Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 33076 nr. H |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 33076 nr. H |
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 30 november 2012
Hierbij bied ik u aan de antwoorden op de vragen die in het nader voorlopig verslag inzake bovenvermeld wetsvoorstel aan de regering zijn gesteld.
Actualisatie gegevens omvang schade
De regering refereert in de beantwoording aan een LEI-rapportage uit 2008. Zou het niet wenselijk zijn om voor de beoordeling van de huidige situatie zoveel mogelijk actuele gegevens ter beschikking te hebben? De leden van de VVD-fractie vragen of de regering er zorg voor wil dragen met eigen actuele cijfers duidelijkheid te verschaffen over de te verwachten schade in inkomen, vermogen en pensioen, zodat er een objectief fundament ligt onder de beoordeling van de gevolgen van een verbod voor de nertsensector? Wil de regering daaraan ook de te schatten schade toevoegen die andere geledingen in deze sector te wachten staat (zoals toelevering en handel)? Ook deze geledingen zullen immers door het wettelijke verbod worden getroffen en op hen is het geboden flankerend beleid niet van toepassing. Wil de regering ook duidelijk maken hoe groot de schade zal zijn als de tien jaar uitlooptermijn niet gehaald wordt?
Het Landbouw Economisch Instituut is gevraagd om een actualisatie te geven ten behoeve van de in te schatten schade voor pelsdierhouders, andere geledingen van de keten en om in te schatten wat er gebeurd als de tien jaar uitlooptermijn niet wordt gehaald. De analyse wordt u zo spoedig mogelijk toegestuurd.
Gronden voor een verbod
De regering stelt dat het houden van vossen en chinchilla’s in 2008 verboden is omwille van overwegingen van ethische aard. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat deze redenering niet klopt. Het verbod is toen ingesteld om reden van welzijnsproblemen: deze dieren lieten zich niet domesticeren. De nertsen zijn toen op de positieve lijst geplaatst omdat bij deze dieren wel sprake is van domesticatie en omdat er zodanig aan welzijnseisen kan worden voldaan dat de nertsenhouderij te rechtvaardigen is. Deze argumentatie lijkt de regering nu stilzwijgend los te laten en te vervangen door een andere. Het houden van nertsen wordt nu immers verboden op basis van een ethische afweging, een die ook nog eens niets te maken heeft met dierwelzijn. Wil de regering verduidelijken op grond van welke argumentatie ze in deze veranderde afweging is meegegaan?
In de brief van 18 oktober 2012 (kamerstukken I, 2012/13, 33 076, C) is het verbod op het houden van vossen en chinchilla’s vooral aangehaald als voorbeeld van een sector die gesaneerd is. Uit de nota van toelichting bij het Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren volgt dat er geen zelfstandige toets op de aanvaardbaarheid van het productiedoel plaatsvond bij het opstellen van de lijst voor productiedieren. Deze aanpak bracht met zich dat het houden van pelsdiersoorten ten behoeve van de bontindustrie, niet om die enkele reden reeds ontoelaatbaar kon worden geacht, doch dat per diersoort diende te worden bekeken of het houden met welzijnsproblemen gepaard gaat en zo ja, of ondanks die problemen, bij afweging van alle betrokken belangen, het houden van die diersoort toch toegestaan zou moeten worden.
Bij deze afweging speelden naast overwegingen met betrekking tot dierenwelzijn ook andersoortige belangen als bijvoorbeeld het economische belang van de houder en het maatschappelijk belang van het productiedoel een rol. Bij deze belangenafweging zijn ook overwegingen van ethische aard betrokken.
Blijkens de memorie van toelichting is het voorstel voor een verbod op de pelsdierhouderij (nertsenhouderij) gebaseerd op ethische en maatschappelijke weerstand tegen de bontproductie. Deze motivering voor het voorgestelde verbod duidt op een veranderde afweging ten aanzien van het houden van nertsen door de initiatiefnemers. Het kabinetsbeleid is steeds gericht geweest op de verbetering van de randvoorwaarden waaronder de dieren gehouden worden.
De leden van de VVD-fractie vragen verder of de regering deze ethische argumentatie ook van toepassing acht op andere sectoren in de Nederlandse dierhouderij?
In het kader van het overheidsbeleid is de intrinsieke waarde van het dier een gegeven. Het is de vaststelling dat dieren een eigen, zelfstandige waarde hebben, los van de gebruikswaarde die de mens aan dieren toekent. Intrinsieke waarde is daarmee eigen aan het dier als levend wezen. Waar het gaat om het stellen van regels ten aanzien van dieren, noopt de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier tot een afweging van belangen, waarbij niet alleen de belangen van de mens een rol spelen. Ook de belangen van het dier als zodanig dienen daarbij pregnant aan de orde te komen. Het gaat om een afweging van alle in het geding zijnde belangen en daarmee, voor zover het de overheid betreft, steeds om het maken van een bestuurlijk politieke keuze, gegeven de maatschappelijke constellatie.
Vraag naar bont
De leden van de CDA-fractie vragen aan de initiatiefnemers om de groei in het aantal pelsdieren te verklaren. De initiatiefnemers wordt gevraagd hun conclusies verder (economisch) te onderbouwen en in te gaan op de geschetste ontwikkelingen. Deze leden vragen of de regering ook in wil gaan op deze ontwikkelingen.
Ik heb geen duidelijke aanwijzingen waarom het aantal pelsdieren gestegen is. Het LEI concludeert in haar rapport van 2008 wel (kamerstukken II 2008/09, 30 826, nr.13) dat de opvolgsituatie onder de nertsenhouders in positieve zin is verbeterd sinds 2004 en dat de gunstige economische situatie in de nertsenhouderij hier sterk aan zal hebben bijgedragen. Daarnaast stelt het LEI in datzelfde rapport dat het aantal nertsen (moederdieren) in Nederland is gestegen van 630 000 in 2004 tot 840 000 in 2008. In 2011 is er sprake van 977 000 moederdieren. Het aantal bedrijven met nertsen verandert nauwelijks, wel het aantal dieren per bedrijf. De stijging van het aantal pelsdieren verklaar ik doordat het houden van pelsdieren een rendabele veehouderijtak is. De opbrengsten voor pelzen zijn de laatste jaren fors gestegen. Ik ga er vanuit dat de stijgende opbrengstprijzen op de wereldmarkt bepalend zijn voor de toename van het aantal pelsdieren in Nederland.
Dierenwelzijn
De leden van de CDA-fractie memoreren in hun vragen aan de initiatiefnemers dat met name op het gebied van huisvesting door het eigen initiatief van de nertsenhouderij (Productschapverordening) in hoog tempo verbeteringen zijn aangebracht. Daarbij stellen de leden dat veel van die verbeteringen in Nederland een typisch product van het poldermodel lijken te zijn: een combinatie van maatschappelijke druk, initiatieven en creatieve oplossingen vanuit bedrijfsleven en onderzoek maken dat in regelgeving nieuwe ondergrenzen voor dierhouderij vastgelegd worden. De leden van de CDA-fractie vragen aan de regering of de regering in kan gaan op de stelling dat ontwikkelingen ten aanzien van dierenwelzijn als gevolg van die regelgeving in de nertsenhouderij een voorbeeld kunnen zijn voor de wijze waarop de commissie Van Doorn voor andere (voedselproducerende) diersoorten werkt.
Voor de vlees- en eieren producerende veehouderijsectoren gelden, in tegenstelling tot de pelsdierhouderij, gedetailleerde Europese welzijnsrichtlijnen met minimale normen (veelal middelvoorschriften) die in nationale regelgeving zijn vastgelegd. Sinds 2003 werkt de Nederlandse nertsenhouderij aan verbeteringen van het dierenwelzijn. De sector heeft hiervoor een plan van aanpak opgesteld en zelf normen voor dierenwelzijn opgenomen in een productschapverordening. Vanwege de investeringen in welzijnsvriendelijke kooien is er gekozen voor een implementatietermijn van tien jaar. In 2014 dienen alle kooien aan de normen te voldoen. De productschapsverordening is daarmee een voorbeeld om tot een sluitende aanpak op dierenwelzijn te komen binnen een sector.
De Commissie van Doorn en de partners van het Verbond van Den Bosch beogen het dierenwelzijn in de vleesproducerende ketens verder te verbeteren, waarbij verder gegaan kan worden dan de wettelijke dierenwelzijnsnormen. In de aanpak van de commissie staat het gedrag van het dier centraal in de vorm van meetbare gedragskenmerken. De gedragskenmerken worden als Good Management Practice op termijn opgenomen in het ketenkwaliteitsysteem dat in het kader van het Verbond van Den Bosch ontwikkeld wordt.
Uitgangspunt in deze aanpak is vraagsturing vanuit markt en consument. Het gaat uit van doelvoorschriften en biedt ruimte voor nieuwe houderijconcepten.
De Commissie van Doorn geeft in haar advies aan dat een sluitende aanpak publieke regelgeving noodzakelijk kan maken voor een restgroep van ondernemers (de achterblijvers) die niet bereid zijn om te voldoen aan de nieuwe bovenwettelijke maatregelen die voortvloeien uit het transitieproces in de ketens. De werkwijze van de commissie is een ander voorbeeld van een sluitende aanpak waarin sectoren initiatieven en verantwoordelijkheid nemen voor een verdere verduurzaming van de productie.
Overgangstermijn en schadevergoeding
De VVD-fractie vraagt of de regering van mening is dat een deel van de sloopkosten en het geheel van de welzijnsinvesteringen niet hoeven te worden meegenomen in de berekening van de schade, omdat er sprake is van een overgangstermijn. De VVD-fractie vraagt tevens of de regering de mening toegedaan is dat deze investeringen zouden kunnen worden terugverdiend of weer ten goede zouden komen van alternatieve activiteiten.
Zoals eerder aan de kamer is aangegeven (kamerstukken I, 2012/13, 33 076, nr. C, kamerstukken II 2010/11, 32 609, nr. 5 en kamerstukken II 2010/11, 32 369, nummer 12) wordt een deel van de sloopkosten niet meegenomen in de schadeberekeningen, omdat een deel van de schade beschouwd moet worden als ondernemersrisico. De overgangstermijn heeft op de schadepost sloopkosten geen effect. Met de overgangstermijn tot 2024 kunnen de ondernemers welzijnsinvesteringen terugverdienen of afschrijven over een periode van tien jaar.
De VVD-fractie stelt voorts vragen over de afschrijvingstermijn. Onderbouwt de regering haar berekeningen, net als de initiatiefnemers, met de aanname van een «normale», waarschijnlijk te begrijpen als «gemiddelde» afschrijvingstermijn van 10 jaar en baseert de regering daarop haar redeneringen van ondernemersrisico en te verwachten schade? Hoe rechtvaardigt de regering dit? Tegen een dergelijke «gemiddelde» dan wel «normale» afschrijvingstermijn is toch het nodige in te brengen? Zowel in bedrijfseconomische calculaties als in de fiscale regelgeving wordt immers niet uitgegaan van dergelijke gemiddelden, maar van werkelijke technische, economische en fiscaal acceptabele afschrijvingstermijnen. Dit houdt in dat er gedifferentieerd moet worden afgeschreven. Er zal dan ook sprake zijn van tussentijdse herinvesteringen voor een kortere termijn om de tien jaar vol te kunnen maken. Kunnen ook deze worden terugverdiend? Er zal ook sprake zijn van afschrijvingen met een veel langere looptijd dan de 10 jaar (zoals gebouwen of investeringen in de ondergrond), met dus een restwaarde op het moment van de sloop. Deze leden vrezen dat er dus onvermijdelijk sprake zal zijn van restschade van niet afgeschreven investeringen. Deelt de regering deze vrees? Is de regering van mening dat een dergelijke restschade hoe dan ook zal moeten worden vergoed, daar de verbodswet het onmogelijk maakt deze investeringen terug te verdienen?
Nu de overgangstermijn met de eerste novelle verruimd is, kunnen de ondernemers de welzijnsinvesteringen terugverdienen of afschrijven over een periode van 10 jaar. Deze afschrijvingstermijn is voor kooien volgens KWIN (Kwantitatieve Informatie voor de Veehouderij) een gebruikelijke termijn voor afschrijvingen in de land- en tuinbouw.
Bij bedrijfsbeëindiging kan eventuele resterende waarde van een investering in één keer worden afgeschreven tot restwaarde, zodat de resterende afschrijvingstermijnen dan alsnog tot het resultaat van het bedrijf worden gerekend.
De VVD-fractie wijst voorts op het volgende. Als de verbodswet van kracht wordt, is het zeer goed denkbaar dat banken niet langer bereid zijn krediet ter beschikking te stellen om investeringen te plegen of anderszins bedrijfsactiviteiten te ondersteunen. Als dit zich voordoet, zal het voor de ondernemers moeilijk, zo niet onmogelijk worden de «normale» afschrijvingstermijn te realiseren en dus de wettelijk gesuggereerde terugverdientijd te genieten. Er is dan echter sprake van overmacht die de ondernemers niet verweten kan worden, waarbij vermeld moet worden dat ook de kredietinstellingen zullen reageren op door de overheid opgelegde wetgeving. Deze leden vragen of de regering van mening is dat in dergelijke gevallen de basis onder het wettelijk voorziene sociaaleconomische en flankerend beleid is weggeslagen en de nertsenhouders in aanmerking zouden moeten komen van een schaderegeling. Hetzelfde doet zich voor als ten gevolge van het van kracht worden van de verbodswetgeving bedrijven in de verticale kolom hun activiteiten beëindigen of noodgedwongen moeten staken. Is de regering ook dan van mening dat er sprake is van overmacht voor de nertsenhouders en een schaderegeling voor de hand ligt?
Zoals ook aangegeven in de brief van 18 oktober 2012 (kamerstukken I, 2012/13, 33 076, C) zijn er geen bijzondere wettelijke voorzieningen opgenomen in het wetsvoorstel voor de in de vragen bedoelde situaties. Het flankerend beleid zal van toepassing zijn vanaf het moment van de eventuele inwerkingtreding van de wet. Bij de toepassing van dit flankerend beleid is de vraag naar overmacht niet aan de orde, omdat alle nertsenhouders die aan de voorwaarden voldoen, hiervan gebruik mogen maken.
In de genoemde situaties kunnen schadeclaims aan de orde zijn. Deze zullen dan alsdan dienen te worden beoordeeld. De vraag die uiteindelijk door de rechter beoordeeld moet worden is of er een redelijk evenwicht bestaat tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu («fair balance»).
De VVD-fractie stelt voorts vragen over de welzijnsinvesteringen. Verschillende nertsenhouders zijn gehouden de komende jaren welzijnsinvesteringen te plegen. De regering lijkt in haar beantwoording de mening toegedaan dat deze investeringen alsnog kunnen worden terugverdiend en dus na inwerkingtreding van de verbodswet alsnog moeten worden gedaan.
Als banken echter niet meer bereid zijn deze investeringen te ondersteunen, kan er voor de nertsenhouders een situatie van overmacht ontstaan en zullen zij niet aan de wettelijke verplichtingen kunnen voldoen. Deze leden vragen hoe de regering in dergelijke gevallen met deze situatie denkt om te gaan. Geldt dan een gedoogsituatie of zal het bedrijf via harde handhaving vroegtijdig moeten worden gesloten? Hoe zal dan met de financiële schade moeten worden omgegaan? Er kan immers als gevolg van de verbodswetgeving niet aan de wettelijke verplichtingen worden voldaan en ook de terugverdientijd van de al bestaande investeringen kan in deze situatie niet worden gehaald.
In 2003 is een autonome verordening van het productschap van Pluimvee en Eieren van kracht geworden waarin welzijnseisen worden gesteld aan het houden van nertsen, de Verordening welzijnsnormen nertsen (PPE) 2003. In 2014 dienen alle nertsenhouders omgeschakeld te zijn naar welzijnsvriendelijke huisvesting. De sector ligt daarin op koers. Tot aan het moment van eventuele inwerkingtreding van het wetsvoorstel is het productschap verantwoordelijk voor de handhaving van de eisen van de genoemde verordening.
In het voorliggende wetsvoorstel wordt als één van de eisen gesteld dat nertsen gedurende de overgangstermijn gehouden worden in huisvestingsplaatsen. In de definitie van huisvestingsplaats is als element opgenomen dat de huisvestingsplaats voldoet aan de eisen die gesteld worden in de Verordening welzijnsnormen nertsen (PPE) 2003, zoals die luidde op 17 januari 2008. Dit betekent, dat als het wetvoorstel in werking zou treden, de overheid verantwoordelijk wordt voor het toezicht of nertsen volgens de normen van de productschapsverordening gehouden worden.
Indien het wetsvoorstel wordt aangenomen, zal op de gebruikelijke wijze voorzien moeten worden in de handhaving van het verbod en de wijze waarop de nertsen worden gehouden. Op basis van de gebruikelijke risicogerichte aanpak zal de handhaving en het toezicht worden vormgegeven, indien dat aan de orde is. De keuze voor de eventuele op te leggen sancties hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij sluiting van een bedrijf een uiterste sanctie kan zijn.
De VVD-fractie gaat voorts in op het stopzetten van de kokkelvisserij in de Waddenzee. De VVD-fractie merkt daarbij op dat de regering de mening is toegedaan dat het verbod op de kokkelvisserij niet kan worden vergeleken met dat op de nertsenhouderij, daar er bij de kokkelvisserij indertijd sprake was van een rechterlijk afgedwongen uitvoering van een Europeesrechtelijke verplichting. Daarbij wordt nog aangetekend dat er bij de kokkelvisserij al sprake was van een verbod, met slechts een uitzondering door vergunning onder beperkende voorwaarden. Toch is deze bedrijfstak na het verbod zonder overgangstermijn uitgekocht en werd dus het beginsel van nadeelcompensatie toegepast. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de nertsenhouderij op basis hiervan ook onder de nadeelcompensatie zou moeten vallen: de ingreep in deze sector valt ruim onder het gelijkheidsbeginsel.
Bij de nertsenhouderij is er daarenboven in het geheel geen sprake van een harde juridische verplichting dan wel enige andere hogere dwang. Evenmin is er sprake van een ander zwaarwegend economisch, sociaal of bestuurlijk belang. Er is slechts sprake van een volledig autonome Nederlandse besluitvorming. Dat zou toch een reden temeer moeten zijn om ook nu het verbod te doen vergezellen van een uitkoopregeling? Waarom legt de regering zich, naar het tot nog toe lijkt, nu neer bij een geheel andere oplossing, een waarvan zij ook zelf zegt de gevolgen niet te kunnen overzien? Waarom wordt hier niet het gelijkheidsbeginsel toegepast? Waarom wordt de nertsenhouders niet de rechten gegund die de kokkelvissers wel zijn toegekend?
Voor de vraag of ondernemers recht hebben op een schadevergoeding, net zoals de kokkelvissers, is de vraag naar het belang dat gediend wordt met een verbod, minder relevant dan de wijze waarop een eventueel verbod zou worden ingevoerd. De overgangstermijn is een belangrijk verschil in de vergelijking. Zoals aangegeven in de brief van 18 oktober 2012 (kamerstukken I, 2012/13, 33 076, C) kunnen besluiten slechts worden genomen na een zorgvuldige afweging van belangen in het concrete geval.
Bescherming eigendomsrecht
Volgens de initiatiefnemers is er bij een wettelijk verbod op het houden van nertsen geen sprake van ontneming van rechten, maar van regulering. Toch verwijzen zij ook met enige aarzeling naar het EVRM en laten zij doorschemeren er niet geheel zeker van te zijn dat er ook bij de door hen als zodanig betitelde regulering geen sprake is van een «individual and excessive burden». Ze sluiten hiermee niet in harde en juridisch onderbouwde termen uit dat er sprake is van disproportionaliteit. Wat is in deze kwestie de opvatting van de regering? Wil de regering met juridisch sluitende argumenten aan de leden van de VVD-fractie aangeven of er al dan niet sprake is van ontneming van eigendom dan wel van een «individual and excessive burden» en dus van disproportionaliteit in het reguleren van eigendom? Welke conclusies verbindt de regering hieraan in het licht van schadeclaims? Deze leden zijn de mening toegedaan dat het EHRM slechts marginaal onderscheid maakt tussen ontneming en regulering. Bij inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom zou er hoe dan ook sprake zijn van inmenging in het eigendomsrecht en van de noodzaak een inbreuk op dit recht met objectieve argumenten te rechtvaardigen. Wil de regering over deze kwestie haar juridische licht laten schijnen?
De leden van de CDA-fractie stellen enkele vragen aan de initiatiefnemers over de bescherming van het eigendomsrecht en de rechterlijke toets op fair balance. Deze leden verzoeken de regering deze vragen eveneens van een reactie te voorzien.
Op grond van het eerste protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens heeft een ieder recht op het ongestoord genot van zijn of haar eigendom. Het protocol geeft aan dat hierop twee uitzonderingen mogelijk zijn: eigendom kan ontnomen of gereguleerd worden.
Of sprake is van ontneming of regulering van eigendom is van invloed op een eventuele schadevergoedingsplicht door de overheid en ook op de hoogte van de schadevergoeding. Met het voorgestelde verbod wordt eigendom gereguleerd. Het verbod op de pelsdierhouderij ontneemt
de nertsenhouders immers niet de eigendom van grond, gebouwen of dieren. Bij regulering, anders dan bij ontneming van eigendom, is dus niet per definitie een verplichting tot schadevergoeding.
Vervolgens dient een aantal andere vragen onderzocht te worden, onder andere of er een redelijk evenwicht bestaat tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu («fair balance»). Bij de beoordeling van schadeclaims moet onderzocht worden of er in dat specifieke geval sprake is van een fair balance, of dat er sprake is van een disproportionele maatregel. Het is uiteindelijk aan de rechter om te bepalen of en zo ja, in welke mate de overheid schade zou moeten vergoeden.
De CDA-fractie vraagt voorts nog naar de relatie met de Wet herstructurering varkenshouderij.
Gelijktijdig met de Wet herstructurering varkenshouderij is het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij in werking getreden. In het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij is voor groepen van bedrijven ten aanzien waarvan sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard bij onverkorte toepassing van de Wet herstructurering varkenshouderij een voorziening getroffen bestaande uit de toekenning van extra varkensrechten. De Hoge Raad oordeelde ten aanzien van deze wet dat de invoering van de wet op zichzelf niet onrechtmatig was, maar dat wel een nader onderzoek naar de fair balance moest plaatsvinden van de maatregelen jegens bepaalde individuele varkenshouders, «in verband met bijzondere, niet voor alle varkenshouders geldende feiten en omstandigheden een «individual and excessive burden» vormen en de desbetreffende bepalingen van de Whv om die reden voor hen buiten toepassing moeten worden gelaten» (Hoge Raad 16 november 2001, NJ 2002, 469).
In de rechtspraak is inmiddels nader uitgewerkt in welke gevallen sprake is van een, in Nederlandse terminologie,»individuele en buitensporige last». De rechter toetst aan alle omstandigheden van het individuele geval: «Voorop gesteld wordt dat het daarbij gaat om alle omstandigheden van het individuele geval, inclusief de omstandigheden die meer in het algemeen ook voor (alle) andere varkenshouders gelden, zij het dat die laatstgenoemde, algemene omstandigheden op zichzelf onvoldoende zijn om die conclusie te kunnen dragen.» (Hof Arnhem 29 augustus 2006, LJN: AY7535, r. 3.5.1.)
Deze uitspraak benadrukt dat er, ondanks flankerende maatregelen, er in individuele gevallen sprake kan zijn van een disproportionele maatregel.
Europees recht
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering van mening is dat het handelsverbod op vossen- en chinchillabont in strijd is met het Europese recht en wat de gevolgen zijn voor het voorliggende wetsvoorstel.
Een handelsverbod op vossen- en chinchillabont is inderdaad in strijd met het Europese recht (zie ook kamerstukken II 2011/12, 28 286, nr. 590). De strijd met het Europese recht ontstaat doordat Nederland niet bevoegd is om een handelsverbod op vossen- en chinchillabont in te stellen. Er zijn geharmoniseerde en bindende minimale dierenwelzijnsnormen voor het houden van vossen en chinchilla’s vastgelegd op EU-niveau. Lidstaten mogen op grond van artikel 10, tweede lid, van richtlijn 98/58/EG op hun grondgebied wel strengere normen voorschrijven dan in de richtlijn zijn vastgesteld, maar geen welzijnsnormen die niet in de richtlijn worden geregeld. Dat is door het Europese Hof van Justitie in een vergelijkbare zaak bepaald (zie ook hiervoor zie ook kamerstukken II 2011/12, 28 286, nr. 590). De richtlijn bevat geen normen over welzijnsaspecten bij de handel in dieren die voor landbouwdoeleinden worden gehouden. Geconcludeerd moet worden dat de Europese welzijnsregels geen ruimte laten om een handelsverbod op vossen- en chinchillabont te regelen.
Richtlijn 98/58/EG stelt normen vast over de wijze waarop dieren worden gehouden, een eventueel verbod op het houden van nertsen valt daar ook onder. Omdat het instellen van een strengere norm dan richtlijn 98/58/EG is toegestaan, staat Europees recht een houdverbod niet in de weg.
Alternatieve bedrijfsactiviteiten
De regering stelt dat na afloop van de terugverdientijd de nertsenhouders voldoende tijd hebben gehad om tot overschakeling over te gaan. Daarom lijkt ze het te accepteren, dat een deel van de sloopkosten niet in het flankerend beleid wordt meegenomen en een deel van de schade als ondernemersrisico moet worden beschouwd. Kan de regering aangeven welke alternatieven er voor de nertsenhouders mogelijk zijn binnen deze financiële en – qua bouwwerken en perceelsinrichting – fysieke randvoorwaarden? Op welk onderzoek dan wel andere objectieve gegevens baseert de regering haar opvatting dat er sprake kan zijn van een redelijke ongestoorde overgang op andere bedrijfsactiviteiten? Of is er ook hier sprake van open einden waar de nertsenhouders zichzelf maar mee moeten zien te redden, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Voor de inschatting van de sloopkosten wordt uitgegaan van het gegeven dat door het verbod de gebouwen van de pelsdierhouders waar nertsen worden gehouden deels onbruikbaar worden. Deze gebouwen zijn ingericht voor de nertsenhouderij en kunnen niet makkelijk voor andere doeleinden worden gebruikt. Daarom zullen de gebouwen grotendeels gesloopt moeten worden (kamerstukken II 2010/11, 32 369, nummer 12).
Bij de schatting van het schadebedrag wordt er vanuit gegaan dat een deel van de stallen aangewend kan worden voor andere activiteiten en een deel van deze schade beschouwd moet worden als ondernemersrisico. Hiermee wordt niet gesteld dat er sprake zal zijn van een redelijk ongestoorde overgang op andere bedrijfsactiviteiten. Het wetsvoorstel kent een overgangstermijn van 10 jaar waarin ondernemers de tijd krijgen om op zoek te gaan naar alternatieven.
Zoals in de brief van 18 oktober 2012 is aangegeven, is het niet op voorhand duidelijk welke alternatieven nertsenhouders zullen zoeken. Zeker zullen het alternatieven van uiteenlopende aard kunnen zijn.
Voorziening begroting
Zoals het er op dit moment uitziet, heeft de regering geen voorziening getroffen voor eventuele toegewezen schadeclaims uit de nertsensector. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering het in het licht van het harde budgettaire regime in het thans vigerende regeerakkoord acceptabel acht een wet aan te nemen en in uitvoering te brengen met erkende open einden in de voorzienbaarheid van schade en dus een erkend risico van een onvoorziene belasting van de begroting?
Een voorziening voor toekomstige kosten wordt in beginsel getroffen als deze kosten zich naar verwachting voordoen en redelijk in te schatten zijn. Dit is voor schadeclaims uit de nertsensector niet het geval.
Met een amendement op de begroting is een reservering opgenomen voor flankerend beleid dat voortvloeit uit het wetsvoorstel. Hiervoor zal tot en met 2024 op de begroting jaarlijks € 2 miljoen worden gereserveerd (totaal € 28 miljoen).
De staatssecretaris van Economische Zaken, C. Verdaas
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33076-H.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.