33 037 Mestbeleid

Nr. 501 BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 juli 2023

In deze Kamerbrief informeer ik u over de voortgang van enkele onderwerpen van het mestbeleid. Achtereenvolgens ga ik in op het ontwerpbesluit implementatie bufferstroken meststoffen, gesprekken met provincies over vergoeding van slootkanten, de uitwerking van het in het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn (7e AP) (Kamerstuk 33 037, nr. 431) opgenomen voornemen om jaarlijks een advies op te stellen over de verplichte inzaaidatum van een vanggewas na de maïsoogst en ten slotte informeer ik u over de resultaten van de door Wageningen Environmental Research uitgevoerde ecologische impactstudie van de derogatiebeschikking 2022.

Ontwerpbesluit implementatie bufferstroken meststoffen

Hierbij informeer ik u conform artikel artikel 23.5, derde lid, Omgevingswet dat ik het ontwerpbesluit bufferstroken meststoffen voor advisering heb toegestuurd aan de Raad van State. Met dit ontwerpbesluit bufferstroken meststoffen wordt geregeld dat de Uitvoeringsregeling bufferstroken, die op 1 maart jl. in werking is getreden ter uitvoering van de derogatiebeschikking, wordt omgezet in het stelsel van de Omgevingswet.

Het ontwerpbesluit bevat wijzigingen van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. De verplichting uit de derogatiebeschikking tot het aanhouden van bufferstroken1 is eerder dit jaar in werking getreden via de Uitvoeringsregeling bufferstroken (Stcrt. 2023, nr. 6071).

Omdat de grondslag van de Uitvoeringsregeling met de inwerkingtreding van de Omgevingswet per 1 januari 2024 vervalt, is het noodzakelijk de bepalingen voor bufferstroken op een zodanige wijze te implementeren dat de regels voor de bufferstroken ook na inwerkingtreding van de Omgevingswet onverminderd van kracht blijven.

Doordat deze wijzigingen verband houden met de implementatie van een EU-handeling (de derogatiebeschikking), hoeft het besluit op grond van artikel 23.5, eerste lid, van de Omgevingswet niet te worden voorgehangen en volstaat dat van het ontwerpbesluit kennis wordt gegeven aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Het is niet mogelijk gebleken in dit ontwerpbesluit de bepalingen over de breedte van de bufferstroken te harmoniseren met de bepalingen voor de breedte van de teeltvrije zone en zo te komen tot integrale bufferstroken, zoals is gemeld in Kamerbrief 20 januari 2023 (Kamerstuk 33 037, nr. 484). De reden hiervoor is dat de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de verschillende breedtes niet met elkaar in overeenstemming konden worden gebracht binnen het benodigde tijdspad voor inwerkingtreding van dit besluit. Met dit besluit blijven dan ook afzonderlijke bepalingen voor respectievelijk teeltvrije zones en bufferstroken van kracht. Het streven blijft wel om op termijn te komen tot integrale bufferstroken.

Een gelijkluidende bekendmaking heb ik opgenomen in een brief aan de voorzitter van de Eerste Kamer.

Gesprekken met provincies over vergoeding slootkanten

Het GLB bevat een aantal regelingen die bijdragen aan het verdienvermogen van de boer. Zo mogen dit jaar alle eco-activiteiten behalve «groene braak» overlappen met bufferstroken. Daarnaast zijn de twee eco-activiteiten over «kruidenrijke bufferstroken» specifiek ontworpen om uitgevoerd te worden op bufferstroken. In het Agrarisch Natuur- Landschapsbeheer (ANLb) zijn er enkele activiteiten die goed samengaan met bufferstroken, zoals bomenrijen en andere houtopstanden. Daarnaast bevat het ANLb verschillende vormen van randen en activiteiten die zijn gericht op het versterken van biodiversiteit in slootkanten en duurzaam slootbeheer, zoals natuurvriendelijke oevers. Wat met name aandacht behoeft is een duidelijker uitwerking hoe de verschillende regelingen zich tot elkaar verhouden en kunnen versterken. Hierover ga ik met provincies, waterschappen en Rijksdienst voor Ondernemend Nederland in gesprek. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de motie van de leden Bromet en Thijssen (Kamerstuk 33 037, nr. 465).

In het debat van 6 oktober 2022 (Handelingen II 2022/23, nr. 9, item 5) heeft uw Kamer middels een gewijzigde motie van het lid Boswijk verzocht om met provincies in gesprek te gaan over het inzetten op een alternatieve wijze van financiering van slootkanten en het verzorgen van langjarige contracten indien er gewerkt zou gaan worden met bemestingsvrije zones (Kamerstuk 33 037, nr. 476). Ik ben het met u eens dat de natuur in slootkanten belangrijk is voor de biodiversiteit en daarom ben ik momenteel hierover in gesprek met provincies. Daarnaast worden vanuit het GLB-NSP vergoedingen gegeven voor het beheer van natuur in slootkanten. Zo is er naast de vergoeding voor het houden van kruidenrijke bufferstroken, ook de mogelijkheid om het beheerpakket ecologisch slootschonen in te zetten vanuit het ANLb. Ik beschouw de motie hiermee als afgedaan.

Advies datum inzaai vanggewas na maïs

In het 7e AP is opgenomen dat de verplichting tot inzaai van een vanggewas na maïs (uiterlijk 1 oktober) blijft behouden, maar dat wel gewerkt gaat worden met een commissie die jaarlijks advies gaat uitbrengen over de haalbaarheid van de verplichte 1 oktober-datum voor het inzaaien van een vanggewas na de maïsoogst op zand- en lössgrond, rekening houdend met de weersomstandigheden. Het gaat hierbij uitsluitend om de maatregel waar wordt verplicht een vanggewas in te zaaien na maïs en niet om de maatregel ter stimulering van vanggewassen bij andere teelten.

Ter uitvoering hiervan zal ik jaarlijks in de eerste helft van september een expertmeeting organiseren met een representatieve afvaardiging van overheid, wetenschappers (onder andere op het gebied van waterkwaliteit, teelt, veevoeding) en sector. Zij zullen gevraagd worden een advies te geven over de haalbaarheid van 1 oktober als inzaaidatum voor een vanggewas na maïs, gezien de weerssituatie. Op basis van de adviezen van alle betrokkenen zal ik vervolgens, alles afwegend tijdig voor 1 oktober, een besluit nemen over het al dan niet aanpassen van de inzaaidatum van 1 oktober van een vanggewas na maïs.

In 2023 zal voorafgaand aan de expertmeeting een wetenschappelijk advies worden ingewonnen bij de Technische Commissie Bodem, omdat dit een wettelijke verplichting is voortvloeiend uit de Wet bodembescherming. Omdat de Wet bodembescherming met de komst van de Omgevingswet vervalt, bekijk ik nog, mede naar aanleiding van de opgedane ervaringen in 2023, of en op welke wijze vanaf 2024 een wetenschappelijk advies ingewonnen zal (moeten) worden voorafgaand aan de expertbijeenkomst.

Ecologische impact derogatiebeschikking

In het debat over het mestbeleid van 1 juni jl. (Kamerstuk 33 037, nr. 497) heb ik u toegezegd voor de zomer te informeren over de ecologische impactstudie van de derogatiebeschikking. Bijgevoegd treft u het rapport aan over de ecologische impact van de derogatie (en bijbehorende voorwaarden in de derogatiebeschikking). Met dit rapport wordt voor het ecologische deel uitvoering gegeven aan moties van de leden Van Campen c.s. en Boswijk c.s. (Kamerstuk 33 037, nrs. 468 en 469). Uitkomsten van de economische impact worden later dit jaar verwacht. Deze effecten van de derogatie worden in beeld gebracht binnen het project «Uitwerking bedrijfstypen duurzame landbouw», waarin door Wageningen UR onder andere de economische effecten van de derogatiebeschikking worden berekend.

De ecologische effecten zijn door Wageningen Environmental Research in kaart gebracht. Hierbij is gekeken naar de effecten op ammoniakemissie- en depositie, effecten op uitspoeling van stikstof en fosfor naar grond- en oppervlaktewater en het effect op broeikasgasemissie. Ook is een kwalitatieve beoordeling gegeven van de verwachte effecten op emissies van gewasbeschermingsmiddelen en bodemkwaliteit. De effecten zijn vergeleken met een referentieraming voor 2030 die is gebaseerd op de Klimaat- en Energieverkenning van 2021. Daarbij wordt het verschil tussen de huidige situatie en de referentieraming voor 2030 voor een belangrijk deel veroorzaakt door de autonome ontwikkeling waarbij in de referentieraming 2030 wordt aangenomen dat door strengere handhaving geen overbemesting meer plaatsvindt.

De studie laat voor de meeste ecologische effecten een gunstige ontwikkeling zien. Door de afbouw van de derogatie en invulling van de voorwaarden van de derogatiebeschikking wordt een afname van de stikstoftoediening met dierlijke mest van gemiddeld 18% berekend ten opzichte van de referentieraming voor 2030. Wel zal landelijk de stikstoftoediening met kunstmest gemiddeld met 3% toenemen. Ook is berekend dat de ammoniakemissie met 12% afneemt ten opzichte van de emissie bij de referentieraming. Voor geheel Nederland neemt het areaal dat onder de Kritische Depositiewaarden (KDW) ligt met circa 9% toe. De methaan- en lachgasemissies nemen richting 2030 landelijk met respectievelijk 10% en 6% af. De effecten op stikstof- en broeikasemissies zijn voor het merendeel toe te wijzen aan de onderliggende aanname dat de verlaging van het mestproductieplafond voor stikstof met 10% ten opzichte van 2020 wordt gerealiseerd door een 10% kleinere veestapel.

De grootste effecten van de afbouw van derogatie op de waterkwaliteit worden berekend voor de gebieden waarvoor in de berekeningen is verondersteld dat ze met nutriënten verontreinigd zijn en een korting van de stikstofgebruiksnorm van 20% per 2025 van toepassing wordt. Zo neemt de stikstofuitspoeling naar het oppervlaktewater met zo’n 10–13% af in vergelijking met de referentieraming. Voor grondwater wordt voor provincies met een groot areaal 230-gebied een vermindering van de nitraatconcentratie met 11–14% berekend. Dit is echter nog niet voldoende om overal gemiddeld aan de norm voor grondwater te voldoen. Het berekende effect op de uit- en afspoeling van fosfor is procentueel kleiner dan het effect op de stikstofuitspoeling en neemt met 2–5% af. De bufferstroken en de verminderde fosfaatbemesting door de norm van 170 kg/ha stikstof in dierlijke mest leiden tot een afname van de uit- en afspoeling van nutriënten.

Ook wordt verwacht dat door de bufferstrokenverplichting in de derogatiebeschikking de emissie door gewasbeschermingsmiddelen afneemt. De koolstofopslag in de bodem zal door een verminderd gebruik van dierlijke mest kleiner worden. Ten slotte is in het rapport is benoemd dat de afbouw van de derogatie kan leiden tot omzetting van grasland in maïsland of andere vormen van bouwland met mogelijk negatieve effecten op de waterkwaliteit, biodiversiteit en koolstofvastlegging in de bodem.

De uitkomsten van deze studie zal ik meenemen bij de evaluaties en doorrekeningen die gedaan moeten worden voor de tussenevaluatie van de Kaderrichtlijn Water en de evaluatie van de Meststoffenwet. De uitkomsten van deze studies zullen allen worden betrokken in de voorbereiding voor het volgende Nitraatactieprogramma.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, P. Adema


X Noot
1

Het instellen van bufferstroken is voorgeschreven in artikel 4, vijfde lid, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit EU 2022/2069 van de Commissie van 30 september 2022 tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen.

Naar boven