33 000 XIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (XIII) voor het jaar 2012

Nr. 142 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN, LANDBOUW EN INNOVATIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 29 november 2011

Tijdens de eerste termijn van het Wetgevingsoverleg Energie van 21 november 2011 (Kamerstuk 33 000 XIII, nr. 54) heb ik toegezegd een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden. Met deze brief geef ik, mede namens de staatssecretaris van Financiën, invulling aan deze toezegging, en informeer ik u over de stand van zaken van de uitvoering van de motie Van Veldhoven (31 920 nr. 12).

Allereerst beantwoord ik hieronder de vragen, die tijdens het wetgevingsoverleg niet zijn beantwoord.

1

Van der Werf (CDA): Kijkt u naar een omschakeling van kolen naar gas?

Dit kabinet zet in op het op een verantwoorde manier en in een verantwoord tempo verduurzamen van de energievoorziening, zowel via internationale als nationale maatregelen.

Het emissieplafond voor CO2 bewerkstelligt de verlaging van de uitstoot van CO2 op Europese schaal, ook voor de elektriciteitssector. Het langs deze weg beprijzen van CO2-emissie maakt gas een aantrekkelijkere optie dan kolen. Het kabinet is er een sterk voorstander van dat het emissieplafond in de komende decennia verder verlaagd wordt en dat op deze wijze in Europees verband een duidelijk signaal aan de markt wordt gegeven over de verdere verduurzaming. In dit verband blijft het kabinet inzetten op een mondiaal klimaatakkoord en het waarborgen van de concurrentiepositie van mondiaal concurrerende bedrijven.

Daarnaast kent u de bredere inzet van dit kabinet voor de toekomstige voorzieningszekerheid van gas in het kader van de gasrotondestrategie.

2

Wiegman-Van Meppelen Scheppink (ChristenUnie): Is de minister bereid om een aansluitplicht voor de glastuinbouw te regelen? Die zit nu in een vacuüm tussen de 10 en de 100 megawatt.

Volgens de Elektriciteitswet 1998, artikel 23, moet de netbeheerder eenieder die daarom vraagt aansluiten en moet hij zich daarbij onthouden van iedere vorm van discriminatie tussen degenen jegens wie de aansluitverplichting geldt. Ook de termijn waarbinnen dit dient te geschieden is, door middel van het amendement van de leden Samsom en Wiegman van februari 2010 (kamerstuk 31 904 nr. 60), opgenomen in artikel 23. In artikel 27 van dezelfde wet wordt aanvullend bepaald dat aansluitingen groter dan 10 MW moeten worden aangesloten op het dichtstbijzijnde punt in het net waar voldoende netcapaciteit beschikbaar is.

Ik constateer dat de netbeheerders de wettelijke plicht hebben iedereen, ongeacht het gevraagde vermogen, aan te sluiten en dat er geen sprake is van een vacuüm in deze aansluitplicht voor enige categorie.

3

Wiegman-Van Meppelen Scheppink (ChristenUnie): Bij wind op land komen producenten de nodige belemmeringen tegen. In 2010 is 30 MW gerealiseerd, terwijl in 2020 3000 MW wind op land nodig is. Wanneer worden de concentratiegebieden aangewezen?

De minister van Infrastructuur en Milieu werkt momenteel aan een structuurvisie wind op land. Zij zal uw Kamer voor de zomer van 2012 een ontwerp-structuurvisie toesturen.

4

Wiegman-Van Meppelen Scheppink (ChristenUnie): Hoe verder met zon-PV ontwikkeling, nu Nuon Helianthos gesloten heeft?

Zoals ik al heb aangegeven in antwoorden op vragen van mevrouw Wiegman (Aanhangsel van de Handelingen; vergaderjaar 2011/12, nr. 200) vindt in de zonne-energiebranche veel technologische ontwikkeling plaats en is de variëteit in technologie groot. De Nederlandse zonne-energie-industrie draagt daar een belangrijke steen aan bij. We hebben bijvoorbeeld veel kennis en bedrijvigheid op het gebied van silicium en dunnefilm zonnecellen. Helianthos is een van de bedrijven die een eigen technologie in de markt probeerde te zetten. Helaas moet ik constateren dat er in de zonne-energiemarkt geen interesse is om de technologie van Helianthos te vermarkten. Uiteraard betreur ik het dat met Helianthos duurzame bedrijvigheid in Nederland verdwijnt. Dit hoort echter wel bij een hoog-technologische en zich snel ontwikkelende markt. Uiteindelijk zal niet iedere technologie of ieder bedrijf het redden. Met de verwerping van de motie Thieme (kamerstuk 33 000, nr. 28) over Helianthos heeft uw Kamer laten zien deze opvatting over de werking van de markt te steunen.

5

Wiegman-Van Meppelen Scheppink (ChristenUnie): Hoe voorkomen we een oneerlijke concurrentieslag tussen grootschalige en kleinschalige bio-energie?

Biomassa is een grondstof die op meerdere manieren kan worden ingezet. Houtpellets, bijvoorbeeld, worden langzamerhand een commodity, die wereldwijd wordt verhandeld. Biomassa is net als andere grondstoffen schaars. Het is ook waarschijnlijk dat verschillende toepassingen van biomassa om sommige biomassastromen zullen concurreren. Ik heb echter geen reden om aan te nemen dat concurrentie tussen grootschalige en kleinschalige bio-energie-installaties oneerlijk zal zijn.

6

Dijkgraaf (SGP): Is de minister bereid om de green deals na verloop van tijd goed te evalueren?

Ik ben inderdaad voornemens een dergelijke gedegen evaluatie uit te voeren, samen met de partijen waarmee Green Deals gesloten zijn. Het aanjagen van nieuwe initiatieven, het bewaken van de voortgang en het monitoren van de resultaten zijn namelijk taken van de Groene Groei Board. Tot deze taken behoort, naast een jaarlijkse monitoring, ook een gedegen evaluatie na verloop van tijd.

7

Dijkgraaf (SGP): Bestaande mestvergistingsinstallaties met MEP-subsidie kunnen, onder meer door de lage stroomprijzen, niet rendabel draaien. De vergoeding voor warmtebenutting zou minimaal verdubbeld moeten worden om die projecten te redden. Dan ligt die vergoeding overigens nog lager dan de vergoeding voor nieuwe initiatieven in fase 1. Is de minister daartoe bereid?

Ik heb reeds maatregelen genomen om deze installaties binnen de randvoorwaarden van de SDE+ de helpende hand te bieden. Zo bied ik in de SDE+ de mogelijkheid om subsidie aan te vragen voor verlengde levensduur van installaties die aan het einde van hun MEP-subsidieperiode zijn gekomen. Ook kunnen installaties waarvan de MEP-subsidie nog loopt een uitbreidingssubsidie aanvragen voor de benutting van de geproduceerde hernieuwbare warmte. Ik heb de kosten van extra warmteuitkoppeling bij MEP-installaties laten berekenen door ECN en KEMA. Dit bedrag heb ik één op één overgenomen. Als ik meer subsidie ga geven, dan is dat overstimulering. Dat vind ik onwenselijk en dat is niet toegestaan op grond van Europese staatssteunregels.

8

Jansen (SP): Gaat de minister zich enthousiast inzetten om van de waterkrachtcentrale Hagestein een green deal te maken?

Zoals de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en ik u eerder in reactie op schriftelijke vragen hebben laten weten (Kamerstuk ah-tk-20112012-352), zullen wij een initiatief voor de waterkrachtcentrale Hagestein in het kader van de Green Deal serieus bekijken, mocht er een voorstel voor afspraken rond dat initiatief worden ingediend.

Er dient vanzelfsprekend te worden voldaan aan de uitgangspunten van de Green Deal: het project is in de kern rendabel, komt op korte termijn tot resultaten en leidt tot economische activiteiten of een kostenbesparing, maar heeft nog een duwtje in de rug nodig met betrekking tot regelgeving, regie, informatie-uitwisseling of toegang tot financiering.

9

Jansen (SP): Wil de minister ingaan op de schriftelijke reacties van onder meer VEMW, Energie-Nederland en Electrabel, waaruit blijkt dat er nog geen sprake is van consensus bij de eindgebruikers over de aanpak die de minister voorstaat rond de gassamenstelling?

Ik heb kennisgenomen van de inhoud van de schriftelijke reacties van VEMW, Energie Nederland en Electrabel. Er worden twee gescheiden transitiepaden gevolgd voor enerzijds het hoogcalorische gas (H-gas) en anderzijds het laagcalorische gas (G-gas). In beide trajecten staat veiligheid voorop. De ministeriële regeling legt voor de duur van de transitie, tien jaar, het aan gas inherente veiligheidsniveau vast van het G-gas. De regeling gaat niet over H-gas. Omdat de schriftelijke reacties zich echter ook tot H-gas uitstrekten, ga ik na de beantwoording van de vragen over G-gas en de ministeriële regeling ook op de transitie bij H-gas in.

Allereerst de ministeriële regeling gassamenstelling over G-gas. VEMW verzocht om duidelijkheid over de reikwijdte van de bescherming van afnemers voor wat betreft de parameter Wobbe-index. Het doel van de ministeriële regeling is om de gassamenstelling vast te leggen waarbij de distributiepraktijk in de afgelopen jaren de maatstaf is. Voor de gebruikers die via regionale netten hun gas ontvangen, waaronder alle kleinverbruikers, leg ik in de ministeriële regeling naast het gehalte aan hogere koolwaterstoffen de bandbreedte van de Wobbe-index vast. Er zijn echter ook gebruikers van G-gas die direct op het landelijke gastransportnet zijn aangesloten en volgens individuele afspraken gas ontvangen met een bredere band van de Wobbe-index dan de afnemers die zijn aangesloten op de regionale netten. Om deze distributiepraktijk niet door wetgeving te frustreren legt de regeling alleen de Wobbe-index op de regionale netten vast. De regeling beschrijft de regionale netten aan de hand van de gebruikers als bedoeld in artikel 43, eerste lid van de Gaswet, omdat regionale netten niet in de Gaswet gedefinieerd zijn.

VEMW vraagt tevens naar de relatie tussen de komst van nieuwe buitenlandse gassen en mijn stelling dat qua veiligheidsniveau bij pieklevering uit de peakshaver er niets verandert. De peakshaver is slechts aangesloten op de G-gasvoorziening. Nieuwe buitenlandse gassen zijn allemaal H-gassen. De peakshaver wordt ’s zomers niet bijgevuld met buitenlandse gassen die het veiligheidsniveau verslechteren.

VEMW vraagt voorts of vanwege de invoeding van groen gas in regionale netten, waardoor zeer lokaal de gassamenstelling sterk kan gaan schommelen, regionale netbeheerders op basis van een wijziging van de Gaswet taken moeten krijgen. In het wetgevingstraject STROOM wil ik de taken en verantwoordelijkheden rondom de gassamenstelling op de gereguleerde netten verduidelijken. Dit betreft in hoofdzaak een expliciete taak voor de netbeheerder van het landelijke gastransportnetwerk. Hierbij zal de wet ook duidelijkheid geven over taken van regionale netbeheerders.

De ministeriële regeling is onderdeel van mijn beleid waarbij de transitie naar een bredere G-gassamenstelling plaatsheeft met een minimale belasting van de gasgebruikers. De regeling legt de gassamenstelling, die ten minste tien jaar ongewijzigd blijft, vast. In overleg met de NAM, GasTerra en de netbeheerder van het landelijke gastransportnet laat ik EDGaR onderzoeken of het mogelijk is deze periode te verlengen. Samen met alle belanghebbenden onderzoek ik welke grenzen aan de G-gassamenstelling na de transitieperiode zullen gelden. Op basis hiervan komen gastoestellen op de markt die met zekerheid de toekomstige samenstelling aankunnen. Gedurende de transitieperiode kopen gebruikers van gas volgens de normale vervangingscyclus deze nieuwe toestellen. Hierdoor wordt het Nederlandse toestellenpark zonder extra kosten klaargemaakt voor het toekomstige gas.

Dan kom ik op het H-gasnetwerk. Ik heb in januari van dit jaar het Projectbureau Nieuw Aardgas opgericht. Dit Projectbureau kijkt in detail naar de situatie, technische problemen en mogelijkheden van de individuele gebruikers en ook naar de integrale implicaties. Dit is nodig vanwege de grote heterogeniteit binnen de groep van 58 H-gasgebruikers.

Op basis van de bevindingen van het Projectbureau heb ik vervolgens in mijn brief d.d. 14 juni 2011 aan uw Kamer mijn beleid voor H-gas uiteengezet. Hierin stond dat veel grootgebruikers de aangekondigde combinatie van maatregelen als geëigend en werkbaar beschouwen.

Uit de eerste inventarisatie bleek dat een aantal bedrijven maatregelen moet nemen om een bredere samenstelling te kunnen verwerken en hier meer tijd voor nodig hebben. Anderzijds zijn er veel bedrijven die meldden geen problemen te verwachten.

Uit de rapportage van het Projectbureau bleek tevens dat de maatregelen, die ik met de netbeheerder van het landelijke gastransportnet en Gate LNG-terminal heb afgesproken, goed aansloten bij de behoeften van de gebruikers.

In de brief d.d. 14 juni 2011 schreef ik dat maatregelen tot eind 2012 van kracht zijn, met de mogelijkheid om deze maatregelen te verlengen tot eind 2014. Hiermee kwam ik een aantal bedrijven tegemoet die hierom hadden gevraagd. Het Projectbureau volgt de situatie nauwlettend en adviseert mij.

Een aantal bedrijven stelde dat ze pas konden aanpassen als de gassamenstelling na de transitieperiode duidelijk was. Hierom heb ik met de netbeheerder van het landelijke gastransportnet de aanvullende afspraak gemaakt dat de bovengrens voor de Wobbe-index ook na de transitieperiode beperkt blijft tot 55,7 MJ/m3 (n) in plaats van een eventuele Europese norm hoger dan 55,7 MJ/m3 (n). Dit gaf de nodige duidelijkheid zodat partijen de nodige aanpassingen op een economisch verantwoorde manier kunnen plegen.

Energie Nederland geeft aan dat snelle variaties een veiligheidsrisico vormen voor energiecentrales. Dit is ook beschreven in de rapportage van het Projectbureau. Om snelle wisselingen over een grote range te voorkomen is afgesproken met de Gate LNG-terminal om door middel van tankmanagement de sprongen te verminderen. Vanwege het decentrale niveau van invoeding in Nederland en lokaal wisselende afname kan de netbeheerder sprongen echter niet altijd voorkomen.

Een aantal gebruikers wenst ook na de transitieperiode een bovengrens aan het gehalte hogere koolwaterstoffen. Ik zal niet op deze wens ingaan. Anders dan bij het beperken van de maximale waarde van de Wobbe-index zou een dergelijke begrenzing inhouden dat bepaalde gassen daadwerkelijk van de Nederlandse markt geweerd zouden moeten worden. Dat is strijdig met het uitgangspunt dat Nederland niet op slot gaat voor in (Noordwest)-Europa gebruikelijke gassoorten.

Vanaf september 2011 is de Gate LNG-terminal operationeel en wordt er hoogcalorisch gas ingevoerd. Over de gevolgen voor de grootgebruikers kan het volgende gemeld worden:

  • Tot nu toe zijn er geen ernstige onregelmatigheden bij het Projectbureau gemeld.

  • Om een gedetailleerd beeld te krijgen van de ervaringen heeft het Projectbureau in oktober contact opgenomen met de bedrijven om te inventariseren of er effecten waargenomen zijn in verband met de gassamenstelling. Twee incidenten zijn geconstateerd. Deze incidenten bleken gerelateerd te zijn aan het stikstofmengstation. Door andere afstellingen van het station zijn deze problemen opgelost en zullen zich waarschijnlijk niet meer voordoen.

  • In januari 2012 zal het Projectbureau in kaart brengen in hoeverre de bedrijven vorderen om klaar te zijn voor de uiteindelijke gassamenstelling.

VEMW en Energie Nederland vragen in hun brieven ook om de tijdelijke maatregelen die gelden voor de transitieperiode permanent te maken. Ik ben bereid te onderzoeken of elementen uit deze mix van maatregelen een permanent karakter kunnen krijgen.

Tot slot zal ik het Projectbureau vragen te onderzoeken wat de gevolgen kunnen zijn van de Nordstream-leiding op de gassamenstelling.

10

Jansen (SP): Kan de minister ons uitleggen wat de ratio is achter het onderscheid in vrijstelling tussen grote en kleine wkk-installaties, waaronder brandstofcellen?

Voor de input van een WKK geldt de algemene vrijstelling bij elektriciteitsopwekking, mits de WKK een elektrisch rendement heeft van minimaal 30% en een elektrisch vermogen van minimaal 60 kW. De gedachte achter deze vrijstelling is dat de input vrij van heffing zou moeten zijn, omdat de opgewekte elektriciteit al wordt belast met energiebelasting. Gelet op de minimale grenzen van 30% elektrisch rendement en 60 kW elektrisch vermogen, mag worden aangenomen dat de opwekking grootschalig is en dat de opgewekte elektriciteit voornamelijk op het net wordt gezet en bij levering wordt belast met energiebelasting. De input van een WKK met een elektrisch vermogen van minder dan 60 kW valt binnen de heffing, aangezien de opwekking dermate kleinschalig is dat we aannemen dat de opgewekte elektriciteit voornamelijk voor eigen gebruik is en daardoor al buiten de heffing valt.

11

Jansen (SP): Zijn de kosten voor de afhandeling van de vergunningsaanvraag voor een tweede kerncentrale op voorhand gedekt, bijvoorbeeld in de vorm van een bankgarantie of door een betaling vooraf? Kortom: hebben wij de zekerheid dat de gemaakte kosten ook worden betaald als de businesscase niet rond komt?

De behandelingskosten van een vergunningaanvraag, die de Rijksoverheid maakt, zijn gedekt door de Rijksoverheid zelf, want dit is een onderdeel van de wettelijke taken die de Rijksoverheid heeft. De vraag is in welke mate deze kosten verhaald kunnen worden op de aanvrager.

Het wettelijke kader om kosten te verhalen, is het Bijdragenbesluit Kernenergiewet 1981. Hierin is bepaald dat een vast bedrag wordt betaald op het moment dat de vergunning is verstrekt. Ik ben voornemens dit besluit zodanig te wijzigen dat niet alleen voor verstrekking maar ook voor de behandeling van de aanvraag betaald moet worden. Vanaf het moment van indiening van een aanvraag kunnen dan door de Rijksoverheid gemaakte kosten worden doorberekend aan de aanvrager. Deze kosten zullen reeds gedurende de behandeling van de aanvraag bij de initiatiefnemer gefactureerd worden. Het vorenstaande brengt met zich mee dat in het geval dat bijvoorbeeld de vergunningaanvraag niet wordt gehonoreerd of de vergunningaanvrager tijdens de behandeling de aanvraag intrekt omdat de businesscase niet sluitend is, toch een belangrijk deel van de door de Rijksoverheid ten behoeve van die aanvraag gemaakte kosten doorberekend zullen kunnen worden.

12

Van Veldhoven (D66): Is de minister bereid mee te denken over een consistentere behandeling van grootschalige projecten op het gebied van energiewinning, -opwekking, -opslag en -infrastructuur in een MIRT-energie?

Ik onderschrijf de wens om de behandeling van grootschalige energieprojecten op een meer consistente wijze aan te pakken. Om uw Kamer te faciliteren stel ik voor u jaarlijks te informeren over de projecten die in het kader van de Rijkscoördinatieregeling aan de orde zijn. Dit bevordert de integrale bespreking van de onderwerpen die in de verschillende projecten aan de orde zijn en de stroomlijning van de debatten.

13

Van Vliet (PVV): Kan de minister garanderen dat er geen Nederlands belastinggeld in TenneT gestoken zal worden totdat TenneT zelf zijn Duitse problemen heeft opgelost?

Het uitgangspunt is inderdaad dat TenneT voor het Duitse investeringsplan zelf privaat kapitaal aantrekt, en daar dus geen Nederlands belastinggeld voor hoeft te worden aangewend. De onderneming heeft hiervoor reeds stappen gezet.

14

Samsom (PvdA): Wat is uw reactie op mijn voorstel om de Wet belastingen op milieugrondslag aan te passen met het oog op het stimuleren van collectieve zelflevering?

Dit kabinet stimuleert grootschalige duurzame energieproductie middels de SDE+. Daarnaast bestaat voor kleinverbruikers de mogelijkheid om achter de meter geproduceerde elektriciteit te salderen met verbruikte elektriciteit. Ik richt mij nu op de uitvoering van de motie Jansen (Kamerstuk 29 023 nr. 93) om zelflevering te verbreden naar Verenigingen van Eigenaren.

Het voorstel van de heer Samsom behelst de introductie in de Wet belastingen op milieugrondslag van het begrip «blokproductie van elektriciteit», in combinatie met een vermindering van de energiebelasting voor installaties die dergelijke blokproductie realiseren. Anders dan de heer Samsom op 21 november stelde, heeft het voorstel geen relatie met de Elektriciteitswet 1998. Ik heb het voorstel beoordeeld in samenwerking met de staatssecretaris van Financiën, die primair verantwoordelijk is voor de Wet belastingen op milieugrondslag. Hij geeft aan dat het voorstel de eerder door het kabinet aangegeven bezwaren tegen het verbreden van zelflevering vóór de elektriciteitsmeter niet wegneemt. Voor het voorstel van de heer Samsom gaat het om de volgende bezwaren:

  • 1. De fiscale bijdrage zal via zelflevering met saldering vóór de meter, of een vergelijkbare belastingvermindering, ruim 11 cent per kilowattuur bedragen. Dat is meer dan het hoogste subsidietarief uit de SDE+, en betekent overstimulering voor technieken die een dergelijke hoge stimulans niet nodig hebben. Het voorstel druist daarmee in tegen het kabinetsbeleid om tegen de laagste kosten duurzame energie te realiseren.

  • 2. Wanneer saldering los staat van het elektriciteitsverbruik van de afnemers is er sprake van een open einde regeling. Dit is niet verantwoord, zeker in een periode waarin de overheidsfinanciën onder druk staan. Het biedt ook geen zekerheid aan investeerders. Zo leert ons bijvoorbeeld de geschiedenis van de regeling Milieukwaliteit Elektriciteitsproductie, die ten einde kwam toen zij financieel onhoudbaar bleek.

  • 3. Het voorstel zal leiden tot een structurele derving van belastinginkomsten, die gedekt moet worden. Op basis van de begrotingsregels mag deze derving niet gedekt worden met BTW-inkomsten uit de extra verkoop van productie-installaties, zoals zonnepanelen.

  • 4. Het is niet mogelijk om de definitie van productie via een collectieve installatie volledig en fraudebestendig af te bakenen ter voorkoming van ongelimiteerde belastingderving. Zo gaat opwekking vóór de meter gepaard met zeer hoge administratieve lasten en uitvoeringskosten, doordat het elektriciteitsverbruik van de participerende kleinverbruikers gekoppeld moet worden aan elders collectief opgewekte elektriciteit. Er moet bijvoorbeeld worden vastgesteld en gecontroleerd welke partijen deelnemen aan het initiatief, en wat hun elektriciteitsverbruik is. De suggesties van de heer Samsom, om de levering te beperken tot aansluitingen van drie maal 80A kleinverbruik, of tot aansluitingen die zich in hetzelfde laagspanningsnet bevinden, zouden nog aanvullende administratieve lasten veroorzaken, en zijn niettemin onvoldoende voor een uitvoerbaar, budgettair solide en fraudebestendig resultaat.

Motie Van Veldhoven

Tot slot kom ik op de motie Van Veldhoven (31 920, nr. 12), die verzoekt om een Green Deal met RWE/Essent over het versnellen en verhogen van de productie van duurzame energie in en rondom de Eemshaven. Naar aanleiding van uw motie ben ik in gesprek getreden met RWE/Essent, om te onderzoeken of een Green Deal rond de centrale, die RWE/Essent in de Eemshaven bouwt, tot de mogelijkheden behoort. RWE/Essent verwacht, na oplevering van de centrale in 2014 en aansluitend een opstartperiode van anderhalf jaar, op zijn vroegst in 2016 te kunnen starten met de bij- en meestook van biomassa in de centrale. Gezien deze tijdsplanning zie ik de evaluatie van het beleid in 2014, inclusief besluitvorming over de invoering van een leveranciersverplichting voor duurzame energie, als het aangewezen moment om RWE/Essent middels generiek beleid te bewegen tot het bij- en meestoken van biomassa. Voor maatwerkafspraken in de Green Deal acht ik het momenteel te vroeg. De brief waarin RWE/Essent haar activiteiten en plannen toelicht, vindt u als bijlage bij dit schrijven.1

Op verzoek van Greenpeace heeft CE Delft berekeningen gemaakt omtrent het ombouwen van de kolencentrale van RWE/Essent tot een gascentrale of een biomassacentrale. In het rapport lees ik dat ombouw tot een gascentrale zou leiden tot een relatief dure centrale (pagina 13 van het rapport). Voor de groei naar een groter percentage biomassameestook verwijs ik naar bijgaande brief van RWE/Essent. De opmerking van CE Delft inzake overcapaciteit deel ik niet: de capaciteitsvraag moet op de Noordwest-Europese markt worden beoordeeld en niet slechts tot de Nederlandse markt worden beperkt.

De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

M. J. M. Verhagen


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven