die qua leerresultaten tekortschiet. De inspectie betrekt dit gegeven bij het uiteindelijke bredere kwaliteitsoordeel over de school.

Zoals ik bij de plenaire behandeling heb opgemerkt kijkt de inspectie hierbij altijd verder dan alleen de eindresultaten. Bij haar oordeel betrekt de inspectie ook andere kwaliteitsaspecten, zoals die zijn vastgelegd in de Wet op het onderwijstoezicht. Onderwijskwaliteit is immers meer dan alleen de leerresultaten. Het voorliggende wetsvoorstel wijzigt daar niets in.

Voor de weging van amendement nummer 23 is het van belang dat de wetgever er voor zorgt dat de deugdelijkheidseis van voldoende leerresultaten in duidelijke en heldere normen wordt geobjectiveerd. Ook de Raad van State en de Onderwijsraad3 wijzen op het belang daarvan. Zo wordt recht gedaan aan een zorgvuldige, geobjectiveerde en gelijkwaardige weging van de leerresultaten tussen scholen. Ook de inspectie heeft dit nodig om het toezicht op de leerresultaten te kunnen uitoefenen op een manier die voor scholen en besturen transparant is.

De door de indieners voorgestelde handhaving van de huidige situatie bij de beoordeling van leerresultaten komt daaraan niet tegemoet. Nu kunnen scholen zich met zes verschillende toetsen verantwoorden over de eindresultaten. Deze toetsen zijn onderling niet goed vergelijkbaar en meten verschillende onderdelen van taal en rekenen.

Duidelijkheid van de zijde van de wetgever voorkomt dat na aanvaarding van het wetsvoorstel dit diffuse geheel blijft bestaan. Dan vormen de schoolresultaten van de centrale eindtoets of van andere toegelaten eindtoetsen (amendement nummer 38 van de leden Rog en Schouten) de enige en meest geëigende basis voor de noodzakelijke heldere, vergelijkbare en geobjectiveerde normering van de eindresultaten van een school. Daarmee geeft de wetgever invulling aan de opdracht om de deugdelijkheidseis van voldoende leerresultaten te objectiveren.

Toezegging aan de heer Jasper van Dijk (SP)

Op 25 maart jl. is er gesproken met de heer De Bruijne naar aanleiding van zijn uitlatingen in de Volkskrant. De heer De Bruijne is algemeen directeur van de stichting Openbaar onderwijs aan de Amstel. De stichting heeft 21 scholen voor primair onderwijs in Amsterdam Zuid en Centrum. Daarnaast is de heer De Bruijne voorzitter van het Breed Bestuurlijk Overleg Amsterdam, het zogeheten BBO. Hierin zijn de Amsterdamse schoolbesturen voor het primair onderwijs en het speciaal onderwijs verenigd.

De passage uit het artikel waaraan de heer Jasper van Dijk in het debat refereerde, is als volgt:

«Verantwoording is goed, maar zo'n systeem heeft ook nadelen, zegt Monique Volman, onderwijskundige verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Ze vreest dat scholen zwakke leerlingen weigeren om hun resultaten op peil te houden. De Bruijne beaamt dat dat gebeurt. «Niet alleen in Amsterdam. En dat is onwenselijk. Zwakke leerlingen zijn een collectieve verantwoordelijkheid van scholen in een bepaalde gemeente, waar schoolbesturen samen afspraken over moeten maken.»

Toelichting van de heer de Bruijne

Hieronder volgt de toelichting van de heer De Bruijne op zijn uitlatingen. Met de weergave daarvan heeft hij ingestemd.

De heer De Bruijne geeft aan dat hij met zijn opmerkingen in de Volkskrant uiting gaf aan de zorg die hij heeft over de tussentijdse plaatsing van vooral de leerlingen die extra (taal)ondersteuning nodig hebben. In Amsterdam wisselt 46% van de leerlingen in het primair onderwijs één of meer keren tussentijds van school. Het grootste deel daarvan is het gevolg van reguliere verhuisbewegingen en verloopt vanwege lokale afspraken tussen schoolbesturen soepel. De heer De Bruijne constateert wel dat de plaatsing van leerlingen die extra ondersteuning behoeven nog niet optimaal verloopt. Dit speelt volgens hem vooral bij kleine schoolbesturen. Desgevraagd heeft de heer De Bruijne er geen behoefte aan in dit stadium schoolbesturen en scholen bij naam en toenaam te noemen. Naar zijn oordeel hoort deze kwestie thuis in het genoemde BBO en het betreffende samenwerkingsverband passend onderwijs dat momenteel volop in ontwikkeling is. Daar moeten de oplossingen worden gevonden; daar zijn alle Amsterdamse besturen (groot en klein) collectief verantwoordelijk om een zo passend mogelijke ondersteuning te bieden aan leerlingen die dat nodig hebben. De zorgplicht voor besturen gaat ervoor zorgen dat iedere leerling een passende plaats krijgt in het onderwijs.

Ik constateer dat de heer De Bruijne niet concreet kan of wil worden. Daarmee is het voor mij en de inspectie helaas niet mogelijk om in concrete gevallen actie te ondernemen.

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker


X Noot
1

Artikel «Ouders kiezen niet op Citoscores».

X Noot
2

In werking getreden op 1 augustus 2010.

X Noot
3

Zie Onderwijsraad, Artikel 23 Grondwet in maatschappelijk perspectief, Den Haag 2012, p. 58 e.v. Voor het advies van de Raad van State, zie Kamerstukken II, 2011 – 2012, 33 157, nr. 4.

Naar boven