32 875 Wijziging van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek inzake aanpassing aan de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Doel van het wetsvoorstel

Op 1 februari 2007 is de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (hierna: Kaderwet) in werking getreden. Op nieuwe zelfstandige bestuursorganen (hierna: zbo’s) die onder de definitiebepaling van de wet vallen, is de Kaderwet rechtstreeks van toepassing. Dat geldt niet voor de op het moment van inwerkingtreding van de Kaderwet bestaande zbo's. Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Kaderwet wordt de wet daarop van toepassing zodra deze in de instellingswet of in het instellingsbesluit van toepassing wordt verklaard.

De Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek (hierna: NWO) is ingesteld bij de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek (hierna: NWO-wet). Het algemeen bestuur van NWO is een zelfstandig bestuursorgaan (hierna: zbo) in de zin van de Kaderwet aangezien het met openbaar gezag is bekleed, en het niet hiërarchisch ondergeschikt is aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister). Bij brief van 23 januari 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 25 268, nr. 50) is reeds aan de Tweede Kamer meegedeeld dat de Kaderwet van toepassing zal worden verklaard op NWO.

In dit voorliggende wetsvoorstel wordt hieraan uitvoering gegeven. In de NWO-wet wordt een nieuwe bepaling opgenomen waarin de Kaderwet van toepassing wordt verklaard. Hierdoor gaat de uniforme regeling voor zbo’s uit de Kaderwet gelden voor NWO. Daarmee wordt een aantal artikelen uit de NWO-wet overbodig omdat het betreffende onderwerp al is geregeld in de Kaderwet. Deze bepalingen worden geschrapt uit de NWO-wet.

Het gaat in casu niet om het instellen van een nieuw zbo of om het opdragen van een nieuwe taak aan een bestaand zbo, maar uitsluitend om het onder de reikwijdte van de Kaderwet zbo's brengen van NWO. Hoewel het instellingsmotief van NWO (behoefte aan onafhankelijke oordeelsvorming op grond van specifieke deskundigheid) dus niet aan de orde is, is dit nog steeds valide.

Deze memorie van toelichting wordt gegeven mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

2. Afwijking van de Kaderwet

Niet alle voorschriften van de Kaderwet worden daadwerkelijk van toepassing op NWO. In zijn brief aan de Tweede Kamer van 23 januari 2008 heeft de toenmalig Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bericht dat hij voor NWO voornemens is af te wijken van artikel 15, eerste lid, van de Kaderwet. NWO blijft verantwoordelijk voor de rechtspositie van haar personeel. Artikel 14 van de NWO-wet blijft daarom gehandhaafd. Zie daarover verder de artikelsgewijze toelichting bij onderdeel A.

3. Gebiedsbesturen

De huidige NWO-wet kent gebiedsbesturen voor wetenschapsgebieden (artikel 9 van de NWO-wet). Een gebiedsbestuur is onder meer belast met het toewijzen van middelen ten behoeve van onderzoeksprojecten en onderzoeksprogramma’s. Zij moeten de richtlijnen van het algemeen bestuur van NWO daarbij in acht nemen alsook het instellingsplan en de door de minister goedgekeurde begroting. Het verstrekken van deze subsidies doet het gebiedsbestuur onder de huidige wet op eigen naam. In het reglement van NWO (zie ook artikel 15 en 16 van de NWO-wet) staat de gebiedsindeling. In het reglement van NWO zijn de gebiedsbesturen opgenomen.

Gebiedsbesturen zijn in formele zin ook zbo’s in de zin van de Kaderwet; ze verstrekken immers op eigen naam middelen. Dit past echter niet goed bij de uitgangspunten van de Kaderwet. Om te voorkomen dat binnen dezelfde organisatie naast het algemeen bestuur ook andere zbo’s met openbaar gezag actief zijn zodra op NWO de Kaderwet van toepassing wordt, wordt voorgesteld de positie van gebiedsbesturen te wijzigen, in die zin dat de besluiten van de gebiedsbesturen niet op eigen naam maar steeds in naam van het algemeen bestuur worden genomen, met andere woorden: in mandaat namens het algemeen bestuur (het nieuwe artikel 9 van de NWO-wet). De transparantie is hiermee gediend omdat de minister zo alleen met het algemeen bestuur van NWO een toezichts- en sturingsrelatie met bijbehorende bevoegdheden houdt. De positie van de gebiedsbesturen wordt niet gewijzigd, in die zin dat zij hun wettelijke grondslag in de NWO-wet behouden.

Het feit dat onder de huidige wet naast het algemeen bestuur de gebiedsbesturen een prominente rol spelen bij het verdelen van de middelen die NWO ten dienste staan en er in deze positie van de gebiedsbesturen naar verwachting in de nabije toekomst geen wijziging zal optreden, rechtvaardigt naar de mening van de regering het behouden van de wettelijke positie van de gebiedsbesturen. Artikel 9 zal er daarom in blijven voorzien dat het algemeen bestuur voor een wetenschapsgebied een gebiedsbestuur kan instellen. Uit het reglement van NWO blijkt de inrichting van NWO, zoals uit artikel 15 volgt.

Uit het tweede lid van het nieuwe artikel 9 volgt dat mandaatverlening ook aan andere organisaties of organisatieonderdelen van NWO dan een gebiedsbestuur kan plaatsvinden zoals de huidige praktijk al is. De onderzoeksinstituten die tot de koepel NWO behoren, zijn niet belast met het toewijzen van middelen. Deze situatie zal ongewijzigd blijven.

Zie over de positie van de gebiedsbesturen verder de artikelsgewijze toelichting bij onderdeel F.

4. Consequenties toepassing Kaderwet op NWO

Het van toepassing worden van de Kaderwet op NWO betekent ook dat een aantal nieuwe onderwerpen wordt geregeld. Het gaat met name om de volgende:

Goedkeuring instemming met mandaat

Een zbo mag niet zonder toestemming van de minister instemmen met mandaatverlening. Uit artikel 8 van de Kaderwet volgt dat het algemeen bestuur voor instemming met mandaatverlening de goedkeuring van de minister behoeft. Als het mandaatverlening door de minister betreft, is de goedkeuring uiteraard niet aan de orde.

Vaststellen beleidsregels

Uit artikel 21 van de Kaderwet volgt dat de minister beleidsregels kan vaststellen over de taakuitoefening door een zbo. Het direct na de inwerkingtreding van de Kaderwet ingestelde interdepartementale Begeleidingsteam Kaderwet zbo’s (BTZ) heeft in zijn rapport Zbo’s binnen kaders van augustus 2007 geadviseerd terughoudend te zijn in het gebruik van dit instrument. De minister zal dan ook, behoudens uitzonderlijke gevallen, de bevoegdheid van artikel 21 van de Kaderwet in beginsel alleen uitoefenen in de zin van artikel 18, vijfde lid, van de huidige NWO-wet: de minister kan zijn standpunt over het instellingsplan (zie hierover artikel 18, eerste lid, ook in de nieuwe situatie) gedurende de looptijd daarvan wijzigen indien de vaststelling van een nieuw wetenschapsbudget daartoe aanleiding geeft. Wat betreft de uitzonderlijke gevallen zal de minister een voornemen tot uitoefening van deze bevoegdheid in beginsel eerst voorleggen aan het algemeen bestuur opdat de minister van de bevoegdheid wellicht geen daadwerkelijk gebruik behoeft te maken.

Instemming

In artikel 32 van de Kaderwet wordt de minister de mogelijkheid gegeven vooraf zijn instemming te geven aan het aangaan van de in dit artikel genoemde verplichtingen en transacties, die in het algemeen niet tot de dagelijkse praktijk van een zbo zullen behoren en bovendien vaak tot langjarige verplichtingen leiden. Deze bevoegdheid zal, behoudens uitzonderlijke gevallen, in beginsel niet worden uitgeoefend. NWO informeert de minister jaarlijks achteraf volledig over de verrichte handelingen als bedoeld in artikel 32 van de Kaderwet.

Vijfjaarlijks verslag doelmatigheid en doeltreffendheid functioneren zbo

Volgens artikel 39, eerste lid, Kaderwet moet iedere zbo eens in de vijf jaar op doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren geëvalueerd worden. De minister zal elke vijf jaar een evaluatieverslag betreffende het functioneren van NWO aan de Tweede Kamer sturen.

Beveiliging gegevens

Artikel 41 Kaderwet heeft betrekking op de beveiliging van de informatievoorziening bij het zbo.

5. Financiële gevolgen

Deze wijziging van de NWO-wet heeft geen financiële gevolgen.

6. Administratieve lasten

Dit wetsvoorstel leidt niet tot administratieve lasten voor burgers, bedrijven of instellingen waaronder NWO. De meeste wijzigingen van de NWO-wet betreffen het schrappen van artikelen uit de NWO-wet omdat het betreffende onderwerp al is geregeld in de Kaderwet. De enige toename van administratieve lasten voor NWO is een gevolg van de verplichting om jaarlijks voor 15 maart het jaarverslag op te stellen (in plaats van voor 1 juli zoals thans het geval is). Dit jaarverslag – en de daarbij behorende jaarrekening – hoeft overigens alleen betrekking te hebben op de financiële verantwoording van de eigen apparaatskosten (enkelvoudige jaarrekening) en niet op de gegevens van de onderzoeksinstituten en aanverwante organisaties. Die administratieve lasten zijn gekwantificeerd en bedragen, uitgaande van P (1 persoon gedurende 40 uur tegen een uurtarief van € 45) x Q (frequentie: 1 maal per jaar): € 1 800 per jaar. De cijfers zijn afgestemd met NWO, die al heeft proefgedraaid met het indienen op 15 maart van de enkelvoudige jaarrekening.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Onderdeel A

Het van toepassing verklaren van de Kaderwet op NWO gebeurt door de NWO-wet aan te vullen met een nieuw artikel 2a, waarin uitdrukkelijk wordt bepaald dat de Kaderwet op NWO van toepassing wordt. Een uitzondering wordt gemaakt op artikel 15 van de Kaderwet. In artikel 15, eerste lid, is bepaald dat op het personeel in dienst van een zbo dat geen onderdeel uitmaakt van de Staat, de rechtspositieregels die gelden voor de ambtenaren die zijn aangesteld bij ministeries, van overeenkomstige toepassing zijn. Sinds 1997 is de verantwoordelijkheid voor de rechtspositie in het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (NWO, Koninklijke Bibliotheek, Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, universiteiten en hogescholen) wettelijk belegd bij de werkgevers. Als uitvloeisel daarvan is de rechtspositie bij NWO nu passend geregeld in de CAO Onderzoeksinstellingen. In artikel 15, tweede lid, van de Kaderwet is weliswaar geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur gedeeltelijk kan worden afgeweken van de hoofdregel van het eerste lid, maar bij de rechtspositieregels rond NWO is geen sprake van gedeeltelijk afwijken. Die situatie gaat verder dan de in het tweede lid van artikel 15 van de Kaderwet genoemde uitzondering. Daarom wordt artikel 15 van de Kaderwet niet van toepassing en blijft NWO zelf verantwoordelijk voor de rechtspositie van haar personeel. Met de huidige rechtspositie van de onderzoeksinstellingen wordt beter aangesloten bij de aard van de taken van NWO. Dit is ook in de brief van 23 januari 2008 aan de Tweede Kamer bericht. Artikel 14 NWO-wet blijft dus van kracht.

Onderdeel B

Volgens artikel 3, tweede lid, van de NWO-wet voert NWO haar taak in het bijzonder uit door het toewijzen van middelen. Onder de huidige wet verdelen zowel het algemeen bestuur als de gebiedsbesturen (op basis van artikel 9, tweede lid, van de NWO-wet) op eigen naam middelen. Artikel 9 zal worden gewijzigd zoals aangegeven in paragraaf 3 van deze toelichting. Daardoor ontstaat behoefte in de NWO-wet expliciet vast te leggen dat het algemeen bestuur belast wordt met het toewijzen van middelen voor onderzoeksprojecten en onderzoeksprogramma’s ter realisatie van de taak van NWO. Voorgesteld wordt daarom om in artikel 4 van de NWO-wet vast te leggen dat het algemeen bestuur wordt belast met het toewijzen van middelen.

Onderdeel C

Ingevolge artikel 20 van de Kaderwet heeft een zbo een inlichtingenplicht jegens de minister. De minister kan ook inzage vorderen in alle zakelijke gegevens en bescheiden. Door het van toepassing verklaren van de Kaderwet wordt artikel 5 van de NWO-wet overbodig.

Onderdeel D

Het eerste en tweede lid van artikel 6 van de NWO-wet wordt aangepast aan artikel 12 van de Kaderwet omdat op grond van de Kaderwet de bevoegdheid tot benoeming, schorsing en ontslag expliciet bij de minister berust. Dit is een ander orgaan dan de Kroon, die op grond van de NWO-wet bevoegd was. Het eerste lid vormde de grondslag van het koninklijk besluit van 27 januari 1988, houdende de vaststelling van het aantal bestuursleden van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) te ’s-Gravenhage (Stb. 1988, 57). Aangezien dit lid wordt aangepast aan de Kaderwet en het aantal leden niet meer bij koninklijk besluit wordt bepaald en de leden niet meer bij koninklijk besluit worden benoemd, zal in het overgangsrecht (artikel II) een voorziening worden getroffen.

In de tweede volzin van het tweede lid wordt geregeld dat de benoeming van de bestuursleden geschiedt voor een termijn van ten hoogste vijf jaren in plaats van een (volledige) termijn van vijf jaren. Hierdoor is het mogelijk voor de minister om binnen de termijn van vijf jaren bestuursleden te benoemen of te herbenoemen als dat wenselijk is.

Het algemeen bestuur wordt bij benoemingen gehoord. De achtergrond daarvan is dat dit voor gezonde bestuurlijke verhoudingen, zowel tusen de minister en het algemeen bestuur als binnen het algemeen bestuur, nodig is. Daarom ligt het voor de hand dat het zittend bestuur wordt gehoord alvorens de minister een nieuw lid in het bestuur benoemt. Dit past ook bij de governancegedachte.

Het derde lid van artikel 6 wordt aangepast omdat de minister geen voordracht doet maar zelf de voorzitter en de overige leden benoemt.

Het vierde lid van artikel 6 wordt geschrapt, omdat dit overeenkomt met artikel 12 van de Kaderwet.

Het vijfde lid van artikel 6 blijft gehandhaafd. Dit vormt een aanvulling op artikel 13 van de Kaderwet. Het vijfde lid wordt vernummerd tot vierde lid in verband met het schrappen van het oorspronkelijke vierde lid.

Onderdeel E

Uit artikel 14 van de Kaderwet volgt dat de minister de bezoldiging vaststelt die aan het lidmaatschap van een zbo is verbonden. Door dit artikel van toepassing te verklaren op NWO (zie nieuw artikel 2a) wordt artikel 8a van de NWO-wet overbodig. Zoals is toegelicht bij onderdeel D, berust onder de Kaderwet de bevoegdheid tot benoeming van de voorzitter en de overige leden van het algemeen bestuur van NWO niet langer bij de Kroon maar bij de minister. Ongewijzigd blijft echter dat, voordat de voorzitter en de overige leden van het algemeen bestuur van NWO worden benoemd, het algemeen bestuur wordt gehoord. De huidige praktijk is dat aan benoeming van een bestuurslid voorafgaat een voorstel tot benoeming, door het algemeen bestuur van NWO aan de minister. De regering is voornemens de nieuwe bevoegdheid van de minister op grond van artikel 14 van de Kaderwet ten aanzien van het algemeen bestuur van NWO zo in te vullen dat een voorstel van het algemeen bestuur voor benoeming onder andere bestaat uit een voorstel voor de bezoldiging van het door het algemeen bestuur van NWO beoogde nieuwe lid. De minister zal dat voorstel voor de bezoldiging meenemen bij (de voorbereiding van) de benoeming en daarbij de vigerende wetgeving rond topinkomens in de (semi) publieke sector toepassen.

Onderdeel F

Hierboven is in paragraaf 3, over de gebiedsbesturen, toegelicht dat de positie van de gebiedsbesturen wordt gewijzigd. Als gevolg daarvan wordt in artikel 9, tweede lid, van de NWO-wet bepaald dat gebiedsbesturen door het algemeen bestuur kunnen worden belast om namens het algemeen bestuur, dus in mandaat, middelen te verstrekken ten behoeve van onderzoeksprojecten en onderzoeksprogramma’s. De leden 3 en 4 van artikel 9 behoeven niet te worden gewijzigd. Door het NWO-reglement worden de gebiedsbesturen vervolgens nader geregeld. In de nieuwe positie van de gebiedsbesturen is er geen aanleiding meer het bepaalde in artikel 9, vijfde lid, expliciet te regelen aangezien uit artikel 4, eerste lid, volgt dat een gebiedsbestuur verantwoording moet afleggen aan het algemeen bestuur: aan het algemeen bestuur behoort de bevoegdheid tot regeling en bestuur van NWO; het gebiedsbestuur neemt geen besluiten meer op eigen naam maar in naam van het algemeen bestuur. Artikel 9, vijfde lid, kan daarom vervallen.

Onderdeel G

Wat betreft de samenstelling van de gebiedsbesturen regelt het huidige artikel 10 van de NWO-wet dat een gebiedsbestuur bestaat uit een voorzitter en leden, allen benoemd door het algemeen bestuur. Artikel 10 kan vervallen omdat gelet op de nieuwe positie van een gebiedsbestuur met artikel 9, vierde lid, van de NWO-wet voldoende is geregeld over een gebiedsbestuur: in het reglement worden de inrichting en bevoegdheden van een gebiedsbestuur beschreven. Zoals ook nu al geldt (huidige artikel 16 NWO-wet) behoeft het reglement de goedkeuring van de minister (artikel 11 van de Kaderwet).

Onderdeel H

In artikel 11 van de Kaderwet wordt de goedkeuring van het bestuursreglement geregeld. Artikel 16 van de NWO-wet en artikel 11 van de Kaderwet komen materieel overeen. Het algemeen bestuur van NWO stelt op grond van artikel 16 van de NWO-wet een reglement op, dat ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Kaderwet de goedkeuring van de minister behoeft.

Het tweede en derde lid van artikel 16 zullen vervallen. Onder de bevoegdheid van het bestuursorgaan om het reglement vast te stellen wordt mede verstaan het wijzigen van het reglement. De wijziging van het reglement behoeft tevens de goedkeuring van de minister.

Artikel 15 van de NWO-wet kan behouden blijven, want dit artikel geeft nadere invulling aan artikel 11, eerste lid, van de Kaderwet.

Onderdeel I

In het vijfde lid van artikel 18 van de huidige NWO-wet wordt bepaald dat de minister zijn standpunt over het instellingsplan gedurende de looptijd daarvan kan wijzigen, indien de vaststelling van een nieuw wetenschapsbudget daartoe aanleiding geeft. Deze bevoegdheid komt materieel overeen met artikel 21 van de Kaderwet, op grond waarvan de minister beleidsregels kan vaststellen met betrekking tot de taakuitoefening door een zbo. Zie daarover ook de algemene toelichting onder paragraaf 4. Daarom wordt het vijfde lid van artikel 18 van de NWO-wet geschrapt. De overige leden van artikel 18 van de NWO-wet blijven ongewijzigd.

Onderdeel J

Artikel 19 van de NWO-wet kan, met uitzondering van het vijfde lid, worden gehandhaafd, omdat deze bepalingen specifieke voorschriften bevatten met betrekking tot de inkomsten van NWO. Het vijfde lid van artikel 19 van de NWO-wet betreft de bestemming van saldi die voortvloeien uit bepaalde inkomsten. Artikel 33 van de Kaderwet maakt artikel 19, vijfde lid, van de NWO-wet overbodig. Het vijfde artikel wordt daarom geschrapt.

Onderdeel K

De artikelen 26, 27 en 28 van de Kaderwet bevatten een aantal voorschriften over de begroting van een zbo. Het gaat in het kort om de volgende onderwerpen: a) het jaarlijks toezenden van de begroting aan de minister, b) de inhoud van de begroting en c) een aantal eisen aan de begroting. Deze bepalingen over de begroting komen grotendeels overeen met de bepalingen over de begroting in de NWO-wet (artikelen 21, 22 en 23).

Van artikel 21 van de NWO-wet blijven het eerste lid en de tweede en derde volzin van het tweede lid van kracht, omdat in deze bepalingen de datum voor de inzending van de begroting wordt geregeld en een extra, aanvullende eis aan de begroting van NWO wordt gesteld betreffende de allocatie van middelen die in overeenstemming is met het instellingsplan, bedoeld in artikel 18 van de NWO-wet. Ook het voorschrift van artikel 21, tweede lid, derde volzin, dat de begroting rekening houdt met de voorstellen van de gebiedsbesturen blijft behouden. De rest van artikel 21 komt overeen met de bepalingen over de begroting van de Kaderwet en zal komen te vervallen.

Onderdeel L

Zowel ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Kaderwet als ingevolge artikel 22, eerste lid, van de huidige NWO-wet behoeft het besluit tot vaststelling van de begroting de goedkeuring van de minister. Daarom kan artikel 22, eerste lid, van de NWO-wet vervallen. Omdat ook artikel 22, tweede lid, van de huidige NWO-wet en artikel 29, tweede lid, van de Kaderwet, materieel met elkaar overeenkomen, vervalt ook het tweede lid van artikel 22 van de NWO-wet. In het derde lid van artikel 22 van de huidige NWO-wet is bepaald dat indien de minister binnen twee maanden na ontvangst geen toepassing heeft gegeven aan zijn bevoegdheid tot goedkeuring, het besluit tot vaststelling van de begroting geacht wordt te zijn goedgekeurd. Deze goedkeuring die van rechtswege ontstaat door het verstrijken van de termijn, is in strijd met hetgeen in de Kaderwet is bepaald en verhoudt zich niet goed tot de verantwoordelijkheid van de minister. Ook artikel 22, derde lid, van de NWO-wet kan daarom vervallen.

De bepalingen over tussentijdse over- of onderschrijding in artikel 30 van de Kaderwet en artikel 23 van de NWO-wet komen geheel overeen. Artikel 23 van de NWO-wet zal daarom ook komen te vervallen.

Onderdeel M

De bepaling over het jaarverslag in artikel 18 (en 43) van de Kaderwet en die in artikel 24 van de NWO-wet komen grotendeels overeen, met dien verstande dat de Kaderwet bepaalt dat het zbo het jaarverslag voor 15 maart opstelt. Zoals in de brief van 23 januari 2008 aan de Tweede Kamer en de Eerste Kamer is vermeld, hoeft het jaarverslag (en de daarbij behorende jaarrekening) dat jaarlijks voor 15 maart moet worden opgesteld, alleen betrekking te hebben op de financiële verantwoording van de eigen apparaatskosten (enkelvoudige jaarrekening) en niet op de gegevens van de onderzoeksinstituten en aanverwante organisaties.

In artikel 24 van de NWO-wet staat dat het jaarverslag aangeeft in hoeverre de doelstellingen uit het instellingsplan zijn verwezenlijkt. Deze eis blijft gehandhaafd en zal dus in de NWO-wet blijven staan.

Onderdeel N

Artikel 25 van de NWO-wet komt grotendeels overeen met artikel 34 van de Kaderwet, dat over de jaarrekening van het zbo gaat. Het derde lid van artikel 25 van de NWO-wet gaat echter verder dan de Kaderwet: goedkeuring van de jaarrekening kan niet alleen onthouden worden wegens strijd met het recht of het algemeen belang, maar ook op de grond dat de jaarrekening naar het oordeel van de minister niet of niet voldoende in overeenstemming is met het instellingsplan. Deze aanvulling op artikel 34 Kaderwet wordt gehandhaafd omdat verzekerd moet zijn dat (onthouden van) goedkeuring van de jaarrekening in ieder geval op die grond mogelijk moet zijn. De jaarrekening moet aansluiten bij het instellingsplan. Het instellingsplan is immers – naast uiteraard de begroting – het belangrijkste instrument voor de afrekening van de financiën voor NWO.

Onderdeel O

Artikel 26 van de NWO-wet en artikel 35 van de Kaderwet komen vrijwel geheel overeen. Artikel 26, vijfde lid, van de NWO-wet bevat ten opzichte van de Kaderwet een aanvullende voorziening over uitgaven die geschieden in strijd met de wet. Dat wordt opgenomen in het nieuwe artikel 26 van de NWO-wet.

Een aanvulling in de Kaderwet ten opzichte van de NWO-wet is het vierde lid van artikel 35 van de Kaderwet waarin wordt bepaald dat de accountant bij de getrouwheidsverklaring tevens een verslag van zijn bevindingen voegt over de vraag of het beheer en de organisatie van een zbo voldoen aan eisen van doelmatigheid. Een dergelijke bepaling komt niet voor in de NWO-wet. Overigens zij opgemerkt dat de minister voor NWO een normenkader voor doelmatigheid heeft vastgesteld. Dit normenkader is aan NWO medegedeeld per brief van 13 april 2004 (OWB/FO/2004/16036). Dit normenkader behoeft, door het van toepassing worden van de Kaderwet, geen aanpassing. Indien dit normenkader in de toekomst door andere ontwikkelingen aanpassing behoeft, zal dit met NWO worden afgestemd.

Onderdeel P

Als gevolg van de gewijzigde positie van de gebiedsbesturen zijn de artikelen 30 en 32 niet meer adequaat. Deze worden daarom geschrapt. Gebiedsbesturen zullen voortaan namens het algemeen bestuur (in mandaat) besluiten nemen (vergelijk artikel 9 van de NWO-wet). In voorkomend geval zal een bezwaarschrift tegen een dergelijk in mandaat genomen besluit ingediend moeten worden bij het algemeen bestuur.

In artikel 22 van de Kaderwet is de bevoegdheid tot het vernietigen van besluiten van het zbo uitdrukkelijk opgedragen aan de minister. Artikel 31 van de NWO-wet wordt daarom overbodig.

Artikel 33 van de NWO-wet over taakverwaarlozing is materieel hetzelfde als artikel 23 van de Kaderwet, waardoor artikel 33 van de NWO-wet wordt geschrapt.

Artikel 41 kan vervallen omdat dit is uitgewerkt.

Artikel II

In dit artikel is voorzien in overgangsrecht voor besluiten op grond van artikel 6 van de huidige NWO-wet (het eerste lid), voor lopende bestuursrechtelijke afdoening, zoals bezwaar- en beroepsprocedures, (het tweede lid) en voor het in stand blijven van bestaande aanspraken (het derde lid). Het derde lid is met name relevant voor toegewezen middelen door de gebiedsbesturen op grond van artikel 9 van de NWO-wet. Het derde lid van dit artikel voorziet erin dat reeds genomen besluiten van kracht blijven onder de nieuwe, gewijzigde NWO-wet. Aangezien alleen het algemeen bestuur in de gewijzigde NWO-wet de bevoegdheid zal hebben op eigen naam middelen toe te wijzen ten behoeve van onderzoeksprojecten en onderzoeksprogramma’s, is het nodig een overgangsbepaling op te nemen.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

H. Zijlstra

Naar boven