33 000 VI Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2012

Nr. 57 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 november 2011

Naar aanleiding van het verzoek van de Vaste Commissie voor Veiligheid en Justitie van 27 oktober 2011 om een brief te ontvangen over de strafbaarheid van en de mogelijkheid om vereniging Martijn te verbieden, waarbij tevens wordt ingegaan op de aard van het aangekondigde hernieuwde onderzoek door het Openbaar Ministerie naar de vereniging, informeer ik u hierover als volgt.

Op 5 september 2011 heb ik uw Kamer een brief gezonden (Kamerstuk 32 500 VI, nr. 121) waarin ik reeds ben ingegaan op de (on)mogelijkheden tot straf- en civielrechtelijke aanpak van de vereniging. Aan het daarin omschreven juridisch kader heb ik op dit moment niets toe te voegen. In deze brief wordt ook melding gemaakt van een ingediende klacht op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Ik kan u thans berichten dat op 21 november 2011 het Gerechtshof Leeuwarden het desbetreffende beklag, voor zover ontvankelijk, ongegrond heeft verklaard. Het Hof heeft – conform het standpunt van het Openbaar Ministerie – overwogen dat het beklag onvoldoende aanknopingspunten biedt om de vervolging te bevelen. In voornoemde brief heb ik voorts aangegeven dat het Openbaar Ministerie de vereniging kritisch zal blijven volgen op straf-rechtelijk gebied en de mogelijkheden onderzoekt van een verzoek totverbodenverklaring en ontbinding op grond van artikel 2:20, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Dit onderzoek, waarbij uiteraard ook de recente veroordeling van de voorzitter van Martijn wordt betrokken, is nu nog niet afgerond. Zoals ik ook al in mijn brief van 5 september 2011 heb toegezegd, zal ik u voor het eind van het jaar daarover nader berichten. In die brief zal ik dan ook ingaan op de stand van zaken aangaande de mogelijkheden om via het toezicht op rechtspersonen zoveel als mogelijk te voorkomen dat rechtspersonen activiteiten ontplooien die evident in strijd zijn met wat maatschappelijk aanvaardbaar is.

De minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

Naar boven