33 131 Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot het opnemen van een constitutionele basis voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en het regelen van de betrokkenheid van hun algemeen vertegenwoordigende organen bij de verkiezing van de leden van de Eerste Kamer

B MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 19 februari 2013

1. Algemeen

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het voorlopig verslag van de vaste commissies voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis der Koningin en voor Koninkrijksrelaties.

De leden van de fracties van de VVD, PvdA, CDA en D66 geven aan met belangstelling te hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden van de fracties van SP en ChristenUnie geven aan te hebben kennis genomen van het wetsvoorstel.

Mede namens de Minister-President, minister van Algemene Zaken, zal ik ingaan op de vragen in het verslag, waarbij zoveel mogelijk de volgorde van het verslag is gevolgd. Waar vragen van de leden van de verschillende fracties betrekking hebben op hetzelfde onderwerp heb ik deze in de beantwoording samen genomen.

2. Aanleiding, doel en inhoud van het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie vragen of dit wetsvoorstel in feite vooruitloopt op een staatkundig eindmodel. Dat is niet het geval. Dit wetsvoorstel staat op geen enkele manier in de weg aan een keuze voor het eindmodel van de Nederlandse gemeente. Als die keuze na de evaluatie wordt gemaakt, zal de Grondwet inderdaad, zoals de leden van de CDA-fractie veronderstellen, enkele bepalingen bevatten die geen inhoudelijke betekenis hebben. Deze bepalingen zouden daarom in een later stadium kunnen worden geschrapt in verband met het sobere karakter van de Grondwet.

De leden van de D66-fractie en van de SP-fractie vragen of de regering het standpunt van deze fracties deelt dat de noodzaak tot snel handelen met de voorgestelde grondwetsherziening is komen te vervallen, nu de herziening in beide lezingen niet kan zijn voltooid voor de verkiezing van de Eerste Kamer voor 2015. Het is waar dat redelijkerwijs de herziening in beide lezingen niet voltooid kan zijn voor 2015. Toch ziet de regering graag voortgang met dit wetsvoorstel. De regering wil er zeker van zijn dat de Grondwetswijziging in ieder geval voor de verkiezing van de Eerste Kamer in 2019 zal zijn afgerond. Bovendien voorziet het wetsvoorstel in de waarborgen voor territoriale decentralisatie met algemeen bestuur, zoals die ook gelden voor gemeenten en provincies. Opschorting van de behandeling van het wetsvoorstel tot na de evaluatie in 2015 ligt niet in de rede.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering de optie van de gemeente als eindmodel nog als levensvatbare optie ziet. De regering sluit deze optie zeker niet uit. Het gemeentemodel is immers de meest gangbare vorm van territoriale decentralisatie met algemeen bestuur. Het is echter nog te vroeg uitspraken daarover te doen. Er is bewust gekozen voor een termijn van vijf jaar voordat zinvol kan worden geëvalueerd.

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie waarom het van belang is constitutionele waarborgen te bieden voor de drie openbare lichamen en waarom op dit moment, verwijs ik naar bovenstaande antwoorden. Naast gemeenten en provincies zijn de openbare lichamen vormen van territoriale decentralisatie met algemeen bestuur. Daarvoor dienen zoveel mogelijk dezelfde waarborgen te gelden. Er wordt – anders dan deze leden veronderstellen – niet vooruitgelopen op de geplande evaluatie van de nieuwe staatkundige verhoudingen.

Verder vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of de regering de gekozen weg beoordeelt als een goede, uniforme en duurzame inpassing van de BES-eilanden in de bestaande constitutionele en kiesrechtelijke structuren. De regering ziet dit wetsvoorstel als een goede inpassing in bestaande structuren. Of het ook een duurzame inpassing is, is afhankelijk van de vraag of na de evaluatie wordt gekozen voor het model van het openbaar lichaam in de zin van artikel 132a dan wel voor het model van gemeente. Het voorstel biedt daarnaast uniformiteit tussen de openbare lichamen en gemeenten, doordat alle bepalingen die gelden voor gemeenten, van overeenkomstige toepassing worden verklaard.

3. Toepasselijke grondwettelijke regels van hoofdstuk 7

De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering er niet voor heeft gekozen de bestuursorganen van de openbare lichamen met naam en toenaam in de Grondwet op te nemen. De regering zag geen noodzaak voor het opnemen van de benaming van deze bestuursorganen. Het is voldoende om de bepalingen inzake gemeenten van overeenkomstige toepassing te verklaren. Dat doet recht aan het sobere karakter van de Grondwet. De benaming van de bedoelde bestuurorganen – eilandsraad, bestuurscollege en gezaghebber – vindt zijn grondslag in de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (WolBES). Daarmee is geenszins gezegd dat die organen minder belangrijk zijn. Mochten de openbare lichamen op enig moment de status van gemeente krijgen, dan zal krachtens de Grondwet sprake zijn van gemeenteraad, college van burgemeester en wethouders en burgemeester.

De leden van de SP-fractie vragen voorts waarom de regering met artikel 132a voor een ruime verzamelbepaling heeft gekozen. De regering heeft voor een dergelijke constructie gekozen, omdat daarmee enerzijds recht wordt gedaan aan het sobere karakter van de Grondwet en anderzijds de belangrijkste bepalingen betreffende Caribisch Nederland overzichtelijk in één bepaling zijn opgenomen. Die bepaling markeert daarmee tevens de bijzondere positie van de openbare lichamen in ons staatsbestel. Het van overeenkomstige toepassing verklaren van alle bepalingen betreffende gemeenten, doet naar de mening van de regering geen afbreuk aan de leesbaarheid of toegankelijkheid van de Grondwet. Het uitschrijven van de bedoelde bepaling draagt volgens de regering niet bij aan een toegankelijker Grondwet, welke toegankelijkheid overigens ook geen doel op zich is. De Grondwet biedt voldoende inzicht in de grondslagen van het staatsbestel.

4. Kiesrecht eilandsraden en Eerste Kamer

De leden van de VVD-fractie en de PvdA-fractie vragen of het niet mogelijk is om de verkiezing van de eilandsraad (de meest nabije bestuurslaag) alsnog te ontvlechten van de Eerste Kamerverkiezingen. Is het bijvoorbeeld mogelijk om bij de verkiezingen van de eilandsraden de ingezetenen van de eilanden met de Nederlandse nationaliteit tevens rechtstreeks een kiescollege-BES voor de Eerste Kamer te laten kiezen? De niet-Nederlandse ingezetenen van de eilanden zouden dan alleen hun stem mogen uitbrengen voor de samenstelling van de eilandsraad en dus niet voor het kiescollege-BES voor de Eerste Kamer.

Het instellen van een apart kiescollege dat wordt gekozen door de inwoners van Caribisch Nederland met de Nederlandse nationaliteit om de leden van de Eerste Kamer te kiezen, biedt de mogelijkheid om het geschetste dilemma te ontwijken maar heeft tevens andere gevolgen. De formulering in het wetsvoorstel biedt niet de ruimte om de leden van de Eerste Kamer in Caribisch Nederland te laten kiezen door anderen dan de leden van de eilandsraad. Indien deze oplossing zou worden gekozen voor Caribisch Nederland, dient zich de vraag aan of er ook voor het Europese deel van Nederland een vergelijkbare oplossing moet komen. Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel zouden vreemdelingen in het Europese deel van Nederland kunnen stellen dat ook aan hen het kiesrecht voor de leden van Provinciale Staten toekomt. Het toekennen van het kiesrecht voor de leden van de Eerste Kamer aan een apart kiescollege vergt een veel uitgebreidere regeling, omdat de positie en incompatibiliteiten van een dergelijk kiescollege moeten worden vastgelegd, analoog aan de (grondwettelijke) regeling voor volksvertegenwoordigers. Daarnaast is het complex in de context van Caribisch Nederland om twee colleges te laten kiezen (enerzijds de eilandsraad en anderzijds het kiescollege voor de Eerste Kamer) door een electoraat dat alleen verschilt met betrekking tot de nationaliteit. Immers, de kans is niet ondenkbeeldig dat beide colleges een verschillende samenstelling zullen hebben. Het aantal kiezers is immers beperkt en het aantal te verdelen zetels ook; bij restzetelverdeling kunnen enkele stemmen al de doorslag geven. Het anders toevallen van een restzetel heeft vrijwel direct gevolgen voor de samenstelling van de respectievelijke colleges. In de kleine gemeenschappen van de eilanden kan dit ongewenste effecten hebben voor de positie en de acceptatie van vreemdelingen. Het zijn dan immers de stemmen van deze vreemdelingen die leiden tot een andere samenstelling van de eilandsraad ten opzichte van het kiescollege.

De leden van de VVD-fractie en van de PvdA-fractie ontvangen graag een toelichting van de regering of de uitspraak van het Hof alleen betrekking had op het actieve kiesrecht en dus niet op het passieve kiesrecht

De uitspraak van het Hof waarnaar de vraagstellers verwijzen, heeft inderdaad slechts betrekking op het actieve kiesrecht, omdat in die zaak alleen het niet hebben van actief kiesrecht werd aangevochten. De daarin gevolgde redenering is evenwel naar het oordeel van de regering onverkort van toepassing op het passieve kiesrecht. In het wetsvoorstel «Eerste Tranche wijziging Kieswet» (Kamerstukken 2011–2012, 33 268) stelt de regering daarom voor, in elk geval totdat de Grondwet is gewijzigd, naast het actieve kiesrecht ook het passieve kiesrecht voor de eilandsraden toe te kennen aan vreemdelingen. Het actieve kiesrecht komt de vreemdelingen al toe op grond van het buiten toepassing verklaren van de relevante bepaling uit de Kieswet door het Hof, maar wordt in voornoemd wetsvoorstel gecodificeerd. Uit de memorie van toelichting bij het eerder genoemde wetsvoorstel komt onder meer naar voren dat de regering zich heeft gebaseerd op het advies van de Kiesraad over deze materie. Deze heeft gesteld dat actief en passief kiesrecht voor alle andere verkiezingen in ons land op één lijn staan. Zolang de eilandsraden niet het recht hebben om de Eerste Kamer te kiezen, is er geen reden om op dit punt een onderscheid te maken met gemeenteraden. Dit betekent dat de regering voorstelt, in elk geval totdat het kiesrecht voor de eilandsraden voor de Eerste Kamer is vastgelegd in de Grondwet, in de WolBES (artikel 11) te regelen dat vreemdelingen ook het passieve kiesrecht (het recht te worden gekozen) krijgen. De reden dat het Hof zich daarover niet heeft uitgelaten, is omdat deze vraag niet aan het Hof is voorgelegd en het Hof ook overigens geen aanleiding heeft gezien hierop in te gaan..

De leden van de VVD-fractie en van de PvdA-fractie vragen tevens wat de consequenties zijn van het niet kunnen deelnemen van de eilandsraden aan de eerstvolgende verkiezing van de Eerste Kamer. Zij vragen of de regering het mogelijk acht een voorziening te treffen zodat de ingezetenen van de BES-eilanden met de Nederlandse nationaliteit op enigerlei wijze toch kunnen deelnemen aan de eerstvolgende Eerste Kamerverkiezingen. De regering heeft in de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Kieswet aanleiding gezien om daarin een overgangsbepaling op te nemen. Dit inmiddels geldende artikel III houdt in dat de paragraaf over verkiezing van de Eerste Kamer door leden van de eilandsraden pas in werking kan treden als de Grondwet voorziet in het kiesrecht van de eilandsraden (Kamerstukken 2009–2010, 31 956, nr 12). Daarom is er geen mogelijkheid om de ingezetenen van Bonaire, Sint Eustatius en Saba te laten deelnemen aan de Eerste Kamerverkiezing voordat de tweede lezing van de Grondwetswijziging is afgerond. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat die afronding voor 2015 zal plaatsvinden en dat de eilandsraden al bij de verkiezing van de Eerste Kamer in 2015 kunnen meestemmen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering zowel over de toekenning van het actieve als van het passieve kiesrecht voor de eilandsraden aan niet-Nederlanders pas een standpunt zal innemen na het in werking treden van de wijziging van de Grondwet.

Het is aan de gewone wetgever om, na afweging van alle relevante factoren, niet-Nederlanders al dan niet het kiesrecht voor de eilandsraadverkiezingen toe te kennen. Dit geldt zowel voor het actieve als het passieve kiesrecht (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 131 nrs 4 en 10, pagina’s 11 en 48)..

De leden van de CDA-fractie vragen tevens hoe het actief en passief kiesrecht voor niet-Nederlanders eruit zal zien wanneer deze Grondwetswijziging in werking treedt, zonder dat nadere wetswijzigingen worden aangenomen.

De uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie verklaart artikel Ya 14 van de Kieswet buiten toepassing ten aanzien van het verzoek van de betrokken niet-Nederlandse ingezetene van Bonaire. Dit betekent dat deze bepaling, die het kiesrecht uitsluitend aan Nederlanders toekent, niet mag worden tegengeworpen aan ingezetenen die vreemdeling zijn. De reden hiervoor is dat er geen rechtvaardiging is voor het onderscheid tussen Nederlandse en niet-Nederlandse ingezetenen, want de eilandsraad heeft nog geen kiesrecht voor de leden van de Eerste Kamer. Als de Grondwet is gewijzigd en de eilandsraden wel de leden van de Eerste Kamer zullen kiezen, is er een andere situatie ontstaan. Als er geen nadere wetswijzigingen worden aangenomen, is de consequentie dat dan alleen Nederlanders het kiesrecht voor de eilandsraden hebben. Er ligt, zoals eerder opgemerkt, al een wetsvoorstel Eerste Tranche wijziging Kieswet (Kamerstukken 33 268) in de Tweede Kamer, waarin het actieve kiesrecht voor de leden van de eilandsraad wettelijk wordt geregeld (codificatie van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof) en waarbij tevens het passieve kiesrecht van vreemdelingen wordt geregeld. Dit wetsvoorstel is gereed voor plenaire behandeling door de Tweede Kamer. Als deze wetswijziging in werking is getreden en vervolgens ook de Grondwetswijziging, is het aan de formele wetgever te beslissen of het kiesrecht van vreemdelingen voor de eilandsraad weer wordt ingetrokken.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de huidige regering staat in de kwestie kiesrecht voor niet-Nederlandse ingezetenen voor de eilandsraden en het uitgangspunt dat hen geen invloed toekomt op de samenstelling van de Eerste Kamer. Is er een reden om niet nú al de discussie te voeren?

Zoals hierboven reeds is gesteld naar aanleiding van vragen van de CDA-fractie, oordeelt de regering dat het aan de wetgever, niet de grondwetgever, is om tot een oordeel te komen over de vraag of na de Grondwetswijziging het kiesrecht voor de eilandsraden moet worden toegekend aan niet-Nederlanders.

De leden van de D66-fractie vragen zich in dit verband af of niet kan worden gedacht aan een dubbele stemming op de eilanden, waarbij een fictieve samenstelling van de eilandsraden ten behoeve van de verkiezing van leden van de Eerste Kamer wordt berekend op grond van slechts de stemmen van Nederlandse ingezetenen en de feitelijke samenstelling van de eilandsraden op basis van de stemmen van alle kiesgerechtigde ingezetenen. Levert dit verschillen op, dan prevaleert voor de deelname aan de Eerste Kamerverkiezingen deze eerste fictieve samenstelling. Deze leden vragen de regering of dit een mogelijke optie zou kunnen zijn.

Deze leden kunnen worden verwezen naar het antwoord dat is gegeven naar aanleiding van de vergelijkbare vraag van de fracties van de VVD en PvdA. Daarbij maakt het naar het oordeel van de regering niet uit of er sprake is van een fictieve naast een reële samenstelling van de eilandsraad (eenmaal op basis van alle stemmen en eenmaal op basis van de stemmen van alleen de Nederlandse ingezetenen). Immers, de uitkomst van deze berekening kan aanleiding geven tot een andere personele samenstelling van de eilandsraad waardoor er de facto sprake is van twee verschillende instanties en het dus de facto niet de leden van de eilandsraad zijn die de leden van de Eerste Kamer kiezen maar de leden van een, anders samengesteld, kiescollege. Dit voorstel lijkt daarmee in strijd met zowel de tekst als de geest van de voorgestelde (grondwettelijke) regeling.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering het wenselijk acht dat alle kiescolleges van de Eerste Kamer gelijktijdig worden gekozen. Daarin is al voorzien, zo kan deze leden worden geantwoord. De verkiezing voor de leden van de eilandsraad vindt namelijk nu al gelijktijdig plaats met de verkiezing van de leden van provinciale staten (dit volgt uit artikel 233, tweede lid, WolBES).

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de regering niet kiest voor continuering van het huidige constitutionele regime waarin actief stemrecht van niet-Nederlanders voor de samenstelling van de kiescolleges van de Eerste Kamer per saldo blijft uitgesloten. Welke mogelijkheden zijn overwogen om te komen tot een kiescollege op de BES-eilanden waar niet-Nederlanders geen invloed op hebben en hoe heeft de regering die mogelijkheden beoordeeld? Heeft de regering een apart kiescollege of aparte kiescolleges voor de BES-eilanden overwogen, naast de bestaande eilandsraden, zodat niet-Nederlanders op de samenstelling van die kiescolleges geen invloed hebben, maar wel stemrecht hebben bij de verkiezing van de eilandsraden? Ook hier past een verwijzing naar het hierboven gegeven antwoord aan de leden van de VVD-fractie en de PvdA-fractie over het instellen van een apart kiescollege.

5. Afwijkende regels en gelijkheidsbeginsel

De leden van de CDA-fractie vragen of onder de voorgestelde formulering van de differentiatiebepaling ook culturele factoren een rol kunnen spelen. Het is niet uitgesloten dat culturele factoren een rol kunnen spelen bij de afweging of er sprake is van objectieve rechtvaardiging voor het stellen van afwijkende regels Dat is niet anders dan bij de thans geldende differentiatiebepaling in het Statuut. Steeds weer zal een afweging gemaakt moeten worden of er voor het onderwerp in kwestie grond is voor differentiatie.

De leden van de CDA-fractie vragen of er ruimte zal blijven voor differentiatie indien gekozen wordt voor een ander eindmodel dan het model van openbaar lichaam. Ook vraagt zij of de differentiatiebepaling ook de mogelijkheid laat te differentiëren tussen de drie eilanden onderling. Zonder vooruit te willen lopen op de later te maken keuze voor een eindmodel, kan ik nu al wijzen op de bestaande mogelijkheid te differentiëren tussen Nederlandse gemeenten (artikel 109 Gemeentewet). Overigens wijs ik er op dat de differentiatiebepaling in het Statuut alleen betrekking heeft op het onderscheid tussen de drie eilanden en het Europese deel van Nederland. Wel is differentiatie tussen de drie eilanden ook nu mogelijk, los van de differentiatiebepaling in het Statuut, en wel op grond van artikel 137 WolBES.

In de reactie van de regering op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is sprake van «gescheiden rechtsordes». De leden van de CDA-fractie gaan ervan uit dat dit een misverstand is, omdat de eilanden deel uitmaken van de Nederlandse rechtsorde en vraagt dit recht te zetten. Ook de leden van de SP-fractie vragen wat de regering verstaat onder «rechtsorde». Met «gescheiden rechtsordes« is beoogd duidelijk te maken dat er – onder de gemeenschappelijke Grondwet – veelal verschillende regels zullen gelden, juist omdat er in veel opzichten bijzondere omstandigheden zijn waardoor deze openbare lichamen zich wezenlijk onderscheiden van het Europese deel van Nederland.

De leden van de SP-fractie vragen of het verstandig is een zinledig artikel op te nemen als de differentiatiebepaling, als dit artikel zoveel wantrouwen en weerstand wekt bij de bevolking van de openbare lichamen en verwijst daarbij naar de brief van het bestuurscollege van Bonaire. Ik deel de opvatting niet dat de differentiatiebepaling zinledig zou zijn. Zij vormt de uitdrukkelijke erkenning dat er veelal sprake zal zijn van bijzondere omstandigheden waardoor deze openbare lichamen zich wezenlijk onderscheiden van het Europese deel van Nederland, die kunnen leiden tot afwijkende regelingen voor de openbare lichamen.

Voorts vragen de leden van de SP-fractie om een toezegging dat in de evaluatie zal worden getoetst aan het gelijkheidsbeginsel, zonder dat dit verplicht tot een systematische toetsing van alle wetten. Ook vragen de leden van de SP-fractie of bij de evaluatie de koopkracht van de inwoners van elk eiland apart aan het gelijkheidsbeginsel wordt getoetst. Het antwoord hierop luidt ontkennend. Bij de (nog te bepalen) thema’s die in de evaluatie aan de orde komen, staat centraal of beleid en wetgeving toereikend en geëigend zijn voor de specifieke context van Caribisch Nederland. De telkens gebezigde formulering «een binnen Nederland aanvaardbaar voorzieningenniveau» duidt er al op, dat er verschillen zijn, die zijn ingegeven door de ten opzichte van Europees Nederland wezenlijk andere situatie in Caribisch Nederland. Deze verschillen zijn met de staatkundige transitie niet opgeheven en die verschillen zullen – hoewel een zekere mate van naar Europees Nederland toegroeien voor de hand ligt – er ook nog zijn in 2015.

Elk beleidsveld kent zijn specifieke context en omstandigheden die een eigen afweging noodzakelijk maken. Een bestendig overzicht welke onderwerpen zich lenen voor gelijkschakeling met Europees Nederland en welke niet, is niet te geven. Op alle terreinen waar die gelijkschakeling ontbreekt, geldt de wens om verdergaande verbeteringen tot stand te brengen in Caribisch Nederland. Het ontbreken van gelijkschakeling kan echter niet als inbreuk op het gelijkheidsbeginsel worden opgevat, omdat de situaties (zoals de sociaal-economische context) geheel verschillend zijn.

6. Consultaties

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het de regering duidelijk is waarom de bestuurscolleges geen reactie hebben gegeven op het voorontwerp van dit wetsvoorstel, dat hen ter consultatie eind juni 2010 is voorgelegd. Ook vragen de leden van deze fractie om een korte uiteenzetting hoe de verdere communicatie over dit wetsvoorstel met de betrokken partijen is verlopen.

De regering heeft geen verklaring ontvangen van de bestuurscolleges waarom zij geen reactie hebben gegeven op het voorontwerp. Zoals gemeld in de Nota naar aanleiding van het Verslag, hebben zij geen reactie gegeven ondanks verschillende verzoeken en uitstel van de reactietermijn. Nadat het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State was uitgebracht in juli 2011, heeft de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tijdens een werkbezoek aan de openbare lichamen de bestuurscolleges gevraagd naar de effecten van een mogelijke invoering van het kiesrecht voor buitenlanders.

Ten slotte heeft de daaropvolgende minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tijdens de Caribisch Nederland-week van 12-16 maart 2012 de bestuurscolleges nogmaals in de gelegenheid gesteld een reactie op het wetsvoorstel te geven. Daarop hebben de bestuurscolleges eind mei alsnog een reactie uitgebracht.

Overigens zijn tijdens diezelfde Caribisch Nederland-week, indachtig artikel 209 WolBES, afspraken gemaakt over de wijze van consultatie van de openbare lichamen en de termijn waarbinnen zij zullen reageren. Aanvullend op deze afspraken vindt periodiek interdepartementaal overleg van juristen plaats met het oog op wetgeving in Caribisch Nederland zodat eventueel in samenspraak met de eilandsbesturen beter prioritering kan worden aangebracht.

7. Overig

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering met haar van oordeel is dat de Grondwet de officiële spelling van de Nederlandse taal dient te hanteren en of de regering bereid is het woord «Caribisch» te vervangen door de officiële Nederlandse term «Caraïbisch».

De regering bepleit inderdaad het gebruik van de officiële spelling van de Nederlandse taal. Volgens de officiële spelling zijn beide vormen, Caribisch en Caraïbisch, correct. Volgens www.taaladvies.net, de site van de Nederlandse Taalunie, is Caribisch de oorspronkelijke vorm. De spelling Caribisch komt in andere wetgeving veel vaker voor dan de spelling Caraïbisch. Ik zie daarom geen aanleiding tot wijziging van de spelling.

De leden van de SP-fractie vragen of de toelating en uitzetting van Nederlanders niet voor wettelijke regeling in aanmerking komt nu artikel 2, tweede lid, van de Grondwet alleen betrekking heeft op de toelating en uitzetting van vreemdelingen. Het enkele feit dat de Grondwet geen specifieke basis biedt voor een formele wet die de toelating en uitzetting van Nederlanders regelt, staat er niet aan in de weg dat de formele wetgever daarvoor een regeling treft. Daarbij dient de wetgever uiteraard binnen de kaders te blijven van internationale verdragen, Statuut en Grondwet. Genoemde grondwetsbepaling verzet zich echter niet tegen de Wet toelating en uitzetting BES en het aanhangige wetsvoorstel over dit onderwerp.

De leden van de SP-fractie vragen naar de betekenis van «hier te lande» in artikel 20, derde lid, van de Grondwet («Nederlanders hier te lande, die niet in het bestaan kunnen voorzien, hebben een bij de wet te regelen recht op bijstand van overheidswege»). Indien dit artikel betrekking heeft op het Europese deel van Nederland, dan zijn de aan het woord zijnde leden van mening dat het artikel op grond van het gelijkheidsbeginsel aanpassing behoeft.

Artikel 20, derde lid, van de Grondwet, heeft reeds op zowel het Europese, als op het Caribische deel van Nederland betrekking, zodat er voor aanpassing geen aanleiding bestaat. Voor het Europese deel van Nederland is deze Grondwettelijke bepaling nader ingevuld via de Wet werk en bijstand. Voor Caribisch Nederland is dat artikel 18.3 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (en het daarop gebaseerde Besluit onderstand BES).

Ten slotte vragen de leden van de SP-fractie of artikel 52, tweede lid, niet moet worden aangevuld, zodat – bij wijziging van de zittingsduur van de Eerste Kamer – het recht van de bewoners van Caribisch Nederland om te stemmen voor de Eerste Kamer wordt gewaarborgd.

Aanvulling van artikel 52, tweede lid, Grondwet is naar het oordeel van de regering niet nodig. Artikel 129, vierde lid, Grondwet wordt van overeenkomstige toepassing verklaard, dus de zittingsduur van de eilandsraden kan bij wet worden aangepast. In geval de zittingsduur van alle provinciale staten bij wet wordt aangepast en dus ook de zittingsduur van de Eerste Kamer wordt aangepast, zal uiteraard ook de zittingsduur van de eilandsraden dienovereenkomstig worden gewijzigd. Dit is nodig in verband met de bijzondere positie van de eilandsraden in het licht van artikel 55 van de Grondwet, en wettelijk verankerd in artikel 233, tweede lid, WOLBES.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.H.A. Plasterk

Naar boven