33 106 Wijziging van enkele onderwijswetten in verband met een herziening van de organisatie en financiering van de ondersteuning van leerlingen in het basisonderwijs, speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs

Nr. 52 GEWIJZIGD AMENDEMENT VAN DE LEDEN DIJKGRAAF EN ORTEGA-MARTIJN TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 30

Ontvangen 7 maart 2012

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

I

In artikel I, onderdeel K, worden aan artikel 18a, eerste lid, twee volzinnen toegevoegd, luidende: Indien het bevoegd gezag bij tien of meer samenwerkingsverbanden slechts één vestiging heeft aan te sluiten, kan het bevoegd gezag Onze minister verzoeken voor zijn scholen een afzonderlijk samenwerkingsverband te mogen oprichten. Op het afzonderlijk samenwerkingsverband zijn het tweede lid, tweede volzin, het vierde tot en met veertiende lid, met uitzondering van het vijfde lid, en het zestiende lid van overeenkomstige toepassing.

II

In artikel II, onderdeel I, wordt artikel 28a als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na «18a, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs» ingevoegd:, bij een afzonderlijk samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 18a, eerste lid, tweede volzin, van die wet,.

2. Aan het tweede lid wordt na «17a, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs» ingevoegd:, bij een afzonderlijk samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 17a, eerste lid, tweede volzin van die wet,.

III

In artikel III, onderdeel E, worden aan artikel 17a, eerste lid, twee volzinnen toegevoegd, luidende: Indien het bevoegd gezag bij tien of meer samenwerkingsverbanden slechts één vestiging heeft aan te sluiten, kan het bevoegd gezag Onze Minister verzoeken voor zijn scholen een afzonderlijk samenwerkingsverband te mogen oprichten. Op het afzonderlijk samenwerkingsverband zijn het tweede lid, tweede volzin en het vierde tot en met vijftiende lid, met uitzondering van het vijfde lid, en het zeventiende lid van overeenkomstige toepassing.

Toelichting

Indieners zijn van mening dat een beperking gesteld dient te worden aan het aantal samenwerkingsverbanden waaraan het bevoegd gezag geacht kan worden deel te nemen. Het is onwenselijk dat de bestuurlijke kracht van het bevoegd gezag onder druk komt te staan doordat men in veel samenwerkingsverbanden slechts minimaal aanwezig is. Het betreft bevoegde gezagsorganen die zich enkel vanwege de aanwezigheid van één vestiging bij een samenwerkingsverband dienen aan te sluiten. Wanneer deze situatie zich voor het bevoegd gezag in tien of meer samenwerkingsverbanden voordoet kan zij de minister verzoeken een afzonderlijk samenwerkingsverband te mogen oprichten.

Dijkgraaf Ortega-Martijn

Naar boven