33 150 Wijziging van de Wet bodembescherming met het oog op het terugbrengen van de administratieve en bestuurlijke lasten en enkele verbeteringen van de uitvoering

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel is enerzijds onderdeel van de afspraken die zijn opgenomen in het Convenant bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties (hierna: het convenant) en anderzijds bedoeld om invulling te geven aan het voornemen uit het regeerakkoord om te komen tot vermindering van bestuurlijke en administratieve lasten. In het regeerakkoord is hiertoe ook een bezuinigingsdoelstelling vanaf 2012 opgenomen van afgerond € 6 miljoen per jaar.

Het convenant is op 10 juli 2009 ondertekend door IPO, VNG, Unie van Waterschappen, de ministers van VROM en LNV en de staatssecretaris van V&W, en is aan de Tweede Kamer ter kennis gebracht bij de brief van de minister van VROM van 3 september 2009, Kamerstukken II, 2008/09, 30 015, nr. 36.

Het wetsvoorstel loopt vooruit op een meer ingrijpende herziening van de bodemregelgeving. De komende jaren wordt intensief gewerkt aan een krachtige modernisering van die regelgeving, die ertoe leidt dat de decentrale overheden de juiste instrumenten zullen krijgen om dit beleid vorm te geven. Daarbij gaat het onder meer om wijziging van het financiële en juridische instrumentarium. Daarnaast loopt een bredere herziening van het omgevingsrecht.

Om een aantal redenen is het van groot belang dat de voorstellen uit dit wetsvoorstel niet op deze ontwikkelingen wachten, maar zo spoedig mogelijk in werking treden. Deze redenen zijn, in willekeurige volgorde, de volgende.

  • a. De aanpak van spoedlocaties moet in gang zijn gezet c.q. zijn afgerond in 2015. Deze afspraak is vastgelegd in het «Convenant bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties» dat in 2009 is gesloten tussen de betrokken overheden. Het Rijk heeft zich gebonden aan het realiseren van dit wetsvoorstel op korte termijn om de doelstellingen uit het convenant, ook die betreffende decentralisatie, te kunnen halen. Daarvoor zijn de in dit wetsvoorstel opgenomen verkorting van procedures en vermindering van beschikkingsmomenten van groot belang.

  • b. Het wetsvoorstel geeft invulling aan een van de bezuinigingsdoelstellingen uit het regeerakkoord. In het regeerakkoord is in de bijlage I een doelstelling opgenomen om bij bodemsanering tot vermindering van bestuurlijke en administratieve lasten te komen van € 10 miljoen per jaar vanaf 2012. Het onderhavige wetsvoorstel draagt voor een bedrag van € 6 miljoen bij aan het realiseren van deze doelstelling.

  • c. Het wetsvoorstel is van belang voor het tijdig doorlopen van de sanering van bedrijfsterreinen. Het wetsvoorstel voorziet in een verplicht tijdpad voor de aanpak van de sanering van een ernstige en spoedeisende verontreiniging op deze terreinen. De mogelijkheid wordt weggenomen om nader onderzoek achterwege te laten en daardoor te ontkomen aan de sanering van een bedrijfsterrein, althans deze sanering langdurig te vertragen. De invoering van het voorgestelde artikel 55ab is hiervoor cruciaal.

Het proces dat leidt tot de Omgevingwet wordt niet belemmerd door het onderhavige wetsvoorstel. Het wetsvoorstel raakt niet aan de essentie van de huidige saneringsregeling van de Wet bodembescherming. In genoemd proces is de huidige saneringsregeling betrokken, waarbij, voor zover relevant, de voorgestelde wijzigingen worden betrokken.

2. De inhoud van het wetsvoorstel

In het wetsvoorstel is de hoofddoelstelling – vereenvoudigen en hervormen van de wet- en regelgeving – vertaald in twee elementen:

  • verminderen van bestuurlijke en administratieve lasten met behoud van het niveau van bodembescherming, hier aangeduid als «lastenvermindering». Dit betreft onder meer het terugbrengen van het aantal beschikkingsmomenten en het daarmee verkorten van procedures;

  • wegnemen van belemmeringen voor een goede uitvoering van de wet, hier aangeduid als «verbetering van de uitvoerbaarheid».

De volgende aanpassingen van de Wet bodembescherming zijn primair gericht op lastenvermindering:

  • 1. Invoering van een bijzondere melding voor grondwateronttrekking, die niet wordt gevolgd door een beschikking ernst en spoed en door de saneringsregels (aanpassing van de artikelen 28, 29 en 39);

  • 2. Invoering van de mogelijkheid om bepaalde bekendmakingen alleen digitaal te doen in plaats van in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen (aanpassing van c.q. doorwerking in de artikelen 28, 39, 39b, 39c en 39d);

  • 3. Invoering van de mogelijkheid om af te zien van een beschikking ernst en spoed (aanpassing van artikel 29);

  • 4. Invoering van de mogelijkheid om gevallen aan te wijzen waarin het evaluatieverslag van een sanering overeenkomstig het Besluit uniforme saneringen (hierna ook: BUS) niet de instemming van het bevoegd gezag Wbb behoeft (wijziging van artikel 39b);

  • 5. Beperking van het aantal gevallen waarin een nazorgplan nodig is; daartoe een verbreding van de mogelijkheden van het saneringsverslag (aanpassing van de artikelen 39c, 39d en 39e);

  • 6. Het niet langer voorschrijven van regels inzake raadpleging van ingezetenen en belanghebbenden (vervallen van de artikelen 52 en 54);

  • 7. Het laten vervallen van de aanwijzing als beperkingenbesluit als bedoeld in de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (hierna ook: Wkpb) van een BUS-melding, waardoor een dergelijke melding niet langer hoeft te worden geregistreerd in de gemeentelijke beperkingenadministratie dan wel bij het Kadaster.

De volgende aanpassingen van de Wet bodembescherming zijn primair gericht op verbetering van de uitvoerbaarheid:

  • 8. Invoering van de mogelijkheid om de persoon aan te wijzen die een maatregel op grond van artikel 37 moet treffen, toevoeging van gedoogplicht (aanpassing van de artikelen 37 en 49);

  • 9. Uitbreiding van de toetscriteria voor het saneringsplan (aanpassing van artikel 39);

  • 10. Uitbreiding van de toetscriteria voor het saneringsverslag (aanpassing van artikel 39c);

  • 11. Verbetering van de grondslag voor deelsaneringen (aanpassing van artikel 40);

  • 12. Uitdrukkelijke regeling van de bevoegdheid tot bestuursrechtelijke handhaving met betrekking tot de saneringsplicht op bedrijventerreinen (aanpassing van artikel 95);

  • 13. Aanpassing van de regeling tot opschorting van de inwerkingtreding van de omgevingsvergunning voor het bouwen in verband met bodemverontreiniging (aanpassing van artikel 6.2c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna ook: Wabo));

  • 14. Mogelijkheid van strafrechtelijke vervolging van handelingen in strijd met verplichtingen die voortvloeien uit artikel 37 en artikel 55ab (aanpassing Wet op de economische delicten).

De volgende aanpassing van de Wet bodembescherming is zowel gericht op lastenvermindering als op verbetering van de uitvoerbaarheid:

  • 15. Introductie van artikel 55ab, waardoor van rechtswege een nader-onderzoeksplicht wordt opgelegd inzake de verontreiniging van bedrijfsterreinen.

Opgemerkt wordt nog dat het wetsvoorstel slechts één overgangsbepaling bevat. Vrijwel alle wijzigingen worden terstond van toepassing. Alleen artikel V, dat betrekking heeft op de Wkpb bevat overgangsrecht. Gelet op de strekking van de wijziging is de overwegend directe inwerkingtreding wenselijk, maar ook goed mogelijk.

3. Gevolgen voor de administratieve lasten en de bestuurlijke lasten

Door SIRA Consulting is onderzoek verricht naar de gevolgen van het wetsvoorstel voor de administratieve en uitvoeringslasten («Administratieve en uitvoeringslasten herziening Wet bodembescherming, Onderzoek naar het effect van de herziening van de Wet bodembescherming op de administratieve lasten van bedrijven en de uitvoeringslasten van overheden», 28 juni 2011). Daarbij is ook aandacht besteed aan enkele voorgenomen aanpassingen van algemene maatregelen van bestuur, te weten:

  • 1. Invoering van de mogelijkheid om beheer van een lang- of eeuwigdurende sanering af te kopen;

  • 2. Invoering van de mogelijkheid om BUS-meldingen te combineren.

Bestuurlijke lasten van het bevoegd gezag Wbb (structureel)

SIRA Consulting heeft geconcludeerd dat deze wijzigingen er gezamenlijk toe leiden dat de structurele lasten voor het bevoegde gezag Wbb afnemen met circa € 6 miljoen per jaar. Van deze reductie komt circa 55% (€ 3,3 miljoen) ten bate van provincies. De overige 45% (€ 2,7 miljoen) wordt bespaard bij gemeenten. In schema geeft de rapportage daarvan het volgende beeld;

Tabel 1. Samenvatting van het effect van de wijzigingen op de uitvoeringslasten.

Tabel 1. Samenvatting van het effect van de wijzigingen op de uitvoeringslasten.

Administratieve lasten van bedrijven (structureel)

De aanpassingen in de Wet bodembescherming leiden er volgens de rapportage toe dat de administratieve lasten van het bedrijfsleven tot 2015 met circa 0,6 miljoen afnemen. De afname wordt beperkt door de invoering van de mogelijkheid om onwillige bedrijven te verplichten nader onderzoek uit te voeren (artikel 55ab nieuw). Na 2015 is het programma voor spoedsaneringen ten einde. Hierdoor zal deze lastenverhogende maatregel weer wegvallen. Na 2015 zullen de lasten met gemiddeld € 1,6 miljoen per jaar worden beperkt.

Op basis van de nulmeting bedragen de administratieve lasten voor bedrijven circa € 23 767 000,–. De reductie komt hiermee op 3% in de jaren tot en met 2015. Na 2015 bedraagt de reductie circa 7%. De onderstaande tabel uit het rapport vat het effect per aanpassing samen.

Tabel 2. Samenvatting van het effect van de wijzigingen op de administratieve lasten.

Tabel 2. Samenvatting van het effect van de wijzigingen op de administratieve lasten.

Eenmalige lasten

Ten slotte heeft SIRA Consulting gekeken naar de eenmalige lasten. Daaruit is het volgende gebleken.

Uitvoeringslasten van het bevoegde gezag Wbb

De totale eenmalige lasten voor het bevoegde gezag als gevolg van de aanpassing van de Wet bodembescherming bedragen € 436 300,–. Deze lasten worden volledig veroorzaakt door het kennisnemen van de nieuwe regelgeving en het beoordelen van de effecten voor de eigen organisatie. De lasten worden voor ongeveer tweederde (€ 280 300,–) gedragen door provincies. De overige (€ 156 000,–) komen voor rekening van de gemeenten.

Lasten van bedrijven

De aanpassing van de Wet bodembescherming heeft geen gevolgen voor de eenmalige lasten van het bedrijfsleven. Het kennisnemen van de wijzigingen is onderdeel van de reguliere kennisname die voorafgaat aan iedere individuele melding. Omdat kennisname standaard onderdeel is van het aanvragen van een vergunning, zijn in het SIRA-onderzoek geen lasten toegerekend aan bedrijven.

4. Bedrijfseffecten en milieueffecten

Bedrijfseffecten

Afgezien van een vermindering van de lasten, treden bedrijfseffecten slechts beperkt op. Voor zover zij er zijn, zijn zij overwegend positief:

  • a. Er wordt een belemmering weggenomen voor de open bodemenergiesystemen, bouwputbemalingen en bronneringen, waarbij gebruik wordt gemaakt van het grondwater (wijziging van artikel 28).

  • b. Bedrijven die een melding doen of een nader onderzoek overleggen aan het bevoegd gezag Wbb, maar geen behoefte hebben aan een beschikking ernst en spoed, zullen deze beschikking in veel gevallen niet meer ontvangen. Op aanvraag wordt de beschikking wel afgegeven, waarmee de belangen van de betrokken bedrijven zijn gewaarborgd (wijziging van artikel 29).

  • c. In minder gevallen zal het nodig zijn om het evaluatieverslag van een BUS-sanering voor instemming voor te leggen aan het bevoegd gezag Wbb (wijziging van artikel 39b).

  • d. Het aantal gevallen waarin na de sanering kan worden volstaan met een saneringsverslag en geen nazorgplan nodig is, wordt vergroot (wijziging van de artikelen 39c, 39d en 39e).

  • e. De werking van artikel 6.2c van de Wabo (uitgestelde inwerkingtreding van een omgevingsvergunning voor het bouwen) wordt aangepast, waardoor de omgevingsvergunning in een aantal gevallen eerder in werking zal kunnen treden.

Er zijn voorts enige aanpassingen aan de wet die door het wegnemen van leemten een correcte uitvoering van de regels beogen te bevorderen. Zo worden de toetsingsgronden voor het saneringsplan en het saneringsverslag verbreed. In een beperkt aantal gevallen zal dat ertoe leiden dat instemming met het saneringsplan en het saneringsverslag wordt onthouden, terwijl instemming onder de huidige regels zou moeten worden verleend. Verder wordt de mogelijkheid weggenomen om nader onderzoek achterwege te laten en daardoor te ontkomen aan de sanering van een bedrijfsterrein, althans deze sanering langdurig te vertragen.

Milieueffecten

Veel aanpassingen die in het wetsvoorstel zijn voorzien, hebben geen rechtstreekse milieuachtergrond, maar zijn gericht op het beperken van de lasten van overheid en bedrijfsleven, zodanig dat dit zonder benadeling van het milieu mogelijk is. Deze aanpassingen zijn daardoor neutraal ten aanzien van het milieueffect. Waar een aanpassing van de wet is gericht op een verbetering van de uitvoering van de saneringsregeling, kan het milieueffect als positief worden gezien.

Ten aanzien vande voorstellen die betrekking hebben op het reduceren van het aantal beschikkingen kan het volgende worden opgemerkt.

Aanpassing van artikel 28 (invoeging van een nieuw derde en vierde lid), artikel 29 (toevoeging van een nieuw vijfde lid) en artikel 39 (toevoeging van een nieuw zesde lid): Aangepaste melding van voorgenomen grondwateronttrekking, niet gevolgd door een beschikking

Bodemenergieprojecten worden bevorderd doordat het saneringstraject van de Wet bodembescherming daarvoor in principe niet behoeft te worden gestart. Het belang van de bescherming van de bodem blijft gewaarborgd doordat het bevoegd gezag Wbb dit aan de hand van de over te leggen gegevens kan toetsen.

Aanpassing van artikel 29 (aanpassing van het eerste lid, invoeging van een nieuw tweede lid, en aanpassing van het derde lid (nieuw)): Bevoegdheid in plaats van verplichting om te beschikken

De strekking van deze aanpassing is dat het bevoegd gezag Wbb een beschikking achterwege kan laten wanneer daaraan – ook vanuit het oogpunt van het belang van de bescherming van de bodem – geen behoefte is. In dit verband wordt opgemerkt dat de aanpassing alleen geldt indien er geen vermoeden is van ernstige verontreiniging. Bij een vermoeden van ernstige verontreiniging blijft een beschikking in elk geval verplicht. In alle overige gevallen kan het bevoegd gezag Wbb een beschikking achterwege laten, maar het blijft wel bevoegd om te beschikken. Het bevoegd gezag Wbb behoudt dus zijn sturingsmogelijkheden. Het belang van de bescherming van de bodem is hiermee gewaarborgd.

Aanpassing van artikel 39b, zevende lid: Saneringsverslag BUS hoeft niet altijd instemming van bevoegd gezag

Met toepassing van het Besluit uniforme saneringen worden eenvoudige, gelijksoortige saneringen van korte duur uitgevoerd. Deze saneringen worden afgerond met een verslag. Tot dusverre diende elk verslag te worden gevolgd door een beschikking van het bevoegd gezag Wbb. Voor sommige zeer eenvoudige saneringen is dit formele beslismoment niet nodig. Voldoende is dat het bevoegd gezag Wbb is geïnformeerd. Hierbij moet worden bedacht dat het bevoegd gezag Wbb zijn bevoegdheid behoudt om handhavend op te treden als uit het verslag zou blijken dat niet overeenkomstig de regels is gehandeld.

Aanpassing van artikel 39c (wijziging van het eerste lid en invoeging van een vierde lid), aanpassing van artikel 39d (eerste en vierde lid), alsmede aanpassing van artikel 39e (eerste lid): Verruiming saneringsverslag; minder vaak een nazorgplan

Als gevolg van deze aanpassingen zal in bepaalde gevallen kunnen worden volstaan met het saneringsverslag en is een nazorgplan niet nodig. Het betreft de gevallen waarin na de sanering wel beperkingen in het gebruik van de bodem nodig zijn, maar geen nazorgmaatregelen getroffen behoeven te worden. Inhoudelijk blijft de situatie echter gelijk. De beperkingen die tot dusverre worden opgenomen in het nazorgplan, zullen onder de gewijzigde regeling hun plaats vinden in het saneringsverslag.

Hieronder volgt een overzicht van de andere voorstellen die in het wetsvoorstel zijn vervat met een (positief) milieueffect.

Voorstellen met een (positief) milieueffect

Voorstel

Milieueffect

Invoegen van een nieuw vijfde lid in artikel 37: Aanwijzen van degene die een verplichting op grond van artikel 37 moet nakomen

De inzet en de effectiviteit van maatregelen op grond van artikel 37 wordt bevorderd doordat het bevoegd gezag Wbb degene kan aanwijzen die de maatregelen moet uitvoeren.

Aanpassing van artikel 39, tweede lid: Verruiming toetsingsgronden saneringsplan

Aanpassing van artikel 39c, tweede lid: Verruiming toetsingsgronden saneringsverslag

Door de verruiming van de toetsingsgronden voor het saneringsplan kan het bevoegd gezag Wbb mede toetsen of het saneringsplan in overeenstemming is met de eisen die bij of krachtens de Wbb aan dit plan zijn gesteld. Dit bevordert dat het saneringsplan aan die eisen voldoet.

Door de verruiming van de toetsingsgronden voor het saneringsverslag kan het bevoegd gezag Wbb mede toetsen of de sanering is uitgevoerd overeenkomstig het saneringsplan en andere toepasselijke vereisten. Ook kan het bevoegd gezag Wbb toetsen of het saneringsverslag in overeenstemming is met de eisen die de Wbb aan dit verslag stelt.

Samenvattend gaat het bij deze beide wijzigingen om het bevorderen van een goede naleving van de betrokken wettelijke bepalingen, waarmee ook het milieubelang is gediend.

Invoeging van artikel 55ab: Bevorderen van de aanpak van bedrijfsterreinen

Met de invoeging van dit artikel wordt bevorderd dat de sanering van bedrijfsterreinen in alle gevallen daadwerkelijk ter hand wordt genomen. Daartoe wordt een onderzoeksplicht geïntroduceerd. Het onderzoek zal dienen als basis voor een beschikking ernst en spoed, waarmee – indien er inderdaad sprake is van ernst en spoed – de regeling inzake de sanering van bedrijfsterreinen voor het betrokken terrein gaat werken, en de betrokkene tot het uitvoeren van de sanering verplicht wordt.

Aanpassing van artikel 95: Handhaving ten aanzien van bedrijfsterreinen

Verduidelijkt wordt wie bevoegd is tot de bestuursrechtelijke handhaving van de bepalingen inzake de bedrijfsterreinen. Dit kan een gunstig effect hebben op de handhaving van die bepalingen, en dus op het milieu.

5. Handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid

Veel voorgestelde wijzigingen in de Wet bodembescherming zijn gericht op het beperken van de lasten van overheid en bedrijfsleven. De handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid worden daardoor niet beïnvloed. Een voorbeeld is het verbreden van het bereik van het saneringsverslag, waardoor minder vaak een nazorgplan nodig is. Een ander voorbeeld is de elektronische bekendmaking van meldingen in plaats van schriftelijke publicatie.

In andere gevallen zijn wijzigingen juist gericht op een verbetering van de uitvoering van de wet. Daardoor verbetert ook de handhaafbaarheid. In het bijzonder gaat het om:

  • a. Het bevoegd gezag Wbb kan degene aanwijzen die maatregelen op grond van artikel 37 moet uitvoeren. Daardoor wordt discussie vermeden over de vraag wie deze maatregelen moet treffen. Dat verbetert de uitvoerbaarheid van artikel 37. Doordat de normadressaat eenduidig vaststaat, wordt ook de handhaafbaarheid verbeterd. De aanpassing van de Wet op de economische delicten draagt daaraan mede bij.

  • b. De verbreding van de toetsingsgronden voor het saneringsplan en het saneringsverslag bevordert dat de wettelijke eisen ten aanzien van dat plan en dat verslag worden nageleefd. Door de toetsing verbetert tevens de handhaafbaarheid van de betrokken eisen. Niet-naleving leidt immers tot onthouding van instemming met het plan c.q. het verslag.

  • c. De nieuwe bepaling inzake het nader onderzoek op bedrijfsterreinen bevordert dat een beschikking ernst en spoed kan worden genomen ten aanzien van deze bedrijfsterreinen. Als gevolg daarvan gaat de bijzondere regeling voor bedrijfsterreinen beter werken. Bovendien kan direct worden gehandhaafd bij het niet nakomen van de onderzoeksplicht.

Ten slotte worden nog twee andere elementen genoemd die aandacht vragen vanuit het oogpunt van de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid:

  • a. De beoordeling of een onttrekking van verontreinigd grondwater het belang van de bescherming van de bodem niet schaadt (artikel 28, derde en vierde lid nieuw);

  • b. De beoordeling of het bouwen de uitvoering van de sanering niet belemmert (artikel 6.2c van de Wabo, tweede lid nieuw).

Deze bepalingen zijn besproken met en geaccordeerd door het bevoegd gezag Wbb. Daarbij is niet gebleken van bedenkingen met betrekking tot handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State heeft nog een aanscherping op deze punten plaatsgevonden in artikel IV. Hiervoor wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

6. Voorbereiding van het wetsvoorstel

Het wetsvoorstel is in nauw overleg met het bevoegd gezag Wbb voorbereid. Met de term «bevoegd gezag Wbb» wordt gedoeld op het bestuursorgaan dat in het kader van de reguliere saneringsregels van de Wbb als regel fungeert als het bevoegd gezag. Het betreft gedeputeerde staten, behalve in de zogenoemde bevoegdgezaggemeenten, waar het burgemeester en wethouders betreft (artikel 88 van de Wet bodembescherming). Aan de basis van het wetsvoorstel ligt een lijst van wijzigingsvoorstellen, ingediend vanuit het bevoegd gezag Wbb. Deze voorstellen zijn aan een analyse onderworpen. Een werkgroep van het departement en het bevoegd gezag Wbb heeft daarbij een belangrijke rol gespeeld. In een aantal gevallen bleek wetswijziging niet nodig, omdat het gesignaleerde probleem op andere wijze kon worden opgelost. Een aantal voorstellen bleek te ingrijpend voor dit wetsvoorstel, en wordt betrokken bij de fundamentele herziening van de bodemregelgeving. Resterende, zinvol en haalbaar gebleken punten, zijn vervolgens in dit wetsvoorstel verwerkt.

Ook met IPO, VNG en de Unie van Waterschappen heeft afstemming plaatsgevonden.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdeel A

Dit onderdeel betreft de aanpassing van een verwijzing in artikel 12a van de Wet bodembescherming naar aanleiding van de voorgestelde aanpassing van artikel 37 van de Wet bodembescherming.

Onderdeel B

Artikel 28, derde en vierde lid (nieuw)

Bij gebruik van open bodemenergiesystemen, bouwputbemalingen en bronneringen wordt gebruik gemaakt van het grondwater. Voor deze handelingen is ingevolge de waterregelgeving een onttrekkingsvergunning of een melding vereist. In de eerste plaats kan het gaan om een vergunning van gedeputeerde staten op grond van artikel 6.4 van de Waterwet voor een bodemenergiesysteem. In de tweede plaats kan het gaan om een vergunning van het bestuur van een waterschap voor bepaalde onttrekkingshandelingen. Dit vergunningvereiste kan op grond van artikel 6.5 van de Waterwet zijn geregeld in het Waterbesluit, of is geregeld in de verordening van het waterschap. Ook indien regeling is geschied in de verordening van het waterschap, is § 2 van hoofdstuk 6 van de Waterwet van toepassing. Dit vloeit voort uit artikel 6.13 van de Waterwet. Indien geen vergunning vereist is, moet de onttrekking worden gemeld aan gedeputeerde staten of aan het bestuur van het betrokken waterschap (artikel 6.11 van het Waterbesluit).1 Dergelijke onttrekkingshandelingen vinden veelal in stedelijk gebied plaats. Deze stedelijke gebieden kampen vaak met grondwaterverontreinigingen. Naast de Waterwet of de verordening van het waterschap kan daardoor ook de Wet bodembescherming van toepassing zijn op de onttrekking van het grondwater. Zodra door het onttrekken van grondwater een verontreiniging wordt verminderd of verplaatst, dient dit op basis van de Wet bodembescherming gemeld te worden (artikel 28). Uit jurisprudentie blijkt dat de meldingsplicht van artikel 28 ook ziet op het verrichten van handelingen waardoor de verontreiniging wordt verplaatst, zonder dat daartoe het oogmerk bestaat (ABRvS 28 november 2008, 200709053/1). Naar aanleiding van een dergelijke melding moet het bevoegd gezag Wbb vaststellen of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, dat al dan niet met spoed dient te worden gesaneerd (artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming). Afhankelijk van de strekking van die beschikking zal het reguliere saneringstraject met de daarbij behorende beschikkingsmomenten volgen. Daarnaast is het sinds de inwerkingtreding van het Besluit uniforme saneringen (BUS) mogelijk om ten aanzien van een grondwaterverontreiniging een BUS-melding categorie mobiel in te dienen, waarna aanpak overeenkomstig BUS volgt.

Deze toepasselijkheid van de saneringsregeling van de Wet bodembescherming is voor de bedoelde onttrekkingen van verontreinigd grondwater niet altijd noodzakelijk. Bij vergunningplichtige onttrekkingen is toepassing van de saneringsregeling niet nodig omdat het belang van de bodem in principe is geborgd door de toetsing bij de beoordeling van de aanvraag van de vergunning aan de doelstellingen van de Waterwet (artikel 2.1 van de Waterwet). Een van de doelstellingen van de Waterwet is immers de bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van het watersysteem. Hierbij wordt de aanwezigheid van verontreinigd grondwater meegenomen. Naast de beoordeling in het kader van de Waterwet kan worden volstaan met een beperkte toets door het bevoegd gezag Wbb op grond van de Wet bodembescherming.

Onttrekkingen die meldingsplichtig zijn op basis van de Waterwet, hebben een beperkt karakter. Ook voor deze onttrekkingen kan worden volstaan met een beperkte toets door het bevoegd gezag Wbb op grond van de Wet bodembescherming.

Toepassing van de saneringsregeling heeft bovendien als nadeel dat zij belemmerend kan werken op de beoogde onttrekkingen van grondwater. Zo zal de initiatiefnemer van een bodemenergiesysteem niet altijd het oogmerk hebben om de verontreiniging te saneren.

Met dit wetsvoorstel wordt daarom het reguliere saneringstraject buiten werking gesteld voor de bedoelde onttrekkingen van verontreinigd grondwater waarbij geen oogmerk tot saneren bestaat. Het voorgestelde nieuwe derde en vierde lid van artikel 28 hebben hierop betrekking. Daarnaast gaat het om een aanpassing van artikel 29 en van artikel 39. Deze aanpassingen leveren tevens een reductie van een aantal beschikkingsmomenten op, te weten de beschikking ernst en spoed (artikelen 29 en 37), de instemming saneringsplan (art 39), instemming evaluatie en nazorg (artikel 39c en 39d). In het nieuwe derde en vierde lid van artikel 28 wordt voorzien in een beperkte toets door het bevoegd gezag Wbb. Getoetst wordt aan het belang van de bescherming van de bodem. Bij een melding overeenkomstig het nieuwe derde lid van artikel 28 legt de initiatiefnemer daartoe bepaalde, in het vierde lid omschreven gegevens aan het bevoegd gezag Wbb over. Deze gegevens stellen het bevoegd gezag Wbb in staat te toetsen of het belang van de bescherming van de bodem inderdaad niet wordt geschaad door de onttrekking van het grondwater en in voorkomend geval door het wederom terug brengen van dat grondwater. Met het belang van de bescherming van de bodem kan worden gedacht aan een bestaande sanering of nazorglocatie, de mate van verspreiding van een bestaande verontreiniging of een gebiedsgerichte aanpak van verontreiniging.

Het nieuwe derde en vierde lid van artikel 28 werken ook als een gebiedsgerichte aanpak van de verontreiniging in het diepere grondwater van toepassing is. De mogelijkheid van een dergelijke aanpak is voorzien in het bij koninklijke boodschap van 25 maart 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet bodembescherming (Gebiedsgerichte aanpak van de verontreiniging van het diepere grondwater) (Kamerstukken 32 712). Ingevolge het nieuwe derde en vierde lid van artikel 28 kan het bevoegd gezag Wbb beoordelen of een voorgenomen onttrekking in een gebied waar een gebiedsgerichte aanpassing van toepassing is, zich verdraagt met die aanpak.

Voorts wordt opgemerkt dat een algemene maatregel van bestuur in voorbereiding is waarbij diverse besluiten worden gewijzigd met betrekking tot het installeren en in werking hebben van bodemenergiesystemen. Het ontwerp van het besluit is bekend gemaakt in Staatscourant 2011, 4830. Het ontwerpbesluit gaat uit van het doen van een melding overeenkomstig artikel 28 van de Wet bodembescherming. Dat zal ook een melding kunnen zijn overeenkomstig het voorgestelde nieuwe derde lid van artikel 28.

De regeling van het nieuwe derde en vierde lid van artikel 28 werkt als volgt. Bij een melding op grond van het derde lid, die betrekking heeft op een onttrekking van verontreinigd grondwater waarvoor een vergunning op grond van de Waterwet is aangevraagd ten behoeve van een bodemenergiesysteem, of waarvoor een vergunning op grond van het Waterbesluit of een waterschapsverordening is aangevraagd, dan wel waarvoor ingevolge artikel 6.11 van het Waterbesluit een melding aan het bevoegd gezag, te weten gedeputeerde staten of het bestuur van een waterschap is gedaan, worden de gegevens overgelegd die zijn opgesomd in het nieuwe vierde lid van artikel 28. Daaruit moet onder meer blijken dat het belang van de bescherming van de bodem inderdaad niet wordt geschaad.

Indien is voldaan aan de vereisten van het nieuwe derde lid, inclusief het overleggen van de op grond van het vierde lid vereiste gegevens, neemt het bevoegd gezag Wbbgeen beschikking op grond van artikel 29. Dit is geregeld in het voorgestelde nieuwe vijfde lid van artikel 29. In samenhang met de aanpassing van artikel 28 wordt ook artikel 39 aangepast. Daardoor behoeft het reguliere saneringstraject ook niet te worden gestart indien het een ernstige verontreiniging van het grondwater betreft.

Indien de melder niet alle vereiste gegevens overlegt, zal het bevoegd gezag Wbb hem hiervan op de hoogte stellen. In dat geval kan de betrokkene een nieuwe melding doen, met meer gegevens. Indien voor de beoogde onttrekking bij de melding op grond van het nieuwe derde lid niet de gegevens kunnen worden aangeleverd die genoemd zijn in het nieuwe vierde lid van artikel 28, met name onderdeel c, zal het bevoegd gezag Wbb de melder laten weten dat geen melding overeenkomstig het derde lid is gedaan. Als de melder de onttrekking toch wil verrichten, zal hij alsnog een reguliere melding moeten doen. Laat hij dat na, dan kan handhavend worden opgetreden. De mededeling van het bevoegd gezag Wbb aan de melder betreft slechts een toelichting op hetgeen volgt uit de wet, en heeft dus niet het karakter van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

Het ligt in de rede dat de betrokkene de aanvraag van de vergunning op grond van de Waterwet of de waterschapsverordening en de melding overeenkomstig het derde lid van artikel 28 van de Wet bodembescherming gelijktijdig doet. Het voordeel daarvan is met name dat contact kan plaatsvinden tussen het bevoegd gezag voor de Waterwet en het bevoegd gezag Wbb. Het bevoegd gezag voor de Waterwet kan dan bij het formuleren van de vergunningvoorschriften rekening houden met eventuele opmerkingen van het bevoegd gezag Wbb. Dat vergroot de kans dat het bevoegd gezag Wbb de melding overeenkomstig het derde lid van artikel 28 zal accepteren. In de tweede plaats vergt de melding op grond van het derde lid van artikel 28 dan geen extra tijd. De betrokkene kan aan de slag zodra de vergunningprocedure op grond van de Waterwet is afgerond.

Als in het kader van de waterregelgeving een melding aan gedeputeerde staten of aan het bestuur van een waterschap wordt gedaan, ligt het in de rede dat die melding, en de melding op grond van het derde lid van artikel 28 van de Wet bodembescherming, gelijktijdig worden gedaan. Uit het voorgestelde vijfde lid van artikel 29 vloeit voort dat de melder dan enkele weken moet wachten voordat hij ingevolge de Wet bodembescherming met de onttrekking mag aanvangen.

Het vorenstaande neemt niet weg dat er sprake kan zijn van een sanering in combinatie met een bodemenergiesysteem. In een dergelijke situatie zal nog steeds het reguliere saneringstraject moeten worden gevolgd dan wel een BUS-melding moeten worden gedaan. Het nieuwe derde lid van artikel 28 staat hieraan niet in de weg.

De term «uitsluitend» in de aanhef van het nieuwe derde lid van artikel 28 geeft aan dat dit nieuwe lid niet van toepassing is op onttrekkingen van grondwater die onderdeel uitmaken van een breder geheel van handelingen, zoals een onttrekking in het kader van de sanering van de bodem ter plaatse. Daarop blijft het tweede lid van artikel 28 van toepassing. De term «uitsluitend» belet niet de toepassing van het derde lid indien het onttrokken grondwater wederom wordt terug gebracht in het grondwater. Het opnieuw terug brengen van het onttrokken grondwater maakt deel uit van de melding (onderdeel b van het nieuwe vierde lid) en moet mede voldoen aan het bepaalde in onderdeel d van het nieuwe vierde lid.

Bij de aanvraag van de vergunning krachtens de Waterwet of de verordening van een waterschap, of bij de melding krachtens de Waterwet, worden reeds gegevens overgelegd. Het betreft onder meer een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om de negatieve gevolgen van de onttrekking te voorkomen of te beperken. Voor de vergunning is dit geregeld in artikel 6.27, onder h, van de Waterregeling. Op de melding is dit artikel 6.27 van overeenkomstige toepassing (artikel 6.4, eerste lid, van de Waterregeling). Zie ook de artikelen 6.19 en 6.29 van de Waterregeling. Bij de melding ingevolge het voorgestelde derde lid van artikel 28 van de Wet bodembescherming kan naar reeds verstrekte gegevens worden verwezen, voor zover het om dezelfde gegevens gaat als genoemd in het vierde lid. Mede met het oog daarop is in het voorgestelde vierde lid van artikel 28, onderdeel d, bepaald dat een afschrift van de aanvraag van de vergunning dan wel van de andere melding moet worden overgelegd.

Onderdeel c van het voorgestelde nieuwe vierde lid van artikel 28 van de Wet bodembescherming brengt tot uitdrukking dat het bevoegd gezag niet slechts de onttrekking zal beoordelen maar ook, in voorkomend geval, het terug brengen van het onttrokken water zoals dat bij open bodemenergiesystemen geschiedt. De betrokken handeling valt niet onder het begrip «infiltreren» in de zin van de Waterwet en artikel 12 van de Wet bodembescherming. Daarom is de term «terug brengen» gebruikt. De term «infiltratie» heeft betrekking op een kunstmatige aanvulling van het grondwater, met het oog op het onttrekken van dat grondwater. Het retourneren van onttrokken grondwater valt daar niet onder. Een klassiek voorbeeld van «infiltratie» is duinwaterinfiltratie door drinkwaterbedrijven.

De toetsing ingevolge het vierde lid, onderdeel c, het belang van de bescherming van de bodem, zal zich onder meer richten op de aanvaardbaarheid van de mate van verspreiding van verontreiniging die het gevolg zal zijn van de onttrekking. Met name als er in een geval van ernstige bodemverontreiniging grondwater onttrokken wordt, hoort daarbij een gedegen onderbouwing waaruit blijkt dat er geen of een aanvaardbare verspreiding plaatsvindt. Voorts zal het bevoegd gezag Wbb aandacht besteden aan een eventuele negatieve beïnvloeding van een (geplande) sanering of beheersing van een bestaande verontreiniging door de onttrekking. Daarbij kan het ook gaan om een eventuele negatieve beïnvloeding van een gebiedsgerichte aanpak van de verontreiniging van het diepere grondwater, nadat deze aanpak in de Wet bodemverontreiniging is opgenomen. Het is daarom van belang dat de initiatiefnemer bij zijn melding onder meer een beschrijving geeft van de maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om de negatieve gevolgen van de onttrekking te voorkomen of te beperken.

Artikel 28, zevende lid (nieuwe nummering)

Met dit onderdeel wordt in het zevende lid (nieuwe nummering) van artikel 28 van de Wet bodembescherming de tweede volzin gewijzigd. De huidige tekst van deze volzin bepaalt dat van elke melding kennis wordt gegeven in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen. De meldingen betreffen echter zeer uitlopende situaties. Niet in alle gevallen is een kennisgeving overeenkomstig de eisen van het zevende lid van artikel 28 zinvol. Met dit onderdeel wordt het voor het bevoegd gezag mogelijk gemaakt om een ontvangen melding uitsluitend elektronisch te publiceren. Daarbij moet worden gedacht aan de website van het bevoegd gezag. Daarnaast mag het bevoegd gezag Wbb ook kiezen voor kennisgeving in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen, of voor een combinatie van beide vormen van kennisgeving.

Met deze wijziging wordt aangesloten bij het groeiende gebruik van publicatie op internet. Tevens kan op deze wijze een beperking van de administratieve lasten worden bereikt.

Opgemerkt wordt dat deze wijziging doorwerkt in andere artikelen, waarin wordt verwezen naar het onderhavige lid van artikel 28. Het betreft het vierde lid van artikel 39 (melding van wijzigingen in het saneringsplan), het tweede lid van artikel 39c (instemming met het saneringsverslag) en het derde lid van artikel 39d (instemming met het nazorgplan). Verder wordt voorgesteld om het derde lid van artikel 39b – inzake de BUS-melding – in overeenstemming te brengen met de tekst van het zevende lid van artikel 28 zoals dat ingevolge dit wetsvoorstel komt te luiden (zie hierna, bij artikel 39b).

Onderdeel C

Artikel 29, eerste tot en met vierde lid (nieuwe nummering)

Als gevolg van het huidige artikel 29 dient op het overleggen aan gedeputeerde staten van de resultaten van een nader onderzoek en op een melding als gevolg van artikel 28 altijd een beschikking van gedeputeerde staten te volgen, waarin wordt aangegeven of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Is er volgens de beschikking sprake van ernst, dan dienen gedeputeerde staten ook aan te geven of een spoedige sanering noodzakelijk is (artikel 37 van de Wet bodembescherming).2 In de praktijk bestaat echter niet altijd behoefte aan een dergelijke beschikking.

In de eerste plaats komt het regelmatig voor dat een betrokkene resultaten van nader onderzoek aan gedeputeerde staten overlegt, zonder dat het voornemen bestaat om al tot sanering over te gaan. In dat geval heeft de betrokkene niet altijd behoefte aan een beschikking. Het overleggen van de onderzoeksresultaten heeft dan een meer informatief karakter. Met name als er geen vermoeden is van ernstige verontreiniging, hebben ook gedeputeerde staten doorgaans geen belang bij het (op dat moment) afgeven van een beschikking.

In de tweede plaats betreffen veel meldingen relatief ondergeschikte situaties. Als er geen vermoeden van ernst is, is het voor gedeputeerde staten doorgaans voldoende om van de melding kennis te nemen. De betrokkene mag dan overeenkomstig de melding zijn voorgenomen handelingen verrichten.

Met het oog op een vermindering van bestuurlijke lasten wordt de verplichte beschikking daarom vervangen door een bevoegdheid om te beschikken. In twee situaties blijft een beschikking echter verplicht.

De eerste situatie is die waarin degene die het nader onderzoek overlegt of die de melding doet, een beschikking aanvraagt (tweede lid, onder a). Om uiteenlopende redenen kan de betrokkene behoefte hebben aan een beschikking. Het niet hebben van een beschikking waaruit blijkt dat geen sprake is van een geval van ernstige en spoedeisende verontreiniging kan er bijvoorbeeld aan in de weg staan dat een omgevingsvergunning voor het bouwen in werking treedt. In artikel 6.2c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is namelijk een zogenaamde uitgestelde inwerkingtredingsbepaling opgenomen. Een beschikking ingevolge artikel 29 en 37 van de Wet bodembescherming inhoudend dat geen sprake is van een ernstig en spoedeisend geval van bodemverontreiniging kan nodig zijn om de omgevingsvergunning in werking te doen treden. De aanvraag kan zowel worden gedaan op het moment waarop het nader onderzoek wordt overgelegd, of de melding wordt gedaan, als op een later tijdstip.

De tweede situatie is die waarin degene die de melding doet, een geval van ernstige verontreiniging vermoedt (tweede lid, onder b). In dat geval moet een beschikking volgen die ter zake duidelijkheid biedt. In een dergelijk geval is het eerste lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming van toepassing. Dat wil zeggen dat aanvullende eisen gelden voor de gegevens die bij de melding moeten worden overgelegd. Overigens moet worden bedacht dat de spoedeisende locaties binnen afzienbare tijd in kaart zullen zijn gebracht.

De situaties waarin een beschikking verplicht blijft, zijn zo geformuleerd dat een afweging door gedeputeerde staten niet aan de orde is. Zodra een daartoe strekkende aanvraag is gedaan, of zodra toepassing is gegeven aan het eerste lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming, is een beschikking verplicht.

Het voorgestelde vijfde lid van artikel 29 bevat een uitzondering op deze verplichtingen om een beschikking te nemen.

Artikel 29, vijfde lid (nieuw)

In dit lid wordt geregeld dat op een melding van de onttrekking van verontreinigd grondwater overeenkomstig het nieuwe derde lid van artikel 28 geen beschikking volgt. Tevens wordt geregeld wanneer de melder een aanvang mag maken met de onttrekking. Er worden twee eisen gesteld: sinds de melding op grond van het nieuwe derde lid van artikel 28 moeten vijf weken zijn verlopen en indien een vergunning is vereist op grond van de Waterwet of de verordening van het waterschap, moet die vergunning zijn verleend. In de toelichting bij het nieuwe derde en vierde lid van artikel 28 is hierop al ingegaan.

De termijn van vijf weken stelt het bevoegd gezag Wbb in de gelegenheid om te beoordelen of de beoogde onttrekking van het grondwater (en het terug brengen van dat grondwater) het belang van de bescherming van de bodem niet schaadt. Omdat deze beoordeling sneller kan plaatsvinden dan de reguliere beoordeling van een melding op grond van artikel 28, is de termijn korter dan de reguliere beslistermijn van vijftien weken. Als de melding overeenkomstig het derde lid van artikel 28 gelijktijdig wordt gedaan met de aanvraag van een vergunning op grond van de Waterwet of de verordening van een waterschap, loopt de termijn parallel aan de termijn voor de beslissing op de vergunningaanvraag.

Onderdeel D

Op grond van artikel 37 van de Wet bodembescherming kan het bevoegd gezag Wbb aan de beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wbb waarbij wordt vastgesteld dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, een aantal verplichtingen toevoegen.

Indien het een geval van ernstige verontreiniging betreft dat tevens spoedeisend is, betreft het:

  • de vaststelling van het tijdstip waarvoor met de sanering moet worden begonnen;

  • de vaststelling van het tijdstip waarop het saneringsplan uiterlijk moet zijn ingediend;

  • de oplegging van een verplichting tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen;

  • de aanduiding van de wijze en tijdstippen waarop aan het bevoegd gezag verslag moet worden gedaan van de uitvoering van die maatregelen.

Indien het een geval van ernstige verontreiniging betreft dat niet spoedeisend is, betreft het:

  • de oplegging van een verplichting tot het treffen van maatregelen in het belang van de bescherming van de bodem;

  • de aanduiding van de wijze en tijdstippen waarop aan het bevoegd gezag verslag moet worden gedaan van de uitvoering van die maatregelen;

  • het aangeven van beperkingen in het gebruik van de bodem;

  • het aangeven van wijzigingen van het gebruik van de bodem die aan het bevoegd gezag Wbb moeten worden gemeld.

Ten aanzien van de meeste van deze verplichtingen wordt in artikel 37 van de Wet bodembescherming niet aangegeven, door wie zij moeten worden nagekomen. Omdat hierover onduidelijkheid kan bestaan, wordt het bevoegd gezag Wbb in een nieuw vijfde lid de bevoegdheid gegeven om de geadresseerde van de desbetreffende verplichting aan te geven. Daarmee wordt bevestigd dat het bevoegd gezag Wbb al bij de huidige tekst van het artikel bevoegd is tot het aanwijzen van de geadresseerde.

Het vierde lid van artikel 37 heeft betrekking op de situatie waarin een geval van ernstige verontreiniging niet spoedeisend is. De eerste volzin van dit lid betreft het treffen van maatregelen in het belang van de bescherming van de bodem. De tweede volzin van dit lid betreft beperkingen in het gebruik van de bodem. Ten aanzien van deze gebruiksbeperkingen geeft het vierde lid al aan door wie zij in acht genomen moeten worden. Dat kan daar ook goed, omdat deze gebruiksbeperkingen in feite in acht genomen moeten worden door elke rechthebbende op het desbetreffende grondgebied. In verband hiermee is het voorgestelde nieuwe vijfde lid niet nodig voor het bepalen van de geadresseerden van de gebruiksbeperkingen. Het nieuwe lid verwijst daarom niet naar de tweede volzin van het vierde lid.

Het ligt in de rede dat het bevoegd gezag bij het bepalen van de geadresseerde aansluiting zal zoeken bij artikelen waarin vergelijkbare bevoegdheden voor het bevoegd gezag Wbb zijn opgenomen, en waarbij geadresseerden zijn genoemd. Met name worden genoemd artikel 39e en artikel 43. Voorts wordt gewezen op de laatste volzin van het eerste lid van artikel 55b. Daarnaast kan het bevoegd gezag Wbb op grond van het nieuwe vijfde lid van artikel 37 bijvoorbeeld ook een verplichting opleggen aan de lokale overheid.

Opgemerkt wordt nog dat de verplichtingen die op grond van artikel 37 van de Wet bodembescherming worden opgelegd, rechtstreeks bindend zijn voor degene tot wie zij zijn gericht. Het is dus niet nodig een bevel te geven op grond van artikel 43 van de Wet bodembescherming. Artikel 43 is vooral van belang in een fase waarin nog geen onderzoek of sanering plaatsvindt en aangegeven moet worden welke partijen daartoe verplicht kunnen worden. Artikel 37 werkt in een latere fase: er is onderzoek gedaan en er wordt een beschikking genomen. Wie de partijen zijn, is dan al duidelijk.

In aansluiting op deze aanvulling van artikel 37 van de Wet bodembescherming wordt tevens meer eenduidig geregeld dat niet-naleving van een verplichting op grond van artikel 37 strafrechtelijk kan worden vervolgd (artikel III van dit wetsvoorstel).

Onderdeel E

Een verwijzing in artikel 38 wordt aangepast aan de voorgestelde wijziging van de artikelen 39c en 39d.

Onderdeel F

Artikel 39, tweede lid

Wie een saneringsplan opstelt, moet acht slaan op artikel 38, eerste lid, en artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming. In het eerste lid van artikel 38 van de Wet bodembescherming is aangegeven wat de doeleinden van de sanering zijn. Het saneringsplan dient zodanige maatregelen te bevatten dat deze doelstellingen worden bereikt. In het eerste lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming is aangegeven welke elementen het saneringsplan in elk geval moet inhouden. Voorts geeft de laatste volzin van het eerste lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming de bevoegdheid nadere regels te stellen betreffende de gegevens die in het saneringsplan worden opgenomen.

Het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming heeft betrekking op de toetsing van een saneringsplan door het bevoegd gezag Wbb. Uit deze bepaling heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State afgeleid dat het bevoegd gezag Wbb een saneringsplan alleen mag toetsen aan het bij of krachtens artikel 38 van de Wet bodembescherming bepaalde3. Strijd met het bepaalde bij of krachtens het eerste lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming kan er dus niet toe leiden dat instemming aan het saneringsplan wordt onthouden. De bestuursrechter leest dit uit de zinsnede «die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde» in het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming. Het eerste lid van artikel 39 wordt daar niet genoemd.

Deze situatie is niet wenselijk. Indien bij of krachtens de wet eisen worden gesteld, moet het ook mogelijk zijn om te toetsen of aan die eisen voldaan is. Met het onderhavige voorstel wordt een nieuwe volzin in het tweede lid ingevoegd. Daarmee wordt toetsing aan het eerste lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming uitdrukkelijk mogelijk gemaakt. De toetsing zal zich richten op de vraag of de elementen die op grond van het eerste lid van artikel 39 in het saneringsplan moeten zijn opgenomen, daarin inderdaad te vinden zijn. De formulering is zo gekozen dat ook kan worden getoetst aan nadere regels op grond van de slotzin van het eerste lid van artikel 39. De nieuwe volzin verleent een bevoegdheid, geen verplichting.

Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht wat de wetgever indertijd voor ogen heeft gestaan (wetsvoorstel 21 556). Met de aangehaalde zinsnede in het tweede lid van artikel 39 is bedoeld te zeggen dat het bevoegd gezag Wbb instemming in elk geval weigert indien het saneringsplan niet beantwoordt aan de eisen van artikel 38. Het gaat dus om een verplichte weigeringsgrond. Daarmee werd echter niet beoogd toetsing aan het eerste lid van artikel 39 uit te sluiten. Die toetsing werd mogelijk geacht. Zoals blijkt uit de jurisprudentie is deze intentie niet voldoende tot uitdrukking gebracht in de oorspronkelijke wettekst.

Opgemerkt wordt nog dat in de jurisprudentie uiteenlopende toetsingsgronden zijn afgewezen. De aanpassing van artikel 39 brengt niet mee dat deze jurisprudentie haar betekenis verliest. Er wordt immers geen vrije bevoegdheid verleend om al dan niet instemming aan een saneringsplan te verlenen. De uitbreiding van de toetsingsbevoegdheid betreft alleen de elementen die in artikel 39 worden genoemd.

Er wordt van uitgegaan dat het bevoegd gezag Wbb alleen bij zwaarwegende afwijkingen van het bepaalde bij of krachtens het eerste lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming zal besluiten om niet met het saneringsplan in te stemmen. Door een dergelijke terughoudendheid wordt voorkomen dat administratieve lasten worden gecreëerd in situaties waarin dat niet noodzakelijk is.

Artikel 39, zesde lid (nieuw)

Als gevolg van het voorgestelde zesde lid zal artikel 39 van de Wet bodembescherming niet van toepassing zijn op een onttrekking van ernstig verontreinigd grondwater die is gemeld overeenkomstig het nieuwe derde lid van artikel 28 van de Wet bodembescherming. Onder artikel 28 is al toegelicht dat de reguliere saneringsregels in principe buiten werking worden gesteld voor deze onttrekkingen. Het bevoegd gezag beoordeelt of daarbij voldoende waarborgen ter bescherming van de bodem in acht worden genomen. Met de toevoeging van dit zesde lid aan artikel 39 wordt bereikt dat ook bij een onttrekking van ernstig verontreinigd grondwater de reguliere saneringsregels niet gaan werken. Het nieuwe lid heeft geen betrekking op een melding overeenkomstig het tweede lid van artikel 28.

Onderdeel G

Artikel 39b, derde lid

De tekst van de laatste twee volzinnen van het derde lid is gewijzigd. Het zevende lid (nieuwe nummering) van artikel 28 van de Wet bodemverontreiniging is van overeenkomstige toepassing verklaard. Ook ten aanzien van de kennisgeving van een BUS-melding kan dus voor de elektronische weg worden gekozen. De een na laatste volzin van het derde lid van artikel 39b kan in verband hiermee vervallen; het daarin geregelde op de hoogte stellen van burgemeester en wethouders is al geregeld in het zevende lid van artikel 28. De mogelijkheid om bepaalde regels te stellen bij algemene maatregel van bestuur, is gehandhaafd.

Artikel 39b, zevende lid (nieuw)

In het kader van het terugdringen van administratieve lasten zal de eis dat het verslag de instemming behoeft van het bevoegd gezag Wbb, in bepaalde gevallen niet langer gelden. Een dergelijk geval is de categorie tijdelijk uitplaatsen (artikel 1.2, onder c, van de Regeling uniforme saneringen). Voor deze categorie is in artikel 7, eerste lid, van het Besluit uniforme saneringen, een uitzondering gemaakt voor het doen van kennisgeving als bedoeld in artikel 6a. Het gaat hierbij om zeer eenvoudige saneringen binnen de categorie tijdelijk uitplaatsen.

Onderdelen H tot en met J

Met betrekking tot de artikelen 39c, 39d en 39e van de Wet bodembescherming vindt wijziging plaats in twee opzichten. In de eerste plaats worden de mogelijkheden van het saneringsverslag verruimd, waardoor in minder gevallen een afzonderlijk nazorgplan nodig zal zijn. Dit leidt tot aanpassing van de drie artikelen. In de tweede plaats wordt een leemte gedicht door een aanpassing van de gronden voor de toetsing van het saneringsverslag. Dit geschiedt door middel van een aanpassing van het tweede lid van artikel 39c.

Verruiming van de mogelijkheden van het saneringsverslag (artikelen 39c, 39d en 39e)

Op basis van artikel 39c van de Wet bodembescherming dient na afloop van een sanering door degene die de bodem saneert een verslag van die sanering (saneringsverslag) te worden ingediend. In het saneringsverslag wordt het bereikte saneringsresultaat beschreven en vergeleken met het saneringsplan. Tevens worden eventuele afwijkingen van het saneringsplan opgenomen die aan het bevoegde gezag zijn gemeld overeenkomstig het vierde lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming. In artikel 39d van de Wet bodembescherming is bepaald dat wanneer na afloop van de sanering beperkingen in het gebruik van de bodem of nazorgmaatregelen noodzakelijk zijn, deze moeten worden beschreven in een nazorgplan dat tegelijk of zo spoedig mogelijk na toezending van het saneringsverslag door degene die de bodem heeft gesaneerd bij het bevoegd gezag moet worden ingediend. Op grond van het derde lid van artikel 39d is instemming van gedeputeerde staten met dit nazorgplan vereist. Op basis van het vierde lid van artikel 39d kunnen gedeputeerde staten in de beschikking tot instemming met het nazorgplan aangeven welke wijzigingen in het gebruik van de bodem aan hen dienen te worden gemeld.

In de praktijk komt het vaak voor dat geen actieve nazorgmaatregelen na afloop van de sanering nodig zijn. In veel gevallen is er echter wel sprake van gebruiksbeperkingen na afloop van de sanering. Voor het vastleggen van die gebruiksbeperkingen is een nazorgplan nodig, op welk nazorgplan dan een beschikking van gedeputeerde staten moet volgen. Hieruit volgen onnodige administratieve lasten voor het opstellen van het nazorgplan, terwijl de beperkingen een logisch gevolg zijn van de in een eerder stadium gekozen saneringsvariant. Even goed zou deze vastlegging kunnen geschieden bij de beoordeling van het resultaat van de sanering, dus in het kader van het saneringsverslag.

Met de onderdelen H tot en met J worden de artikelen 39c, 39d en 39e van de Wbb zodanig gewijzigd dat een nazorgplan achterwege kan blijven in het geval wel beperkingen worden gesteld maar geen maatregelen worden voorgeschreven.

Onderdeel H, eerste lid, wijzigt onderdeel f van artikel 39c van de Wet bodembescherming. Hiermee wordt geregeld dat in het geval er na de sanering nog verontreiniging in de bodem aanwezig is en alleen beperkingen in het gebruik van de bodem noodzakelijk zijn, deze in het saneringsverslag worden opgenomen.

Artikel 39d, eerste lid, van de Wet bodembescherming wordt zodanig gewijzigd dat een nazorgplan slechts hoeft te worden ingediend in het geval maatregelen als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, onder f, van de Wet bodembescherming noodzakelijk zijn (onderdeel I).

Indien een nazorgplan moet worden opgesteld omdat maatregelen nodig zijn, worden ook de gebruiksbeperkingen in het nazorgplan opgenomen. Als er een nazorgplan is, zal het in het vervolg zowel het kader bieden voor de maatregelen als voor de beperkingen.

In de situatie dat er beperkingen worden opgenomen in het saneringsverslag, maar geen maatregelen nodig zijn, hoeft geen nazorgplan te worden opgesteld. In dit geval kunnen gedeputeerde staten al bij de beschikking tot instemming met het saneringsverslag aangeven welke wijzigingen in het gebruik van de bodem moeten worden gemeld. Met onderdeel H, derde lid, wordt hiertoe een vierde lid aan artikel 39c toegevoegd. Dit lid is ontleend aan het vierde lid van artikel 39d.

Het tweede lid van artikel 39c van de Wet bodembescherming wordt in verband met deze aanpassingen ook gewijzigd. Daarop wordt hierna teruggekomen.

Met onderdeel J wordt artikel 39e van de Wet bodembescherming aangepast aan de wijzigingen in artikel 39c en artikel 39d.

Hierna volgt een schematisch overzicht van de situaties die zich kunnen voordoen onder de gewijzigde artikelen.

Wat is nodig na de sanering?

Saneringsverslag/nazorgplan

Toelichting

Wel maatregelen, maar geen beperkingen

Er komt altijd een nazorgplan.

Op grond van 39d, eerste lid, worden de maatregelen in het nazorgplan opgenomen.

Geen maatregelen, maar wel beperkingen

Er zijn geen maatregelen, dus is een nazorgplan niet nodig. De beperkingen komen in het saneringsverslag.

In 39c, eerste lid, onderdeel f wordt aangegeven dat indien uitsluitend beperkingen noodzakelijk zijn, de beperkingen in het saneringsplan mogen worden opgenomen.

Zowel maatregelen als beperkingen

Er komt altijd een nazorgplan. Daarin worden ook de beperkingen opgenomen. Deze komen dus niet in een saneringsverslag.

Op grond van 39d, eerste lid, worden de maatregelen EN de noodzakelijke beperkingen in het nazorgplan opgenomen.

Noch maatregelen noch beperkingen

Er wordt in het saneringsverslag aangegeven dat maatregelen en beperkingen niet noodzakelijk zijn.

 

Aanpassing van de gronden voor de toetsing van het saneringsverslag (artikel 39c, tweede lid)

Het tweede lid van artikel 39c wordt in twee opzichten gewijzigd (onderdeel H, tweede lid).

De eerste wijziging houdt verband met de verruiming van de mogelijkheden van het saneringsverslag. De bepaling is zodanig gewijzigd dat gedeputeerde staten de instemming met het saneringsverslag kunnen weigeren indien de opgenomen gebruiksbeperkingen naar hun oordeel onvoldoende zijn om ervoor te zorgen dat de verontreiniging die na de sanering is achtergebleven niet zal leiden tot een vermindering van de kwaliteit van de bodem. Dit instemmingsvereiste is overgenomen van artikel 39d, derde lid, van de Wet bodembescherming, omdat het met de wijziging van het eerste lid ook mogelijk is geworden om beperkingen in het saneringsverslag op te nemen. Uit artikel 39d is voorts overgenomen dat aan de instemming voorschriften kunnen worden verbonden. Dat maakt het onder meer mogelijk om een gebruiksbeperking toe te voegen aan de gebruiksbeperkingen die in het saneringsverslag zijn opgenomen. Daarmee kan worden voorkomen dat het bevoegd gezag Wbb zijn instemming aan het saneringsverslag moet onthouden. Het bevoegd gezag zal wel afwegen of het een tekortkoming in het saneringsverslag inderdaad langs deze weg kan oplossen, dan wel dat het juister is instemming aan het saneringsverslag te onthouden, en het verder initiatief daarmee bij de indiener van het saneringsverslag te laten.

De tweede wijziging houdt het volgende in. In de toelichting bij onderdeel F is al toegelicht dat het bevoegd gezag Wbb een saneringsplan op dit moment alleen mag toetsen aan de saneringsdoeleinden (artikel 38 van de Wet bodembescherming) en niet aan de vereisten met betrekking tot het saneringsplan (artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming). Ook is toegelicht waarom dit niet wenselijk is. Met het oog daarop is in onderdeel F een wijziging voorgesteld van het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming. De onderhavige wijziging van het tweede lid van artikel 39c sluit hierbij aan. De toetsingsgronden voor het saneringsverslag worden eveneens verruimd.

Ook het saneringsverslag mag momenteel door het bevoegd gezag Wbb alleen worden getoetst aan de saneringsdoeleinden (artikel 38 van de Wet bodembescherming). Toetsing aan het saneringsplan (en aan voorschriften van het bevoegd gezag Wbb met betrekking tot de sanering) is niet mogelijk. Ook mag geen toetsing plaatsvinden aan de vereisten met betrekking tot het saneringsverslag, die zijn opgenomen in het eerste lid van artikel 39c van de Wet bodembescherming. Deze beperkingen zijn eveneens niet wenselijk.

Bij de beoordeling van het saneringsverslag heeft een toetsing aan het saneringsplan en voorschriften met betrekking tot de sanering namelijk een functie. In de praktijk zijn hierbij van de in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming genoemde vereisten vooral de onderdelen a en b van belang (wijze van saneren en beoogde effecten). De in het saneringsplan aangegeven wijze van sanering kan mede de uitkomst zijn van – ook met andere belanghebbenden – gevoerd overleg, en kan bijvoorbeeld extra waarborgen aan omwonenden bieden. Het is dan niet juist als toch op andere wijze wordt gesaneerd, ook al zou die andere wijze van sanering op zichzelf voldoen aan het bepaalde in artikel 38. Daarom worden de mogelijkheden van toetsing van het saneringsverslag verbreed. De toetsing kan zich ook richten op de vraag of bij de sanering is gehandeld overeenkomstig hetgeen in het saneringsplan is vermeld. Met onderdeel a van het eerste lid van artikel 39 als voorbeeld, gaat het dus om de vraag of inderdaad overeenkomstig de nadere omschrijving van de saneringswijze is gesaneerd. Met deze aanpassing van artikel 39c wordt niet een vrije toetsingsbevoegdheid geschapen; het gaat om een geclausuleerde verbreding van de bevoegdheid tot toetsing van het saneringsverslag.

In theorie is het mogelijk om handhavend op te treden tegen afwijking van het saneringsplan, maar praktisch is dit moeilijk als wel al is ingestemd met het saneringsverslag. Doelmatiger is het om in het kader van de beoordeling van het saneringsverslag te kunnen toetsen of het saneringsplan is gevolgd. Daarvan mag ook een preventieve werking worden verwacht, die handhaving onnodig maakt. Een dergelijke toets bevordert dat de saneerder de reguliere weg volgt, die inhoudt dat een nieuw saneringsplan wordt ingediend als het gaat om ingrijpende wijzigingen die belangen van derden raken. Dit nieuwe saneringsplan doorloopt dan de voorgeschreven procedure waardoor belangen van derden worden geborgd. Worden de wijzigingen geaccordeerd, wordt later ook het saneringsverslag geaccordeerd.

Overigens worden kleine wijzigingen van het saneringsplan vaak al lopende de sanering gemeld, zodat deze dan al door het bevoegd gezag Wbb kunnen worden beoordeeld. Zijn die wijzigingen door het bevoegd gezag geaccepteerd, dan zullen zij niet leiden tot het weigeren van instemming met het saneringsverslag. De melding van kleine wijzigingen kan worden gevolgd door een aanwijzing van het bevoegd gezag Wbb. Een dergelijke aanwijzing houdt een wijziging in van onderdelen van het saneringsplan. Een en ander is geregeld in het vierde en vijfde lid van artikel 39. In verband daarmee wordt ook een toetsing van het saneringsverslag aan gegeven aanwijzingen mogelijk gemaakt.

Het weigeren van instemming met het saneringsverslag wegens afwijking van het saneringsplan of de genoemde aanwijzingen, is geformuleerd als een bevoegdheid, niet als een verplichting. De uitoefening van die bevoegdheid zal verbonden zijn met nadelige gevolgen voor andere belanghebbenden. Sommige afwijkingen zullen geen nadelig effect hebben voor derden. Niet iedere afwijking van het saneringsplan of de gegeven aanwijzingen behoeft dus te leiden tot het weigeren van de instemming met het saneringsverslag.

Ook kunnen onderdelen van het saneringsplan niet langer actueel zijn. Zo worden in het geval er een restverontreiniging zal blijven, in het saneringsplan de beperkingen in het gebruik van de bodem of de maatregelen beschreven die na de sanering naar verwachting nodig zijn in het belang van de bescherming van de bodem, met een indicatie van de kosten (artikel 39, eerste lid, onder c, van de Wet bodembescherming). Na afloop van de sanering moet deze verwachting worden geactualiseerd. Dat gebeurt in het saneringsverslag (artikel 39c, eerste lid, onder f, van de Wet bodembescherming). In dat licht is een toetsing aan de oorspronkelijke verwachting uit het saneringsplan niet zinvol meer.

Uit dit laatste voorbeeld blijkt dat het van belang is dat het bevoegd gezag Wbb het saneringsverslag ook kan toetsen op de aspecten, genoemd in het eerste lid van artikel 39c van de Wet bodembescherming. Als bijvoorbeeld niet de juiste gebruiksbeperkingen in het verslag zijn opgenomen, moet het bevoegd gezag Wbb zijn instemming aan het verslag kunnen onthouden. Deze mogelijkheid wordt met dit wetsvoorstel toegevoegd. Ook hier gaat het om een bevoegdheid.

Onderdeel K

Naar de letter heeft artikel 40 van de Wet bodembescherming alleen betrekking op een melding inzake een voorgenomen verplaatsing van een verontreiniging van de bodem. Die beperking is te verklaren uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 40, maar is inmiddels achterhaald. Artikel 40 van de Wet bodembescherming heeft zich namelijk ontwikkeld tot de basis voor deelsaneringen van uiteenlopende aard. Een deelsanering – dat is een sanering die zich beperkt tot een gedeelte van het geval van verontreiniging – kan volgen op elke melding ingevolge artikel 28, en artikel 40 van de Wet bodembescherming heeft tegenwoordig dus potentieel betekenis voor alle meldingen op grond van artikel 28. Met de voorgestelde aanpassing wordt artikel 40 aan deze ontwikkeling aangepast.

Voor de ontstaansgeschiedenis van artikel 40 wordt verwezen naar twee amendementen bij het voorstel van wet tot uitbreiding van de Wet bodembescherming met een regeling inzake sanering van de bodem (Kamerstukken II 1992/93, 21 556, nr. 56 en nr. 58).

Onderdeel L

In het eerste lid van artikel 49 van de Wet bodembescherming wordt een verwijzing naar artikel 37, derde en vierde lid, van de Wet bodembescherming ingevoegd. Hierdoor wordt het mogelijk om aan degene op wiens grondgebied een maatregel als bedoeld in artikel 37, derde en vierde lid, moet worden getroffen, te bevelen daartoe bij het bevel aan te geven personen op zijn grondgebied toe te laten om bepaalde handelingen te verrichten. Hiermee wordt gewaarborgd dat een maatregel op grond van artikel 37, derde en vierde lid, kan worden uitgevoerd, ook als degene die de maatregel moet treffen niet de rechthebbende op het betrokken grondgebied is.

Uit artikel 49 vloeit voort dat het bevel betrekking kan hebben op het treffen van maatregelen als aangegeven in het derde lid van artikel 30 van de Wet bodembescherming. Naast het instellen van onderzoek gaat het om maatregelen om de oorzaak van de verontreiniging weg te nemen of om de verontreiniging te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. De maatregelen op grond van artikel 37, derde en vierde lid, vallen daar echter niet altijd onder. Daarbij kan het namelijk ook gaan om maatregelen zonder invloed op de verontreiniging, zoals het plaatsen van een hek. Daarom is een tweede volzin toegevoegd aan het eerste lid van artikel 49. Daarin is bepaald dat een bevel mede betrekking kan hebben op maatregelen als bedoeld in artikel 37, derde en vierde lid.

Onderdeel M

Tot dusverre verplicht artikel 52 van de Wet bodembescherming het bevoegd gezag Wbb om regels te stellen inzake de wijze waarop ingezetenen en belanghebbenden worden betrokken bij de uitvoering van het nader onderzoek, of bij het saneringsonderzoek en de sanering van gevallen van ernstige verontreiniging die zijn opgenomen in het provinciaal milieuprogramma. Ook burgemeester en wethouders worden betrokken, indien zij niet het bevoegd gezag Wbb zijn.

Daardoor is artikel 52 van de Wet bodembescherming sterk verbonden met het bodemsaneringsprogramma dat door het bevoegd gezag moet worden opgesteld en dat deel uitmaakt van het milieuprogramma van het betrokken bestuursorgaan. De verplichting om dit bodemsaneringsprogramma op te stellen, is voor gedeputeerde staten te vinden in artikel 4.14, tweede lid, onder a, 1o, van de Wet milieubeheer. Dezelfde verplichting geldt ingevolge artikel 88, eerste lid, onder b, van de Wet bodembescherming voor burgemeester en wethouders van de bevoegdgezaggemeenten.

Het verplichte bodemsaneringsprogramma komt echter te vervallen (Voorstel van wet tot wijziging van diverse wetten in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet door deze te verankeren in de reguliere wetgeving en enkele andere verbeteringen van het bestuursrecht en omgevingsrecht (quick wins)). Bij die wet zal de verwijzing naar het milieuprogramma uit artikel 52 van de Wet bodembescherming worden geschrapt.

Het schrappen van het verplichte bodemsaneringsprogramma is overigens ook in lijn met het vervallen van het financiële hoofdstuk van de Wet bodembescherming (Wijziging Wet bodembescherming, Wijziging financiële bepalingen in verband met decentralisatie-uitkering, Stb. 2011, 164, in werking getreden 19 april 2011 bij Besluit van 18 april 2011, Stb. 195). Hiermee is het oude stelsel van de programmafinanciering verdwenen, en dus de noodzaak tot het opstellen van een bodemsaneringsprogramma.

Bezien is of artikel 52 van de Wet bodembescherming na het vervallen van het verplichte bodemsaneringsprogramma en het vervallen van het financiële hoofdstuk van de Wet bodembescherming nog voldoende bestaansrecht heeft. De conclusie is dat dit niet het geval is.

Voor zover het gaat om gevallen van verontreiniging die worden onderzocht of gesaneerd door het bevoegd gezag Wbb, bestaat aan artikel 52 van de Wet bodembescherming geen behoefte meer. Het gaat nog maar om een beperkt aantal gevallen. De betrokkenheid van belanghebbenden bij de beschikkingen die inzake deze gevallen worden genomen, is al verzekerd door titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht (in het bijzonder artikel 4:8). Of daarnaast behoefte bestaat aan een verdere betrokkenheid van ingezetenen en belanghebbenden, kan aan het oordeel van het bevoegd gezag Wbb worden overgelaten. Het bevoegd gezag kan de bestaande regels daarover continueren. In de model provinciale milieuverordening is met name voorzien in de instelling van een projectgroep. Het bevoegd gezag kan ook van regelgeving afzien en voortaan per geval van verontreiniging bepalen welke mate van betrokkenheid van ingezeten en belanghebbenden aangewezen is.

Voor zover het gaat om gevallen van verontreiniging die worden onderzocht of gesaneerd in eigen beheer, is eveneens sprake van betrokkenheid van belanghebbenden bij de beschikkingen die het bevoegd gezag Wbb neemt. In het bijzonder wordt hier genoemd de beschikking omtrent instemming met het saneringsplan. Het voorschrijven van betrokkenheid bij het «private gedeelte» van het proces dat vooraf gaat aan de beschikkingen van het bevoegd gezag, is moeilijk voorstelbaar. Daarbij moet vooral worden gedacht aan het nader onderzoek en het saneringsonderzoek dat voorafgaat aan het opstellen van het saneringsplan. Hooguit kan het bevoegd gezag Wbb daar stimulerend optreden. Een wettelijke bepaling is daarvoor niet nodig.

In het licht van een en ander is besloten tot het schrappen van artikel 52 van de Wet bodembescherming. Van de kant van de provincies was daarop ook aangedrongen.

Als gevolg van het vervallen van artikel 52 komt ook artikel 54 van de Wet bodembescherming te vervallen. Artikel 54 verklaart artikel 52 van overeenkomstige toepassing voor situaties waarin burgemeester en wethouders bepaalde handelingen verrichten. Daarvoor geldt krachtens artikel 54 de verplichting dat de gemeenteraad een verordening als bedoeld in artikel 52 vaststelt.

Onderdeel N

De eigenaar of erfpachter van een bedrijfsterrein waar een geval van ernstige en spoedeisende bodemverontreiniging is ontstaan, is verplicht de bodem ter plaatse te saneren (artikel 55b van de Wet bodembescherming). De sanering van deze terreinen is in volle gang.

In een aantal gevallen komt de sanering echter niet op gang. Dit houdt verband met het feit dat de saneringsplicht eerst ontstaat na het nemen van de beschikking ernst en spoed. Die beschikking moet zijn gebaseerd op de resultaten van nader onderzoek. In de wettelijke regeling inzake de bedrijfsterreinen ontbreekt echter een verplichting voor de eigenaar of erfpachter om nader onderzoek uit te voeren. In een aantal gevallen komt het nader onderzoek bij gebreke van deze verplichting niet tot stand, en kan dus ook geen beschikking ernst en spoed worden genomen. Weliswaar maakt artikel 43 van de Wet bodembescherming het mogelijk om de eigenaar of erfpachter te bevelen het onderzoek te verrichten, maar dit is een omslachtige en kostbare weg waarmee de beoogde termijnen voor het in gang zetten c.q. het afronden van de sanering van de betrokken bedrijfsterreinen niet kunnen worden gehaald.

Met de invoeging van artikel 55ab wordt de regeling voor de sanering van bedrijfsterreinen aangevuld met een onderzoeksverplichting. Het gaat niet om de introductie van een nieuwe verplichting. Immers, op enig moment zou het onderzoek toch moeten worden gedaan, waarbij het bevoegd gezag Wbb zo nodig gebruik zou maken van artikel 43. Het doel van de nieuwe bepaling is een andere vormgeving van de onderzoeksverplichting, ten einde omslachtige en kostbare procedures te vermijden. Dit heeft ook voordelen voor de betrokken bedrijven. Het gevolg van de nieuwe bepaling is vooral dat het nader onderzoek eerder in de tijd zal plaatsvinden dan anders het geval zou zijn geweest. De nieuwe bepaling is uitgewerkt zodra de bedrijfsterreinen zijn gesaneerd. In die zin heeft de nieuwe bepaling een tijdelijk karakter.

Met de nieuwe bepaling ontstaat een verplichting van rechtswege om nader onderzoek te doen, en dat over te leggen aan het bevoegd gezag Wbb. Er is dus geen voorafgaande bevelsbeschikking nodig. Ook de termijn voor de uitvoering van het nader onderzoek is in de wet zelf vastgelegd. Opgemerkt wordt dat het niet naleven van de termijn niet leidt tot het vervallen van de onderzoeksplicht. Indien de betrokkene nalaat het nader onderzoek (tijdig) uit te voeren, kan het bevoegd gezag Wbb handhavend optreden door middel van bestuursdwang of een dwangsom. Het nieuwe artikel wordt tevens opgenomen in artikel 1a van de Wet op de economische delicten, zodat niet naleving van het artikel ook strafrechtelijk kan worden gehandhaafd. Verwezen wordt naar artikel III van dit wetsvoorstel.

Als wettelijke termijn voor de uitvoering van het nader onderzoek is gekozen voor zes maanden na de datum van inwerkingtreding van de nieuwe bepaling. Dat lijkt voldoende, mede gelet op het naar verwachting beperkte karakter van het nader onderzoek (zie hierna). Een langere termijn is ook niet wenselijk met het oog op de planning van de sanering van de bedrijfsterreinen. Afhankelijk van de situatie moet de sanering van een ernstige en spoedeisende verontreiniging op deze terreinen in 2015 in gang zijn gezet of gereed zijn. Onverwijld na afronding van het nader onderzoek, dienen de uitkomsten daarvan te worden overgelegd aan het bevoegd gezag Wbb.

De tekst van de bepaling is ontleend aan het eerste lid van artikel 43 van de van de Wet bodembescherming. De clausule «waar zich een verontreiniging bevindt of de directe gevolgen van een verontreiniging zich voordoen» is daar al te vinden.

In het nieuwe artikel wordt uitgegaan van de situatie waarin al een eerste veldonderzoek is gedaan. In alle of vrijwel alle gevallen is aan dit vereiste voldaan. Dat kan een oriënterend onderzoek in de zin van de Wet bodembescherming zijn, een verkennend onderzoek in de zin van het Besluit verplicht onderzoek bedrijfsterreinen, of mogelijk nog een ander onderzoek. Indien uit dat veldonderzoek blijkt dat zich op het terrein een verontreiniging bevindt of de directe gevolgen van een verontreiniging zich op het terrein voordoen, ontstaat een verplichting tot het uitvoeren van een nader onderzoek.

Opgemerkt wordt dat het hierbij niet behoeft te gaan om een nader onderzoek dat voldoet aan de thans voor nader onderzoek gehanteerde NTA 5755. Het voldoen aan deze NTA is niet goed mogelijk, omdat het beschikbare veldonderzoek vaak al van oudere datum is en de NTA-methodiek daarop niet goed zou aansluiten. Ook is het in dit specifieke geval niet nodig om de NTA 5755 te volgen. Voldoende is dat de essentiële ontbrekende gegevens worden aangeleverd die nodig zijn om de aanwezigheid van ernst en spoed te kunnen beoordelen. In het algemeen zal het om een beperkt onderzoek kunnen gaan. Overleg met het bevoegd gezag Wbb kan de nodige helderheid bieden. Het kan zowel gaan om onderzoek dat aantoont dat sprake is van ernst en spoed als om onderzoek dat afdoende aantoont dat geen sprake is van ernst en spoed. In het laatste geval kan het bevoegd gezag Wbb, met gebruikmaking van de voorgestelde nieuwe formulering van artikel 29 van de Wet bodembescherming, ook afzien van het nemen van een beschikking ernst en spoed.

In het derde lid van het voorgestelde artikel 55ab is een voorziening getroffen voor het geval de onderzoeksplichtige eigenaar of erfpachter zijn eigendom of zijn recht van erfpacht overdraagt, voordat hij volledig aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan. Deze overdracht bevrijdt de overdragende eigenaar of erfpachter niet van zijn onderzoeksverplichting, maar de onderzoeksverplichting komt mede te rusten op de opvolgende eigenaar of erfpachter. Het bevoegd gezag kan dus naar bevind van zaken de oude dan wel de nieuwe eigenaar of erfpachter op de onderzoeksverplichting aanspreken. De onderzoeksverplichting is voor beide partijen vervallen zodra de verplichting volledig is nagekomen. Mede gelet op de korte termijn waarbinnen de verplichting moet zijn uitgevoerd (zes maanden), is voor deze constructie gekozen. Overigens blijft het derde lid ook van toepassing als het onderzoek nog niet of niet volledig is verricht na het verstrijken van genoemde termijn. Het ligt in de rede dat partijen in de overdrachtsovereenkomst afspraken zullen maken over de uitvoering van de onderzoeksverplichting. Deze afspraken doen echter niet af aan de toepasselijkheid van het voorgestelde derde lid van artikel 55ab. Opgemerkt wordt dat een soortgelijke bepaling al is opgenomen in artikel 55b.

Onderdelen O en P

In verband met het vervallen van de artikelen 52 en 54 van de Wet bodembescherming worden de verwijzingen in de artikelen 88 en 89 van de Wet bodembescherming aangepast.

Voorts wordt artikel 55ab, tweede lid, in artikel 88, eerste lid, ingevoegd. In de bevoegdgezaggemeenten treden burgemeester en wethouders in de plaats van gedeputeerde staten als ontvanger van de uitkomsten van het nader onderzoek.

Onderdeel Q

In het vierde lid van artikel 95 van de Wet bodembescherming is thans de bevoegdheid tot bestuursrechtelijke handhaving van § 3 van hoofdstuk IV van de Wet bodembescherming geregeld. Met onderdeel Q wordt § 3a van hoofdstuk IV (Sanering van bedrijfsterreinen) in het vierde lid van artikel 95 van de Wet bodembescherming toegevoegd. De bevoegdheid tot bestuursrechtelijke handhaving van de aanpak van spoedlocaties is daarmee volledig geregeld.

Onderdeel R

In verband met het vervallen van de artikelen 52 en 54 van de Wet bodembescherming wordt een verwijzing in artikel 99 van de Wet bodembescherming aangepast.

Artikel II

Bij een uniforme sanering als bedoeld in artikel 39b van de Wet bodembescherming is de melding aan het bevoegd gezag van een voornemen tot sanering als bedoeld in artikel 28 juncto artikel 39b van de Wet bodembescherming in artikel 1, onderdeel b, onder 2°, van de Wkpb rechtstreeks als beperkingenbesluit aangewezen. Het Besluit uniforme saneringen is een regeling voor eenvoudige, gelijksoortige saneringen die in korte tijd afgerond kunnen worden. Uit de praktijk van de op grond van de Wet bodembescherming bevoegde overheden is gebleken dat registratie niet zinvol is voor dergelijke saneringen. In de meeste gevallen leidt die registratie ertoe dat de inschrijving van de melding in de gemeentelijke beperkingenadministratie of bij het Kadaster al binnen een paar dagen moet worden doorgehaald. Gelet hierop betekent dit dat het belang van de kenbaarheid voor de burger gering is, terwijl er voor de op grond van Wet bodembescherming bevoegde overheden sprake is van een grote bestuurlijke lastendruk. Om deze reden wordt voorgesteld om artikel 1, onderdeel b, onder 2°, van de Wkpb te laten vervallen.

Geen veranderingen zijn er ten aanzien van de inschrijving van beperkingen die mogelijk uit een BUS-sanering kunnen voortvloeien, omdat het hier wel gaat om beperkingen voor een langere periode. Daarom zal de aanwijzing als beperkingenbesluit in het Aanwijzingsbesluit Wkpb van een beschikking houdende instemming met het verslag van een uniforme sanering indien sprake is van de saneringsaanpak, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder c, van het Besluit uniforme saneringen (of van een combinatie van de saneringsaanpak bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b en c, van het Besluit uniforme saneringen), onverkort worden gehandhaafd. Indien er sprake is van het aanbrengen van een isolatielaag, en dit is opgenomen in het BUS-evaluatieverslag, dan moet de beschikking op dit verslag nog worden ingeschreven als beperkingenbesluit.

Artikel III

Artikel 37 van de Wet bodembescherming wordt niet genoemd in artikel 1a van de Wet op de economische delicten. Dat wil niet zeggen dat strafrechtelijke vervolging van niet naleving van verplichtingen die zijn opgelegd met toepassing van artikel 37, onmogelijk is. Artikel 37 houdt namelijk in dat de verplichtingen worden verbonden aan een beschikking op grond van artikel 29 van de Wet bodembescherming. Het niet naleven van die verplichtingen kan daarom worden gezien als handelen in afwijking van een beschikking op grond van artikel 29 van de Wet bodembescherming, welk artikel wel wordt genoemd in artikel 1a van de Wet op de economische delicten. Heroverweging heeft echter geleid tot de conclusie dat het juister is, artikel 37 afzonderlijk te noemen in artikel 1a van de Wet op de economische delicten. De betrokken verplichtingen vinden hun directe grondslag namelijk in dit artikel. Artikel III voorziet hierin.

Met artikel III wordt ook artikel 55ab van de Wet bodembescherming (nieuw) ingevoegd in artikel 1a van de Wet op de economische delicten. Dit sluit aan bij de bestaande vermelding van artikel 55b in dit artikel.

Artikel IV

Artikel 6.2c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, eerste lid

Ingevolge artikel 6.2c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht treedt een omgevingsvergunning voor het bouwen van bepaalde bouwwerken, indien het bevoegd gezag op basis van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 8, vierde lid, onder c, van de Woningwet dan wel uit anderen hoofde het redelijk vermoeden heeft van de aanwezigheid ter plaatse van het bouwwerk van een geval van ernstige verontreiniging als bedoeld in de Wet bodembescherming, pas in werking nadat een van de in het artikel aangegeven procedures ingevolge de Wet bodembescherming is gevolgd. Het gaat om bouwwerken waar nagenoeg voortdurend mensen aanwezig zijn.

Dit artikel is alleen bedoeld voor gevallen van verontreiniging die ontstaan zijn vóór 1 januari 1987. Hiervoor gelden immers de in het artikel aangegeven procedures van de Wet bodembescherming. Mede gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 augustus 2010, 200909847/1, LJN: BN4279, is dit niet voldoende verwoord in het artikel. Daarom wordt voorgesteld dit in de aanhef van het eerste lid uitdrukkelijk te verwoorden. Voor verontreinigingen die na 1 januari 1987 zijn ontstaan, geldt de zorgplicht van artikel 13 van de Wet bodembescherming, wat betekent dat die verontreinigingen zoveel mogelijk ongedaan moeten worden gemaakt.

Artikel 6.2c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, tweede lid (nieuw)

Op grond van artikel 6.2c, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht treedt de omgevingsvergunning niet in werking dan nadat is ingestemd met het saneringsplan in geval van ernstige bodemverontreiniging die met spoed moet worden gesaneerd, en het besluit inzake de instemming in werking is getreden. Gelet op artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, gaat het er dan om of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

Het niet in werking treden van de omgevingsvergunning in bovengenoemde omstandigheden, heeft zijn oorsprong in de Woningwet en is bedoeld om het bouwen op verontreinigde grond van bouwwerken waar nagenoeg voortdurend mensen aanwezig zijn, tegen te gaan vanwege risico’s voor de menselijke gezondheid. In de loop der jaren is deze voorziening (eerst de aanhoudingsplicht voor de bouwvergunning en thans de uitgestelde inwerkingtreding van de omgevingsvergunning voor het bouwen) ingeperkt tot een geval van ernstige bodemverontreiniging die met spoed moet worden gesaneerd. De ernst en spoedeisendheid hangen af van verschillende factoren, die met betrekking tot het bouwen niet allemaal even zwaar (behoeven te) wegen. Wanneer op grond van het nader onderzoek al duidelijk is dat er geen risico’s voor de menselijke gezondheid zijn, is er geen noodzaak het saneringsplan af te wachten alvorens de omgevingsvergunning in werking treedt.

Met een nieuw tweede lid wordt mogelijk gemaakt dat, wanneer dit duidelijk is, de omgevingsvergunning in werking kan treden, tenzij door het bouwen de uitvoering van de sanering zal worden belemmerd. Een voorbeeld van een situatie die onder het nieuwe tweede lid kan vallen is een geval van (diepe) grondwaterverontreiniging waarbij is vastgesteld dat zich geen risico’s voor de menselijke gezondheid voordoen. Bij een dergelijke verontreiniging duurt het vaak lang voordat het saneringsplan gereed is. Op basis van de voorgestelde nieuwe regeling zal met het bouwen kunnen worden begonnen zonder dat eerst de instemming met het saneringsplan hoeft te worden afgewacht, tenzij door het bouwen de uitvoering van de sanering zal worden belemmerd.

Het bedrijfsleven heeft gevraagd een mogelijkheid te creëren om de omgevingsvergunning in werking te laten treden voor die gevallen waarin geen sprake is van risico voor de mens en de uiteindelijke sanering niet wordt gefrustreerd. Met deze wijziging wordt gevolg gegeven aan het verzoek.

Uiteraard zal er in alle gevallen van ernst en spoed een saneringsplan moeten komen, maar dit is een kwestie van de Wet bodembescherming.

Het voorgestelde nieuwe tweede lid is zo vormgegeven dat de elementen die bepalen of de vergunning, in afwijking van het eerste lid, toch in werking kan treden, zijn opgenomen in de beschikking op grond van artikel 29 en artikel 37 van de Wet bodembescherming. Het gaat om drie elementen.

Het eerste element betreft het oordeel of sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging die met spoed moet worden gesaneerd. Dat is van belang. Immers, juist indien van een dergelijk geval sprake is, volgt uit het eerste lid dat het saneringsplan moet worden afgewacht. Met het tweede lid wordt dit vereiste doorbroken.

Het tweede element houdt in dat geen sprake is van risico’s voor de mens. Zoals aangegeven, kan alleen dan worden afgezien van de eis het saneringsplan af te wachten.

Het derde element houdt in dat het bouwen het saneren niet mag belemmeren. Dit is een praktisch vereiste, om te waarborgen dat de sanering op een later tijdstip uitvoerbaar zal zijn.

Doordat het oordeel over deze aspecten wordt opgenomen in de beschikking op grond van artikel 29 en artikel 37 van de Wet bodembescherming, berust dit waar het behoort: bij het bevoegd gezag Wbb, en niet bij het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning. Tevens wordt zo bereikt dat geen nieuw beschikkingsmoment wordt geïntroduceerd.

Wat de handhaving betreft, kan het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning eenvoudig nagaan of de omgevingsvergunning al dan niet in werking is getreden door de beschikking van het bevoegd gezag Wbb te raadplegen. Indien de vergunning niet in werking is getreden, en de betrokkene toch al is gestart met de bouwactiviteiten, kan het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning op de reguliere wijze handhavend optreden wegens het niet beschikken over een geldende omgevingsvergunning.

In het tweede lid is aangegeven dat het oordeel over de aspecten, genoemd onder b en c, alleen op verzoek behoeft te worden gegeven. Daarmee staat vast dat de betrokkene behoefte heeft aan dit oordeel. Voorts wordt hiermee gewaarborgd dat de betrokkene de aanvullende gegevens zal overleggen die het bevoegd gezag Wbb nodig heeft om zijn oordeel te kunnen bepalen. Zo zal de betrokkene moeten aantonen dat het bouwen de sanering niet belemmert. Verder is in het tweede lid aangegeven dat de beschikking op grond van artikel 29 en artikel 37 van de Wet bodembescherming in werking moet zijn getreden.

Artikel V

Artikel V voorziet in overgangsrecht voor beperkingenbesluiten als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 2°, van de Wkpb (meldingen van een voornemen tot het uitvoeren van een BUS-sanering). Op grond van dit overgangsrecht blijft op dergelijke beperkingenbesluiten, voor zover daaruit onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II van het wetsvoorstel nog een van kracht zijnde publiekrechtelijke beperking voortvloeit, de Wkpb van toepassing. Dit betekent dat die beperkingenbesluiten op het moment dat de desbetreffende publiekrechtelijke beperking is vervallen, door middel van de inschrijving van een vervallenverklaring als bedoeld in artikel 7, vierde lid, dan wel 15, derde lid, van de Wkpb als van kracht zijnde publiekrechtelijke beperking uit de beperkingenregistratie kunnen worden verwijderd. Ook tussentijdse wijzigingen in de desbetreffende publiekrechtelijke beperking kunnen als gevolg van het overgangsrecht nog steeds met toepassing van het Wkpb-instrumentarium worden aangebracht.

Zonder de uitsterfconstructie als voorzien in dit overgangsrecht, zou er een afzonderlijk instrument moeten worden ontwikkeld om de hier bedoelde beperkingenbesluiten na de inwerkingtreding van artikel II van dit wetsvoorstel als van kracht zijnde publiekrechtelijke beperking uit de beperkingenregistratie te verwijderen. Immers, als gevolg van de inwerkingtreding van artikel II, waardoor de hier bedoelde beperkingenbesluiten niet langer meer als zodanig worden aangemerkt, kan ten aanzien daarvan ook niet langer meer gebruik worden gemaakt van het Wkpb-instrumentarium. Het ontwikkelen van een afzonderlijk instrument louter voor overgangsrechtelijke doeleinden is uit een oogpunt van bestuurlijke lasten echter ongewenst.

Artikel VI

De grondslag van het Besluit overige niet-meldingsplichtige gevallen bodemsanering wordt aangepast aan de vernummering van het vierde lid van artikel 28 tot het zesde lid van dat artikel.

Artikel VII

Dit wetsvoorstel zal in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. De beoogde datum van inwerkingtreding is 1 juli 2012.

De staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, J. J. Atsma


X Noot
1

Bij provinciale verordening of bij waterschapsverordening kunnen gevallen worden aangewezen waarin deze meldingsplicht niet geldt (artikel 6.11, vijfde lid, van het Waterbesluit). Het gaat daarbij niet om gevallen als bedoeld in het nieuwe derde lid van artikel 28.

X Noot
2

Ingevolge artikel 88 van de Wet bodembescherming treden burgemeester en wethouders van de bevoegdgezaggemeenten in de plaats van gedeputeerde staten; kortheidshalve wordt hier alleen over gedeputeerde staten gesproken.

X Noot
3

Genoemd kunnen worden de uitspraak van 25 april 2007, nr. 200605181/1 en de uitspraak van 15 augustus 2007, nr. 200608564/1.

Naar boven