33 017 Wijziging van de Gemeentewet en enige andere wetten in verband met het afschaffen van de bevoegdheid van gemeentebesturen om deelgemeenten in te stellen

D NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 11 januari 2013

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis der Koningin.

De leden van de fractie van de PvdA zijn vooralsnog niet overtuigd van de argumenten die de regering aanvoert om de inbreuk op de gemeentelijke autonomie te rechtvaardigen. Zij hebben daarom nog enkele vragen.

Zo vragen deze leden of de regering kan uitleggen waarom het hoofdargument voor het afschaffen van de bevoegdheid om deelgemeenten in te stellen dat de vorige regering hanteerde, namelijk het tegengaan van «bestuurlijke drukte», door de huidige regering vervangen lijkt te zijn door de stelling dat een afzonderlijke bestuurslaag «ten principale» onwenselijk is. Zij vragen waarom de regering een principekwestie maakt van iets dat aanvankelijk vooral als middel tot een bepaald doel werd beschouwd.

De regering is steeds consistent geweest in haar opvatting waarom zij de bevoegdheid tot het instellen van deelgemeenten wenst af te schaffen. Van een verandering zoals de leden van de fractie van de PvdA suggereren, is geen sprake. De deelgemeenten zijn een afzonderlijke bestuurslaag op sublokaal niveau gaan vormen, hetgeen ten principale voor onwenselijk wordt gehouden, zo is zowel in de memorie van toelichting als recent in de memorie van antwoord betoogd.1 Het kabinetsbeleid is, evenals onder het vorige kabinet, gericht op de bestuurlijke hoofdstructuur van Rijk, provincies en gemeenten en het tegengaan van de bestuurlijke drukte door vermindering van het aantal bestuurslagen en het aantal politieke ambtsdragers.

De leden van de fractie van de PvdA vragen ook hoe de regering haar streven naar een zeer omvangrijke decentralisatie van taken en bevoegdheden naar gemeenten beredeneert met het ontnemen van een bestaande bevoegdheid van gemeentebesturen om deelgemeenten in te stellen.

Voor de regering zijn dit twee onderscheiden zaken. De decentralisatieopgave ziet op de taaktoedeling in medebewind. Dat moet worden onderscheiden van de bestuurlijke inrichting. Er is geen functioneel of conceptueel verband tussen decentralisatie en de bevoegdheid om deelgemeenten in te stellen.

Voorts vragen de leden van de fractie van de PvdA om een overzicht van de resultaten van beschikbare onderzoeken door anderen dan de regering naar het functioneren van deelgemeenten, zodat de Eerste Kamer in staat is te beoordelen of met het afschaffen van deelgemeenten niet ook evidente voordelen qua democratische legitimiteit en/of bestuurlijke kracht verloren gaan.

Voor zover de regering heeft kunnen nagaan, dient deze vraag voor Amsterdam en Rotterdam verschillend beantwoord te worden. De Amsterdamse stadsdelen hebben als zodanig niet of nauwelijks ter discussie gestaan, vandaar dat er ook niet of nauwelijks onderzoek beschikbaar is naar hun functioneren als zodanig. Wel is in 2009 in opdracht van het gemeentebestuur door de commissie-Mertens onderzoek gedaan naar mogelijkheden tot verbetering van het bestel.2 In de Rotterdamse gemeentepolitiek is het functioneren van de deelgemeenten als zodanig wel ter discussie gesteld, wat tot verschillende onderzoeken heeft geleid; onvermeld blijven hier de rapporten van de afzonderlijke politieke partijen. In 2006 oordeelde de door het gemeentebestuur ingestelde commissie-Van den Berg vrij kritisch over de deelgemeenten:

  • 1. De schaal waarop een deelgemeente wordt bestuurd, correspondeert niet met de schaal waarop de burger zijn woonomgeving beleeft. De deelgemeentebesturen zijn onvoldoende in staat gebleken de burger aan te spreken op een schaal die er voor hem toe doet en zijn daarmee niet het burgernabije bestuur dat is beoogd.

  • 2. De burgers willen meer dan nu meedenken en meedoen bij kwesties die hun leefomgeving betreffen. De wijze waarop zij daartoe nu in staat worden gesteld, beoordelen zij als onvoldoende.

  • 3. Een zwaar opgetuigde, decentrale politieke bestuurslaag beperkt de slagkracht van het Rotterdams openbaar bestuur. Het werkt politiek dupliceren en competentiestrijd in de hand. Indien besturen op centraal en decentraal niveau een verschillende politieke signatuur hebben, bevordert dit de politisering en frictie tussen bestuurslagen.

  • 4. Deze beperking aan slagkracht wordt niet gelegitimeerd door democratische meerwaarde. De burger heeft weinig behoefte aan een partijpolitiek georganiseerd deelgemeentebestuur.3 Dit hoeft toen echter niet tot een wezenlijke aanpassing van de structuur geleid. In 2009 concludeerde het college van B&W dat de Rotterdamse deelgemeenten vanuit het bestaande bestel verbeterd dienden te worden, met enkele kleine wijzigingen als gevolg.4

De leden van de fractie van de PvdA wijzen erop dat de regering stelt dat een «door de wetgever geïntroduceerde bijzondere vorm van binnengemeentelijke decentralisatie weer wordt afgeschaft omdat deze te ver is doorgeschoten». En dat «doorschieten» ziet de regering in de ontwikkeling van een hulpstructuur tot een zelfstandige bestuurslaag. Dat is in de ogen van de leden van de PvdA-fractie een (doel)redenering waar de nodige vraagtekens bij zijn te zetten. Het was immers juist de bedoeling van de Gemeentewet van 1994 dat er bestuurscommissies zouden kunnen komen met zoveel bevoegdheden dat zij als «algemeen vertegenwoordigende organen» moesten worden beschouwd, waarvoor verkiezingen moeten worden gehouden. Bij de dualiseringswet van 2002 kregen die bestuurscommissies de aanduiding «deelgemeente». Men kan volgens de aan het woord zijnde leden dus niet zeggen dat deelgemeenten zich onbedoeld tot gewichtige bestuursorganen hebben ontwikkeld, want dat was volgens hen nu juist vanaf het begin als mogelijkheid uitdrukkelijk bepaald. Indien de regering deze zienswijze niet deelt, kan zij dan uitleggen wat moet worden verstaan onder de term «doorgeschoten» anders dan het ontwikkelen van een zelfstandige bestuurslaag die immers was voorzien?

De geheel herziene Gemeentewet van 1994 probeerde de gemeenteraad maximale armslag te geven om de inrichting van het gemeentebestuur naar eigen inzicht vorm te geven en aldus het hoofdschap van de raad invulling te geven. Secundair – en geheel los daarvan – stond de doorwerking van het in 1983 opgenomen artikel 4 Grondwet over het (rechtstreeks) kiesrecht voor algemeen vertegenwoordigende organen. Die doorwerking kwam tot uitdrukking in artikel 87 Gemeentewet, waarin werd gesteld dat een territoriale bestuurscommissie onder bepaalde condities als een algemeen vertegenwoordigend orgaan moest worden aangemerkt en alsdan rechtstreeks gekozen moest worden. De Gemeentewet van 1994 had voor het overige geen bedoelingen met het verschijnsel territoriale bestuurscommissie, maar stond er neutraal tegenover en voegde slechts de implicatie van artikel 4 Grondwet toe. De wetsgeschiedenis geeft geen blijk van enige discussie op dit punt. Bij gelegenheid van de dualisering van het gemeentebestuur is deze ontwikkeling, zonder dat overigens de Staatscommissie daarover had geadviseerd, zonder veel discussie doorgezet, hetgeen tot uitdrukking komt in het feit dat ook het bestuur op deelgemeentelijk niveau werd gedualiseerd. Het doorschieten zit naar het oordeel van de regering in het feit dat de raad, anders dan in 1994 met de ruimere mogelijkheden tot spreiding van de gemeentelijke bevoegdheden was beoogd, zijn hoofdschap niet bevestigt maar daaraan afbreuk doet als hij op zo’n grote schaal bevoegdheden aan een territoriale bestuurscommissie overdraagt dat rechtstreekse verkiezingen noodzakelijk zijn en er een verzelfstandiging optreedt van de oorspronkelijk als hulpstructuur bedoelde organisatie. De opvatting van de regering over de wenselijkheid van deelgemeenten is in de loop der tijd veranderd, wat tot het onderhavige wetsvoorstel heeft geleid. Met dit wetsvoorstel wordt teruggekeerd naar de meer passende vormen van binnengemeentelijke decentralisatie (bestuurscommissies en andere commissies), die bedoeld zijn om de bestuursvoering door de hoofdorganen van het gemeentebestuur te ondersteunen, in plaats van dat sprake is van een zelfstandige bestuurslaag op sublokaal niveau. Het bestaan van de deelgemeenten als zelfstandige bestuurslaag op sublokaal niveau leidt tot bestuurlijke drukte en doet afbreuk aan de bestuurlijke hoofdstructuur van Rijk, provincies en gemeenten.

Ten slotte vragen de leden van de fractie van de PvdA of de regering kan uiteenzetten hoe het streven de deelgemeenten af te schaffen zich verhoudt tot de opmerkingen in het regeerakkoord «Gemeenten benutten mogelijkheden om bewoners van wijken, buurten en dorpen te betrekken bij zaken die hen raken». Waarom wordt gemeenten bij voorbaat één van de mogelijkheden ontnomen door de bevoegdheid deelraden in te stellen af te schaffen?

De leden van de CDA-fractie stellen een vergelijkbare vraag. In de memorie van antwoord is de regering ingegaan op het belang van het overbruggen van de afstand tussen burger en bestuur. Zij vragen of de regering daar nader op kan ingaan in relatie tot de deelgemeenten nu en de voorgestelde veranderingen die dit wetsvoorstel brengt c.q. mogelijk maakt.

De regering hecht aan een goede relatie tussen burger en bestuur. Daarvoor is niet alleen noodzakelijk dat de burger vertrouwen heeft in de overheid, wat overigens verder gaat dan enkel goede dienstverlening; het gaat dan primair om de herkenbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit c.q. integriteit van volksvertegenwoordigers en bestuurders. Evenzeer is van belang dat de overheid vertrouwen heeft in de burger, zoals het in de memorie van antwoord aangehaalde WRR-advies bepleit. Het overbruggen van de afstand tussen burger en bestuur vraagt niet om het inrichten van een afzonderlijke bestuurslaag op sublokaal niveau, maar om een adequate inrichting van het gemeentelijk bestuur. De Gemeentewet biedt voldoende mogelijkheden om burgers via de meer passende vormen van binnengemeentelijke decentralisatie – (territoriale) bestuurscommissies en adviescommissies – bij het bestuur te betrekken. Naar het oordeel van de regering zijn deze werkvormen een betere garantie voor burgernabij bestuur en een hogere mate van participatie, gelet op de aard van de vraagstukken op binnengemeentelijk niveau. Daarnaast zijn er nog andere mogelijkheden om burgers bij het bestuur te betrekken, zoals via inspraakprocedures, waaronder lokale referenda. Het wetsvoorstel laat de gemeenten vrij hier zelf een keuze in te maken die recht doet aan de lokale omstandigheden en behoeften.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren met instemming dat de regering erkent dat het wetsvoorstel een inbreuk maakt op de gemeentelijke autonomie, en dat dit alleen mag als daarvoor een dwingende noodzaak bestaat, die overtuigend is aangetoond. Zij vragen of de regering werkelijk van mening is dat er een dwingende noodzaak is tot het aantasten van de gemeentelijke autonomie in deze en of de regering nog eens kort en bondig kan aangeven welk nijpend probleem de dwingende noodzaak voor het aantasten van de gemeentelijke autonomie in deze vormt en waarom de aantasting van de gemeentelijke autonomie de enige mogelijkheid is om dat probleem op te lossen.

In de memorie van antwoord is de regering uitgebreid ingegaan op het vraagstuk van de gemeentelijke autonomie en de motivering bij het wetsvoorstel. Weliswaar vormt het wetsvoorstel een inbreuk op de gemeentelijke autonomie, maar de regering heeft nergens gesteld dat een dergelijke inbreuk alleen valt te rechtvaardigen in geval van een «dwingende noodzaak». In ons open grondwettelijk bestel zijn enkel de hoofdpunten van het binnenlands bestuur vastgelegd. De wetgever kan bevoegdheden geven en nemen, mits voldoende gemotiveerd en mits recht wordt gedaan aan de beginselen van lokale autonomie en decentralisatie. Daarvan is in dit geval sprake, niet in de laatste plaats ook omdat gemeenten de mogelijkheid hebben en houden om (territoriale) bestuurscommissies en adviescommissies in te stellen. Zoals uiteengezet in de memorie van antwoord past het onderhavige wetsvoorstel in de voornemens van de regering ten aanzien van het binnenlands bestuur, zoals vervat in het regeerakkoord. De regering streeft naar een compacte overheid; dat betekent minder bestuurslagen en minder politieke ambtsdragers. De bestuurlijke hoofdstructuur van Rijk, provincies en gemeenten staat voorop. Het bestaan van een zelfstandige bestuurslaag op binnengemeentelijk niveau houdt de regering ten principale voor onwenselijk. De deelgemeenten doen afbreuk aan het gemeentelijk bestel dat uitgaat van de eenheid van het gemeentebestuur en van het primaat van de drie in de Grondwet genoemde hoofdorganen van het gemeentebestuur. Het is dan de verantwoordelijkheid van de wetgever om beperkingen te stellen aan de mogelijkheden tot binnengemeentelijke decentralisatie. Niet alleen komt daarmee een einde aan de thans bestaande deelgemeenten in Amsterdam en Rotterdam, ook wordt voorkomen dat andere gemeenten alsnog tot de invoering van deelgemeenten zouden kunnen overgaan.

De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen het antwoord van de regering zo dat de dwingende noodzaak ligt in de visie op de bestuurlijke inrichting van Nederland. Zij achten het problematisch om een visie c.q. uitgangspunten te bestempelen als een dwingende noodzaak om inbreuk te maken op rechten welke door internationale verdragen worden beschermd, wanneer zich in de praktijk geen nijpende problemen voordoen en zij vragen hoe de regering daarover denkt.

Zoals in antwoord op de vorige vraag is gesteld, heeft de regering nimmer van een «dwingende noodzaak» gesproken. In de memorie van antwoord is reeds uiteengezet dat geen sprake is van een schending van internationale verdragen op dit punt.

De leden van de fractie van GroenLinks begrijpen dat de visie op de bestuurlijke inrichting van dit kabinet niet dezelfde is als die van het vorige kabinet. Zij vragen of de regering kan aangeven wat de visie van het nieuwe kabinet op de bestuurlijke inrichting van Nederland is. Graag ontvangen de aan het woord zijnde leden een overzicht van overeenkomsten en verschillen met de visie van het vorige kabinet. Deze leden wijzen erop dat de regering stelt dat zij in ieder geval twee doelen van het vorige kabinet overneemt: het beperken van het aantal bestuurslagen en het beperken van het aantal politieke ambtsdragers. Zij vragen aan welke verder gelegen doelen de beperking van het aantal bestuurslagen en het aantal politieke ambtsdragers moet bijdragen.

In het regeerakkoord is een lange termijn perspectief geschetst van vijf landsdelige provincies met een gesloten huishouding en gemeenten van ten minste 100.000 inwoners, waarbij de inwonersnorm kan worden aangepast aan de bevolkingsdichtheid. De waterschappen worden samengevoegd met de landsdelen. Het kabinet zet in op een zeer omvangrijke decentralisatie van taken en bevoegdheden naar gemeenten, en zal bij de vormgeving daarvan het gewenste eindbeeld voor ogen houden. Gemeenten benutten mogelijkheden om bewoners van wijken, buurten en dorpen te betrekken bij zaken die hen aangaan. Om dit gewenste eindresultaat te bereiken, zal een aantal concrete voorstellen worden gedaan. Het regeerakkoord noemt onder andere het samenvoegen van de provincies Noord-Holland, Utrecht en Flevoland, het gelijktijdig laten plaatsvinden van de waterschapsverkiezingen en de provinciale statenverkiezingen, het afschaffen van de Wgr-plusregio’s en de vermindering van het aantal raads- en statenleden met 10% (de zgn. dualiseringscorrectie) respectievelijk 25%. Met de overige provincies worden initiatieven gericht op schaalvergroting besproken. De provincies zijn op hun beurt uitgenodigd om met de gemeenten initiatieven gericht op schaalvergroting te bespreken. Ook de opschaling van waterschappen wordt bevorderd. Het verschil ten opzichte van het vorige kabinet zit hem dus met name in de benadering van provinciale en gemeentelijke opschaling, de waterschapsverkiezingen en de vermindering van het aantal raadsleden. De beperking van het aantal bestuurslagen en het aantal politieke ambtsdragers is geen kwantitatieve doelstelling maar past in de ambitie van het kabinet om te komen tot een compacte overheid. Overigens zal ter uitvoering van de motie-Kox c.s.5 een integrale visie op de bestuurlijke organisatie worden opgesteld, waarin de voornemens uit het regeerakkoord zullen worden onderbouwd.

Volgens de leden van de fractie van GroenLinks geeft de regering in het regeerakkoord aan dat gemeenten minimaal 100.000 inwoners zouden moeten hebben om hun taken optimaal te kunnen uitvoeren. Zij vragen wat de visie over deze ideale omvang van een gemeente voor de binnengemeentelijke verdeling van taken en bevoegdheden betekent. Is het niet zo dat veel deelgemeenten nu de omvang hebben van een ideale gemeente, en dus veel taken en bevoegdheden prima zelfstandig kunnen uitoefenen? En anderzijds, zou het niet heel wenselijk kunnen zijn om binnen toekomstige grote plattelandsgemeenten met meerdere grotere kernen bepaalde taken en bevoegdheden bij de afzonderlijke steden/gemeenschappen te houden? Ook vragen zij of gemeenten niet veel eerder bereid zijn om op te gaan in een grotere gemeente wanneer zij daarbinnen als deelgemeente kunnen blijven bestaan en zelfstandig bepaalde taken en bevoegdheden kunnen blijven uitoefenen en of die situatie niet veel wenselijker is dan die waarin kleinere gemeenten allerlei samenwerkingsverbanden aangaan waarop de democratische controle op zijn minst gebrekkig is.

De in het regeerakkoord genoemde inwonersnorm is een relatieve norm, die erop is gericht dat gemeenten een schaalgrootte hebben die noodzakelijk is om bestuurskracht te ontwikkelen voor het uitvoeren van het takenpakket van na de decentralisatieoperatie. Het is dus geen maximumnorm die impliceert dat gemeenten die groter zijn weer zouden moeten worden opgedeeld in sublokale eenheden die min of meer zelfstandig het gemeentelijk takenpakket uitvoeren. Dat zou bovendien afdoen aan de bestuurskracht van de gemeente als geheel, nog afgezien van de omstandigheid dat weer veel extra politiek bestuur wordt gecreëerd. Dat is wat dit wetsvoorstel nu juist wil voorkomen. Het is ook geen minimumnorm, nu rekening gehouden dient te worden met de bevolkingsdichtheid of de geografische gesteldheid in een bepaald gebied. Wat uitgestrekte plattelandsgemeenten betreft die in veel gevallen niet de norm van 100.000 inwoners halen, zou het verzelfstandigen van de kernen tot deelgemeenten betekenen dat het effect van de opschaling weer grotendeels teniet wordt gedaan. De visie over de ideale omvang van gemeenten heeft derhalve geen implicaties voor de binnengemeentelijke verdeling van taken en bevoegdheden. Het is aan de gemeenten zelf om te bepalen hoe ze de mogelijkheden die de wet hen biedt – (territoriale) bestuurscommissies en adviescommissies ex de artikelen 83 en 84 Gemeentewet – gebruiken. Deze meer passende vormen van binnengemeentelijke decentralisatie zijn in de grote stad even goed bruikbaar als in meerkernige plattelandsgemeenten; de vele wijk- en dorpsraden getuigen daarvan.

Ook vragen de leden van de fractie van GroenLinks of de regering het uitgangspunt onderschrijft dat democratische controle uitgeoefend moet worden op hetzelfde niveau als waarop de besluitvorming plaatsvindt en of zij kan aangeven hoe dat uitgangspunt zich verhoudt tot enerzijds deelgemeenten en anderzijds bovengemeentelijke samenwerkingsvormen.

De vergelijking tussen deelgemeenten en intergemeentelijke samenwerkingsverbanden voor wat betreft de democratische controle op de besluitvorming gaat niet op. Intergemeentelijke samenwerking is een vorm van verlengd lokaal bestuur op een beperkt terrein waarop gemeenschappelijke taakbehartiging door de deelnemende gemeenten wenselijk wordt geacht. De democratische controle verloopt dan via de deelnemende gemeenten, zowel in de verhouding tussen het algemeen en het dagelijks bestuur binnen het samenwerkingsverband als in de relatie tussen de leden van het algemeen bestuur en de deelnemende gemeenten. Deelgemeenten daarentegen zijn een bijzondere vorm van binnengemeentelijke decentralisatie, waarbij sprake is van een breed takenpakket, met inbegrip van de bevoegdheid algemeen verbindende voorschriften vast te stellen, zodat sprake is van een algemeen vertegenwoordigend orgaan waarvoor ingevolge artikel 4 van de Grondwet rechtstreekse verkiezingen gehouden dienen te worden. Deelgemeenten voeren hun taken in hoge mate zelfstandig uit. De democratische controle vindt dan ook op deelgemeentelijk niveau plaats.

Volgens de leden van de fractie van GroenLinks blijkt uit de memorie van antwoord dat de regering een belangrijk en principieel verschil ziet tussen deelgemeenten en bestuurscommissies. Zij vragen of de regering nogmaals kan aangeven wat nu precies het principiële verschil is tussen een deelgemeente en een bestuurscommissie, welke taken en bevoegdheden er naar het oordeel van de regering niet door een bestuurscommissie kunnen worden uitgeoefend en waarom er een dwingende noodzaak bestaat dat juist die taken en bevoegdheden niet op subgemeentelijk niveau kunnen worden uitgeoefend, zelfs niet wanneer de betreffende gemeente dat zelf wil. Ook vragen zij of de regering een kort en bondig overzicht kan geven in de verschillen tussen deelgemeenten en bestuurscommissies waar het gaat om het aantal deelgemeenteraadsleden c.q. commissieleden. Ten slotte vragen zij of de regering kan aangeven wat er voor burgers en bedrijven praktisch zal veranderen wanneer de deelgemeenten in Rotterdam en Amsterdam worden vervangen door bestuurscommissies.

Een deelraad is een algemeen vertegenwoordigend orgaan dat op grond van artikel 4 Grondwet rechtstreeks gekozen dient te worden, omdat sprake is van een breed takenpakket, waaronder de bevoegdheid algemeen verbindende voorschriften vast te stellen. Bestuurscommissies hebben een bescheiden taakstelling en kunnen zowel functioneel als territoriaal zijn. Rechtstreekse verkiezingen zijn niet noodzakelijk, omdat een bestuurscommissie geen algemeen vertegenwoordigend orgaan is, maar een orgaan dat de bestuursvoering van het instellende orgaan ondersteunt; een bestuurscommissie is dan ook verantwoording verschuldigd aan het instellend orgaan. Op deelgemeentelijk niveau daarentegen legt het dagelijks bestuur verantwoording af aan de deelraad; deelgemeenten oefenen hun taken en bevoegdheden dan ook in hoge mate zelfstandig uit. Bij deelgemeenten is de mogelijkheid tot delegatie van taken en bevoegdheden vrijwel onbeperkt: hun taakopdracht is immers de behartiging van een aanzienlijk deel van de belangen van een deel van de gemeente, daaronder begrepen de bevoegdheid tot het stellen van algemeen verbindende voorschriften. Die bevoegdheid kan niet worden overgedragen aan bestuurscommissies. Na aanvaarding van het onderhavige wetsvoorstel is het dus uitsluitend de gemeenteraad, als rechtstreeks gekozen orgaan, die deze bevoegdheid uitoefent. Ook kan bij bestuurscommissies geen sprake zijn van een breed takenpakket; in Amsterdam en Rotterdam zullen dus keuzes gemaakt moeten worden welke taken op centraal gemeentelijk niveau worden belegd en welke al dan niet door functionele dan wel territoriale bestuurscommissies worden behartigd. De beperkingen in delegatie vloeien voort uit het verschil in positie tussen deelgemeenten en bestuurscommissies en is de verantwoordelijkheid van de wetgever. De wet stelt noch voor deelgemeenten noch voor bestuurscommissies beperkingen waar het de aantallen deelraadsleden dan wel commissieleden betreft. Dat aantal kan dus bij verordening geregeld worden. Uit de onlangs door Amsterdam en Rotterdam op hoofdlijnen aanvaarde plannen blijkt overigens dat in beide steden het toekomstige aantal commissieleden fors minder zal zijn dan het huidige aantal deelraadsleden. De leden van een bestuurscommissies zijn overigens geen politieke ambtsdragers in dezelfde zin als deelraadsleden en dagelijks bestuurders van deelgemeenten dat zijn. Hun rechtspositie wijkt af: zij ontvangen enkel vacatiegeld, waarbij voor dagelijks bestuurders een vaste vergoeding mogelijk is, en vallen niet onder de Appa. Wat er voor burgers en bedrijven in Amsterdam en Rotterdam praktisch zal veranderen, kan de regering niet aangeven. Dat zal moeten blijken als in beide steden de hoofdlijnen nader worden uitgewerkt. Beide steden hebben echter de intentie de dienstverlening op peil te houden en de regering heeft geen enkele aanwijzing om daaraan te twijfelen. In bepaalde gevallen zal, vanwege de beperkte delegatiemogelijkheden bij bestuurscommissies, het bevoegde orgaan op centraal gemeentelijk niveau komen te liggen, maar dat hoeft er niet aan in de weg te staan dat het loket «lokaal» of ook «digitaal» kan blijven. Goede dienstverlening is immers niet afhankelijk van welke vorm van binnengemeentelijke organisatie men kiest; de gemeente Den Haag bewijst dat.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.H.A. Plasterk


X Noot
1

Vgl. Kamerstukken II 2011/12, 33 017, nr. 3, p. 1 en Kamerstukken I 2012/13, 33 017, B, p. 4–5.

X Noot
2

«De stad is een schouwtoneel, elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel», rapport van de Commissie verbetering bestuur Amsterdam (commissie-Mertens), 2009.

X Noot
3

«Stadsbestuur dichtbij huis. Een werkende democratie voor Rotterdam», rapport van de Commissie relatie burger – overheid (commissie-Van den Berg), 2006, p. 29.

X Noot
4

«We kunnen zoveel beter!», rapport van het college van B&W van Rotterdam, 2009, p. 5–6.

X Noot
5

Kamerstukken I 2012/13, 33 400, L.

Naar boven