33 032 Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan adoptie

33 514 (R1998) Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de wijziging van Boek 1 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek betreffende het ontstaan van het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie

R1 VERSLAG VAN EEN NADER SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 7 mei 2020

De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid2 hebben kennisgenomen van de brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 9 december 20191 waarin hij – mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – vragen over de kabinetsreactie op de aanbevelingen van de Staatscommissie Herijking ouderschap heeft beantwoord.

Naar aanleiding hiervan is op 28 januari 2020 een brief gestuurd aan de Minister.

De Minister heeft op 24 april 2020 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, Van Dooren

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Minister voor Rechtsbescherming

Den Haag, 28 januari 2020

De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid hebben met belangstelling kennisgenomen van uw brief van 9 december 20193 waarin u – mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – vragen over de kabinetsreactie op de aanbevelingen van de Staatscommissie Herijking ouderschap (hierna: Staatscommissie) heeft beantwoord.

De leden van de fracties van GroenLinks en SP hebben kennisgenomen van uw brief. Naar aanleiding daarvan hebben zij nog een vraag. De leden van de PvdA-fractie sluiten zich graag bij deze vraag aan.

De leden van de fractie van de ChristenUnie danken u voor uw brief inzake de kabinetsreactie op de aanbevelingen van de Staatscommissie. Deze leden stellen op een aantal punten nadere vragen. De fractieleden van SGP sluiten zich graag bij deze vragen aan.

Vraag en opmerkingen van de leden van de fracties van GroenLinks en SP gezamenlijk, waar de leden van de PvdA-fractie zich bij aansluiten

De leden van de fracties van GroenLinks en SP constateren dat u hun vraag, of u van oordeel bent dat met de aangekondigde wetgeving een samenhangende regeling van het biologisch, sociaal en juridisch ouderschap tot stand zal komen en of u – indien dit het geval is – deze samenhang in een notitie kan schetsen, niet beantwoordt. Deze leden betreuren dit. Zij achten het van belang dat er in ieder geval op termijn een samenhangende regeling van afstamming en ouderschap tot stand komt, en wijzen er nogmaals op dat de wens hiertoe ook de achtergrond van de motie-Quik-Schuijt c.s.4 was. De leden zijn van oordeel dat inzicht in en beoordeling van de samenhang in het stelsel noodzakelijk is om te kunnen beoordelen of en hoe toevoeging van nieuwe rechten en plichten, en van nieuwe modaliteiten zoals het deelgezag, wenselijk is. Kunt u – nu u het gevraagde overzicht thans blijkbaar niet wilt verstrekken – toezeggen dat u in de toelichting op de in te dienen wetsvoorstellen wel uitgebreid in zal gaan op de systematiek in de wet en de samenhang tussen de diverse vormen van ouderschap en de bijbehorende rechten en plichten?

Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie, waar de leden van de SGP-fractie zich bij aansluiten

De leden van de fractie van de ChristenUnie merkten op dat de sociaal-psychologische ontwikkeling van kinderen vele jaren beslaat en de regelingen al een tijd van kracht kunnen zijn voordat er duidelijk zicht is op de effecten van de nieuwe regelingen. Zij missen in de beantwoording de analyse welke risico’s dit met zich meebrengt voor de betrokken kinderen. Heeft u overwogen om breder onderzoek te doen naar het welzijn van kinderen of inmiddels volwassenen die nu al geboren zijn uit draagmoederschap, zo vragen deze leden. Is daarover contact geweest met landen waar draagmoederschap wettelijk aan minder of geen beperkingen is gebonden? De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben graag inzichtelijk welke risico’s een regulering van draagmoederschap met zich meebrengt en hoe u deze vermindert.

De ChristenUnie-fractieleden wijzen in het licht van bovenstaande in het bijzonder op de stelling dat verwekking van een kind middels kunstmatige voortplanting c.q. draagmoederschap, het kind vanaf het begin een identiteitsprobleem meegeeft, zoals betoogd door mr. C. de Groot, prof. dr. R.A.C. Hoksbergen en prof. dr. H.M. Dupuis in hun artikel in het Nederlands Juristenblad van 13 december 2019.5 Deze deskundigen benoemen het existentiële gemis dat kinderen ervaren en het belang van een kind, dat een ander is dan dat van de wensouders. Kunt u alsnog op deze vraag en notie reflecteren?

Ten aanzien van de voornemens voor de nieuwe voor te stellen regeling omtrent draagmoederschap, delen de ChristenUnie-fractieleden de mening met de regering dat de ontstaansgeschiedenis, waaronder de persoon van de draagmoeder en eventuele zaad- of eiceldonoren, voor het kind ten minste te achterhalen moet zijn (artikel 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind). In de kabinetsreactie wordt gememoreerd dat dit «op termijn» te achterhalen moet zijn en wordt voor een nadere invulling van dit begrip verwezen naar de komende voorstellen.6 De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om de nadrukkelijke bevestiging dat artikel 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind ook hier zonder enige belemmering door zal werken in de voorstellen, zodat voor het kind kenbaar zal zijn wie de biologische ouders zijn.

In het licht van het recht op identiteit van het kind en de plicht van overheden om deze te beschermen (artikel 8 van het Verdrag inzake de rechten van het kind), benoemen de leden van de fractie van de ChristenUnie de onwenselijke situatie dat alleen de wensouders (en niet de draagmoeder) vanaf de geboorte op de geboorteakte komen te staan. Zij vragen u of u hun gedachte deelt dat een geboorteakte uiting is van een realiteit en dat daarom niet voorbij kan worden gegaan aan de biologische ouders c.q. draagmoeder. Deze leden vragen om hierop alsnog te reflecteren in het licht van de artikelen 7 en 8 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen u nogmaals om de registratie van gegevens over de ontstaansgeschiedenis niet alleen uit te breiden, maar ook te verplichten. Kunt u toelichten aan welke verdragen Nederland zich in dit opzicht verbonden heeft en welke verplichtingen daaruit voortvloeien?

De leden van de fractie van de ChristenUnie lezen dat er voor de regering in haar wetgevings- en beleidsvoornemens geen verschil bestaat tussen een draagmoeder met biologische verwantschap met het kind en draagmoeders voor wie dit niet het geval is. Zij vragen of zij de brief inderdaad zo kunnen begrijpen. En indien dit het geval is, stellen zij de vraag waarom de regering hier geen verschil in ziet en of er ook wetenschappelijke onderbouwing is dat dit voor het welzijn van het kind en voor het welzijn van de draagmoeder geen verschil maakt. In dit licht vragen de fractieleden van de ChristenUnie ook op welke wijze is onderzocht welke gevolgen draagmoeders ondervinden van hun keuze voor het draagmoederschap.

De leden van de fractie van de ChristenUnie zien graag alvorens nadere voorstellen tot stand komen, welke ontwikkelingen u ziet in de toe- of afname van draagmoederschap. Zij vragen daarbij ook een toespitsing op hoe de stand van zaken is sinds het uitkomen van het rapport van de Staatscommissie. De leden stellen deze vraag om meer zicht te krijgen op de omvang van de huidige praktijk en in hoeverre nieuwe voorstellen daarin antwoorden zijn op de door de Staatscommissie benoemde risico’s van de huidige regelgeving.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen opnieuw of er in Europees verband beleidsvoornemens op dit terrein zijn en welke positie u daarin inneemt.

De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid zien uw reactie – bij voorkeur voor 28 februari 2020 – met belangstelling tegemoet.

Voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, M.M. de Boer

BRIEF VAN DE MINISTER VOOR RECHTBESCHERMING

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 april 2020

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie heeft op 28 januari jongstleden nadere vragen gesteld naar aanleiding van de brief van 9 december 20197 waarin ik mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) vragen heb beantwoord over de kabinetsreactie op de aanbevelingen van de Staatscommissie Herijking ouderschap (hierna: Staatscommissie). Met belangstelling heb ik kennisgenomen van deze nadere vragen. De vragen zijn gesteld door de fracties van GroenLinks en SP, PvdA, de ChristenUnie en de SGP. In deze brief beantwoord ik die vragen, mede namens de Minister van OCW, als volgt.

De leden van de fracties van GroenLinks en SP gezamenlijk, waar de leden van de PvdA-fractie zich bij hebben aangesloten, menen dat de vraag of ik van oordeel ben dat met de aangekondigde wetgeving een samenhangende regeling van het biologisch, sociaal en juridisch ouderschap tot stand zal komen, nog niet was beantwoord in de brief van 9 december 2019.

In die brief heb ik de totstandkoming van de wetsvoorstellen geschetst. Deze wetsvoorstellen zijn voortgekomen uit de aanbevelingen van de Staatscommissie die destijds is gevraagd te adviseren over een samenhangende wettelijke regeling van de verhouding tussen juridische, biologische en sociale ouders en de kinderen die door hen worden verzorgd en opgevoed. Met de wetsvoorstellen wordt gehoor gegeven aan een aantal concrete aanbevelingen van de Staatscommissie. Daarmee wordt de vraag of de aangekondigde wetgeving bijdraagt aan het tot stand brengen van een samenhangende regeling van het biologisch, sociaal en juridisch ouderschap positief beantwoord.

De leden van de fracties van GroenLinks en SP zijn van oordeel dat inzicht in en beoordeling van de samenhang in het stelsel noodzakelijk is om te kunnen beoordelen of en hoe toevoeging van nieuwe rechten en plichten, en van nieuwe modaliteiten zoals deelgezag, wenselijk is. Zij vragen of ik kan toezeggen dat ik in de toelichting op de in te dienen wetsvoorstellen wel uitgebreid zal ingaan op de systematiek in de wet en de samenhang tussen de diverse vormen van ouderschap en de bijbehorende rechten en plichten.

In reactie op uw eerdere vraag van 16 oktober 2019 om de samenhangende regeling van juridisch, biologisch en sociaal ouderschap in de voorgenomen wetgeving in een korte notitie uiteen te zetten, heb ik in mijn brief van 9 december 2019, mede met het oog op een doelmatige inzet van de beschikbare capaciteit voor de aangekondigde aanpassing van het familierecht, verwezen naar het rapport van de Staatscommissie en de daarin opgenomen analyse van knelpunten. De Staatscommissie heeft aan deze samenhang immers een lijvig rapport gewijd. Ik volsta dan ook met een verwijzing naar de inhoud van dit rapport.

In de toelichting op de wetsvoorstellen zal aandacht worden besteed aan diverse vormen van ouderschap en de bijbehorende rechten en plichten in verhouding tot het betreffende wetsvoorstel, zonder hierin een volledig overzicht te kunnen geven van bij ouderschap en verzorgerschap behorende rechten en plichten en de volledige systematiek van de desbetreffende onderdelen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Daarbij dient tevens in het oog te worden gehouden dat regelingen in het familierecht niet enkel tot stand komen vanuit een oogpunt van samenhang en consistentie, maar primair op basis van een beoordeling van het belang van het kind, waarbij de opvattingen over de beste invulling van dit belang binnen de samenleving kunnen verschillen en veranderen in de loop van de tijd. Het kabinet heeft daarbij tevens de gevolgen voor de uitvoering in ogenschouw genomen.8

De fractieleden van de ChristenUnie, waarbij de leden van de SGP-fractie zich hebben aangesloten, merken op dat de sociaalpsychologische ontwikkeling van kinderen vele jaren beslaat en de regelingen al een tijd van kracht zullen zijn voordat duidelijk zicht is op de effecten van de nieuwe regelingen. Zij missen in de eerdere beantwoording de analyse welke risico’s dit met zich brengt voor de betrokken kinderen. De leden vragen of er is overwogen om breder onderzoek te doen naar het welzijn van kinderen of inmiddels volwassenen die nu al geboren zijn uit draagmoederschap en of hierover contact is geweest met landen waar draagmoederschap wettelijk aan minder of geen beperkingen is gebonden.

Uit onderzoek uit het Verenigd Koninkrijk blijkt dat kinderen ontstaan uit draagmoederschap over het algemeen een goed psychosociaal aanpassingsvermogen ontwikkelen.9 Kinderen ontstaan uit draagmoederschap lieten op 7-jarige leeftijd weliswaar iets meer aanpassingsproblemen zien vergeleken met kinderen die zijn voortgekomen uit donormateriaal en heterostellen, maar deze afwijking viel nog steeds binnen de normaalwaarden vergeleken met het aanpassingsvermogen van de totale populatie 7-jarigen in het Verenigd Koninkrijk. Dit verschil was bovendien op 10-jarige leeftijd verdwenen en was geen indicatie voor psychische problemen, zo werd geconcludeerd in dit onderzoek. Hoewel hieruit, mede vanwege de beperkte onderzoeksgroep en jonge leeftijd, slechts voorzichtige conclusies kunnen worden getrokken, blijkt hieruit geen noodzaak tot een algemeen verbod op draagmoederschap. Benadrukt dient te worden dat draagmoederschap nu reeds voorkomt en dat het niet accepteren van de uitkomsten van draagmoederschap, ook blijkens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in algemene zin niet in het belang is van de betrokken kinderen.10 Hoewel verschillend kan worden gedacht over de wenselijkheid van draagmoederschap, acht dit kabinet het komen tot een regeling voor draagmoederschap in ieder geval in het belang van de betrokken kinderen, de draagmoeder en de wensouders.

Bij de totstandkoming van dit voorstel is ook gekeken naar hoe draagmoederschap in andere landen is geregeld. Die informatie is mede gebruikt om een zo afgewogen mogelijke regeling voor Nederland op te stellen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen inzicht in de risico’s van draagmoederschap en hoe deze risico’s kunnen worden verminderd.

In het beleidsvoornemen is een opsomming gegeven van de risico’s die draagmoederschap met zich brengt voor de direct betrokkenen; het kind, de draagmoeder en de wensouders. Met de regulering van draagmoederschap wordt getracht deze risico’s voor alle betrokkenen te verminderen. Een rechterlijke toetsing van het draagmoederschapstraject voorafgaand aan de conceptie waarborgt de vrije keuze van de draagmoeder, biedt zo veel mogelijk rechtszekerheid voor alle betrokkenen, waarborgt de beschikbaarheid van afstammingsinformatie voor het kind en stimuleert de wensouders te kiezen voor verantwoord draagmoederschap, bij voorkeur binnenlands draagmoederschap.

Voorts hebben de ChristenUnie-fractieleden gevraagd te reflecteren op de stelling dat de verwekking van een kind middels kunstmatige voortplanting c.q. draagmoederschap het kind vanaf het begin een identiteitsprobleem meegeeft en dat het existentiële gemis dat kinderen ervaren en het belang van een kind, dat een ander is dan dat van de wensouders.

De Staatscommissie heeft vastgesteld dat voldoende onderzoek laat zien dat voor goed opvoederschap geen biologische of genetische relatie nodig is tussen de volwassene(n) en het kind. De stelling dat kunstmatige voortplanting c.q. draagmoederschap een kind per definitie een identiteitsprobleem meegeeft onderschrijf ik in algemene zin dan ook niet. Onderzoek uit het Verenigd Koninkrijk laat zien dat hoe jonger kinderen worden geïnformeerd over hun biologische afkomst, hoe positiever de resultaten zijn in termen van kwaliteit van familierelaties en psychologisch welzijn tijdens de adolescentie.11 De verantwoordelijkheid tot het geven van deze voorlichting ligt in eerste instantie bij de ouders. In het beleidsvoornemen is reeds kenbaar gemaakt dat het kabinet voornemens is het recht van het kind op informatie over hun ontstaansgeschiedenis te versterken door in de wet een positieve verplichting op te nemen voor de gezagsdragers tot het geven van voorlichting aan het kind over de ontstaansgeschiedenis. Hiermee wordt getracht het existentiële gemis waaraan de fractieleden refereren zo veel als mogelijk te beperken. Het belang van het geven van voorlichting over de afstamming aan het (jonge) kind in verband met het welzijn van het kind op latere leeftijd zou ook aan bod kunnen komen in de verplichte voorlichting voor wensouders voorafgaand aan het draagmoederschapstraject.

Dat de belangen van alle betrokkenen bij draagmoederschap niet altijd samenvallen spreekt voor zich. In het wetsvoorstel draagmoederschap moet, waar die belangen niet overeenkomen, een afweging gemaakt worden. In deze belangenafweging stelt het kabinet het belang van het kind voorop. Om die reden heeft het kabinet onder meer aangekondigd het recht van het kind op informatie over hun afstamming in de regeling te versterken en te regelen dat het draagmoederschapstraject vóór de conceptie door de rechter wordt getoetst. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan het door het EHMR onderstreepte recht van een kind op een snelle en effectieve procedure voor de erkenning van de band met de wensouders.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen ten aanzien van de in het beleidsvoornemen genoemde waarborg dat gegevens over de ontstaansgeschiedenis «op termijn» achterhaalbaar moeten zijn, om de nadrukkelijke bevestiging dat artikel 7 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) zonder enige belemmering zal doorwerken in de voorstellen, zodat voor het kind kenbaar zal zijn wie de biologische ouders zijn.

Deze bevestiging geef ik. Voor het kind zal op enig moment kenbaar moeten zijn wie de biologische ouders zijn. Vanaf welke leeftijd het kind toegang kan krijgen tot deze gegevens wordt nader uitgewerkt. Daarbij wordt aansluiting gezocht bij reeds bestaande regelingen voor toegang, zoals voor donorgegevens en adoptiegegevens.

De leden van de ChristenUnie vragen of ik de gedachte deel dat een geboorteakte een uiting is van een realiteit en dat daarom niet voorbij kan worden gegaan aan de biologische ouders c.q. draagmoeder.

Deze vraag beantwoord ik deels bevestigend. De geboorteakte is primair een weergave van de juridische realiteit. Voor de geboortemoeder komt in het grootste deel van de gevallen de juridische realiteit overeen met de biologische realiteit. Voor draagmoederschap is denkbaar dat naast de wensouders als zijnde de juridische ouders, ook de draagmoeder op de geboorteakte zal worden vermeld. Hiermee zou recht worden gedaan aan de rol die de draagmoeder heeft vervuld en het vormt een extra mogelijkheid voor het kind om deze informatie te achterhalen. Voor buitenlandse geboorteaktes na draagmoederschap geldt dat de geboortemoeder niet altijd op de geboorteakte hoeft te staan. Voorgesteld wordt dat voor erkenning van de buitenlandse geboorteakte door de ambtenaar van de burgerlijke stand onder meer wel is vereist dat de identiteit van de geboortemoeder op termijn voor het kind te achterhalen zal zijn. Ook daarmee wordt tegemoetgekomen aan het belang van het kind bij de kennis van diens afstamming, zoals ook gewaarborgd door de artikelen 7 en 8 (eerbiediging identiteit) van het IVRK.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de registratie van gegevens over de ontstaansgeschiedenis niet alleen uit te breiden, maar ook te verplichten. Ook vragen zij of ik kan toelichten aan welke verdragen Nederland zich in dit opzicht verbonden heeft en welke verplichtingen daaruit voortvloeien.

De kenbaarheid van de afstamming voor het kind raakt aan artikel 7 en 8 van het IVRK, artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en speelt ook een rol in het Haags Adoptieverdrag. De reikwijdte van deze bepalingen staat niet geheel vast, zoals ook blijkt uit de verschillende wijzen waarop hiermee wordt omgegaan in verdragslanden. Deze bepalingen onderstrepen in ieder geval het belang van het kind bij kennis van zijn of haar ontstaansgeschiedenis. Dat is een van de pijlers voor het kabinet, zoals ook blijkt uit de kabinetsbrief. Daarbij is genoemd dat registratie verplicht zou moeten zijn bij draagmoederschap en in vergelijkbare situaties waarin juridische afstamming en biologische of genetische afstamming uiteenlopen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of zij de wetgevings- en beleidsvoornemens zo kunnen lezen dat er voor de regering geen verschil zou bestaan tussen een draagmoeder met biologische verwantschap met het kind en draagmoeders voor wie dit niet het geval is.

Dit dient genuanceerder te worden gelezen. In het beleidsvoornemen speelt het al dan niet bestaan van een genetische verwantschap in beginsel geen rol. Dat wil niet zeggen dat dit gegeven in de uitwerking en de afweging van de rechter niet van belang is. Het al dan niet bestaan van een genetische band zou bijvoorbeeld een rol kunnen spelen bij de beoordeling van een verzoek van de draagmoeder om haar beslissing het kind voor een ander te dragen ongedaan te maken.

De fractieleden van de ChristenUnie vragen op welke wijze is onderzocht welke gevolgen draagmoeders ondervinden van hun keuze voor het draagmoederschap.

Er is beperkt onderzoek gedaan naar de invloed van deze keuze op het welzijn van draagmoeders. Uit literatuur rondom draagmoederschap komt een aantal risico’s voor de draagmoeder naar voren. Zo kan zij te maken krijgen met de druk om zwanger te worden en het risico dat wensouders zich gedurende het traject terugtrekken. Dergelijke risico’s geven voor mij juist aanleiding tot het invoeren van een wettelijke regeling, opdat wij deze risico’s zo veel als mogelijk ondervangen.

De ChristenUnie-fractieleden vragen voorts naar ontwikkelingen in de toe- of afname van draagmoederschap en of hierbij een toespitsing kan worden gemaakt op hoe de stand van zaken is sinds het uitkomen van het rapport van de Staatscommissie.

De Staatscommissie heeft geen inzicht kunnen verkrijgen in het exacte aantal draagmoederschappen dat in Nederland plaatsvindt, noch in het aantal kinderen van Nederlandse wensouders die uit een buitenlandse draagmoeder zijn geboren. Inzicht in dat aantal ontbreekt ook nu nog. Het door de leden gevraagde overzicht van ontwikkelingen is daarmee niet te geven.

Tot slot vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of er in Europees verband beleidsvoornemens op dit terrein zijn en welke positie ik daarin inneem.

Op dit moment is er nog geen internationaal kader voor draagmoederschap. Binnen de Haagse Conferentie wordt in een internationaal comité van experts gewerkt aan de ontwikkeling van een mogelijk instrument op het terrein van afstamming/draagmoederschap. De onderhandelingen over een mogelijk internationaal instrument zullen naar verwachting nog vele jaren duren.

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker


X Noot
1

Letter R heeft alleen betrekking op wetsvoorstel 33 032.

X Noot
2

Samenstelling:

Backer (D66), De Boer (GL) (voorzitter), Van Dijk (SGP), Van Hattem (PVV), Nooren (PvdA), Rombouts (CDA), Bikker (CU), Baay-Timmerman (50PLUS), Adriaansens (VVD), Arbouw (VVD), Bezaan (PVV), De Blécourt-Wouterse (VVD), Cliteur (FVD), Dittrich (D66), Doornhof (D66), Gerbrandy (OSF), Janssen (SP), Karimi (GL), Meijer (VVD), Nicolaï (PvdD), Otten (Fractie-Otten) (ondervoorzitter), Van Pareren (FVD), Recourt (PvdA), Rietkerk (CDA), Veldhoen (GL), Van Wely (FVD)

X Noot
3

Kamerstukken I 2019/20, 33 032/33 514 (R1998), O.

X Noot
4

Kamerstukken I 2013/14, 33 032/33 514 (R1998), G.

X Noot
5

C. de Groot, R.A.C. Hoksbergen & H.M. Dupuis, «Draagmoederschap wettelijk regelen? Niet in het belang van het kind en in strijd met het IVRK», NJB 2019/2697, afl. 43, p. 3240–3242.

X Noot
6

Kamerstukken I 2018/19, 33 032/33 514 (R1998), N, p. 9.

X Noot
7

Kamerstukken I 2019/20, 33 032 514 (R1998), O

X Noot
8

Zie in dit verband tevens de motie Bergkamp: Kamerstukken II 2019/20, 33 836, nr. 48.

X Noot
9

Golombok, S e.a., «Children born through reproductive donation: a longitudinal study of psychological adjustment», Journal of Child Psychology and Psychiatry 2013, 54, 653–60.

X Noot
10

EHRM 10 april 2019, «Advisory Opinion concerning the recognition in domestic las of a legal parent-child relationship between a child born through a gestational surrogacy arrangement abroad and the intended mother».

X Noot
11

Ilioi, E. e.a., «The role of age of disclosure of biological origins in the psychological wellbeing of adolescents conceived by reproductive donation: a longitudinal study from age 1 to age 14», Journal of Child Psychology and Psychiatry 2017, 58:3, pp 315–324.

Naar boven