32 873 Wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ter verduidelijking van de artikelen 297a en 297b

Nr. 4 VERSLAG

Vastgesteld 27 oktober 2011

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ter verduidelijking van de artikelen 297a en 297b.

Zij onderschrijven het uitgangspunt van de regering dat kwalitatief hoogwaardig bestuur van en toezicht op stichtingen van groot belang is. Het beperken van het aantal (neven)functies dat een bestuurder of commissaris van een stichting vervult kan daarbij een goed uitgangspunt zijn. Deze leden constateren wel dat uit de vele negatieve reacties van onder andere de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht, VNO-NCW en MKB Nederland, de Vereniging Effecten Uitgevende Ondernemingen (VEUO), de Pensioenfederatie en het (concept)artikel van mevr. mr. S. Versteege en prof. mr. Van Olffen dat binnenkort zal verschijnen in het tijdschrift Ondernemingsrecht blijkt dat de praktijk grote zorgen heeft over dit wetsvoorstel. Deze leden noteerden als kwalificaties juridisch moeras, onduidelijkheid en onaanvaardbare risico’s voor de rechtszekerheid. Deze kwalificaties nopen tot een zorgvuldige behandeling van de gerezen bezwaren. Gegeven het belang van de doelstelling van de voorgestelde wettelijke regeling achten deze leden een grondige beantwoording van de vele opgebrachte bezwaren essentieel om een oordeel te kunnen vormen over de wenselijkheid en praktische toepassing van dit wetsvoorstel. Deze leden vragen de regering daarom om op de ingediende reacties gedetailleerd te reageren. Deze leden zullen al deze gestelde bezwaren, onduidelijkheden, omissies, gemiste kansen, risico’s en de voorgestelde oplossingen in deze bijdrage niet herhalen ervan uitgaande dat de regering gedetailleerd hierop zal reageren en zo nodig zal komen met een nota van wijziging.

Graag vernemen voornoemde leden waarom ervoor gekozen is coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen niet onder de regeling te laten vallen. Heeft iemand het maximum aantal commissariaten bij naamlozen vennootschappen (nv's), besloten vennootschappen (bv's) of bepaalde stichtingen, dan kan hij daarnaast ongelimiteerd commissaris worden bij rechtspersonen zoals Campina, Rabo, Achmea, Dela en DA.

Ook vragen de leden van de VVD-fractie naast alle bezwaren waarnaar zij verwezen hebben, het volgende. Indien de Ondernemingskamer op grond van artikel 2:356 BW (enquêterecht) bij een vennootschap tijdelijke bestuurders en/of commissarissen wil benoemen, moet er dan niet een uitzondering moet worden gemaakt voor het maximum aantal functies? Het is immers een tijdelijke benoeming en stel nu dat de heer of mevrouw X uitermate geschikt is om de tijdelijke functie bij de desbetreffende vennootschap uit te oefenen, mag dat dan niet omdat hij/zij al het maximum aantal functies heeft?

Deze leden vragen of het mogelijk is om alsnog aan de Afdeling advisering van de Raad van State te vragen zich over dit wetsvoorstel, mede daarbij betrekkend de tekst die dit wetsvoorstel beoogt te wijzen, te buigen. Deze leden vragen dit omdat inmiddels is gebleken dat de aanzienlijke bezwaren samenhangen met de tekst die het wetsvoorstel beoogt te wijzigen. Voor zover een advies van de Afdeling advisering van de Raad van State in dit stadium niet meer mogelijk zou zijn, verzoeken deze leden de regering om, in het licht van de nu geformuleerde bezwaren hieraan aandacht te besteden in de nota naar aanleiding van het verslag.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel, dat in essentie eigenlijk slechts een verduidelijking is van een al aangenomen wetsvoorstel. Deze leden hebben nog enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden constateren dat het wetsvoorstel beoogt de regels voor de limitering van het aantal commissariaten bij grote stichtingen, die zijn opgenomen in de nog niet in werking getreden wet van 6 juni 2011, te verduidelijken en een ontkoppeling van de inwerkingtreding van de wet van 6 juni 2011 en de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht. Bij beide aspecten hebben deze leden een aantal vragen.

Het lijkt erop dat onderhavig wetsvoorstel niet alle onduidelijkheden met betrekking tot de regels voor de limitering van het aantal commissariaten wegneemt. Ook lijken de consequenties van de limitering nog niet volledig te zijn doordacht. Althans, brieven van VNO-NCW/MKB Nederland en van prof. Mr. Van Olffen, hoogleraar ondernemingsrecht aan de Radboud Universiteit Nijmegen, lijken daarop te wijzen. Graag vragen voornoemde leden aandacht voor enkele in deze brieven naar voren gebrachte punten.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben hierover op dit moment geen vragen.

Artikel I

De leden van de VVD-fractie merken op dat alle indieners van de vele bezwaren wijzen op de problemen die ontstaan als de benoeming van een bestuurder op enig moment nietig blijkt te zijn wegens strijd met de wettelijke regeling. Ook op dit punt wordt een gedetailleerde reactie van de regering zeer op prijs gesteld. Begrijpen deze leden de voorgestelde regeling juist als zij menen dat alleen de laatste benoeming nietig is en dat bij het op enig moment overtreden van de regeling niet aan alle (eerdere) benoemingen de grondslag komt te ontvallen? In dit kader vragen zij ook welke benoeming nietig is als op enig moment uit een reeks van benoemingen sprake is van overtreding van de regel omdat een rechtspersoon pas later groot wordt in de zin van het wetsvoorstel, hetgeen zeer wel voorstelbaar is. Is, gelet op de communis opinio dat in het civiele en het ondernemingsrecht nietigheid zoveel mogelijk moet worden voorkomen gelet op de mogelijk aanzienlijke gevolgen voor het rechtsverkeer, een nietigheidssanctie wel aangewezen en proportioneel? Zou het niet beter zijn in plaats van deze sanctie aan alle belanghebbenden de mogelijkheid te geven met een eenvoudig verzoekschrift aan de rechtbank – bij voorkeur de laagdrempelige sector kanton – te bewerkstelligen dat degene die beweerdelijk de regels overtreedt aanstonds moet aftreden?

De leden van de PvdA-fractie vragen of het klopt dat een categorie stichtingen wordt toegevoegd aan het toepassingsbereik van dit wetsvoorstel. Klopt het dat dit de stichtingen zijn die een financiële verantwoording moeten afleggen op basis van artikel 2:360 lid 3 BW en bijzondere wetgeving? Om hoeveel stichtingen gaat dat? Hoeveel stichtingen vallen onder art. 2:397 BW?

Deze leden vragen of de regering kan reageren op de brief van de Pensioenfederatie van 12 oktober 2011. Kan een toezichthouder met tien toezichthoudende functies wel optimaal functioneren? Kan de regering ook ingaan op het voorstel om ook het aantal bestuursfuncties te limiteren?

Voornoemde leden vragen of het klopt dat grote charitatieve, culturele, wetenschappelijke en kerkelijke stichtingen uitgezonderd zijn van de regeling van artikel 2978a en 297b. Wat is hiervan de reden? Bij genoemde stichtingen kunnen immers in bepaalde gevallen toch ook grote hoeveelheden geld omgaan? Dan zou er toch hetzelfde belang zijn om het aantal commissariaten te beperken?

De regeling is van toepassing op de nv en de bv voor zover die voldoen aan ten minste twee van de criteria genoemd in art 2:397, eerste lid, BW. De criteria zijn, kort gezegd: activa met een waarde van meer dan € 17,5 miljoen, een omzet van meer dan € 35 miljoen, en 250 of meer werknemers. Voor een goed begrip van de regeling is van belang met zekerheid te kunnen bepalen of een vennootschap aan deze criteria voldoet. Dat valt echter nog niet mee.

Zo is niet duidelijk wat de peildatum is. Het meest voor de hand ligt de datum per welke een jaarrekening wordt vastgesteld. De balansdatum van een jaarrekening ligt niet voor de hand, omdat een (opgemaakte maar nog niet vastgestelde) jaarrekening doorgaans pas enkele maanden daarna beschikbaar is. Daarbij is ook van belang dat artikel 2:397, eerste lid, BW bepaalt dat voor het bezien of wordt voldaan aan twee van de drie vereisten, op twee opvolgende balansdata, zonder onderbreking nadien op twee opeenvolgende balansdata aan die vereisten moet worden voldaan (de zogenaamde in- en uitgroeiregeling). Daarmee wordt een zekere stabiliteit in de status van de betrokken rechtspersoon bereikt. Nu verwijst het amendement-Irrgang slechts naar het voldoen aan twee van de drie vereisten en bevat het geen in- en uitgroeiregeling. Door het ontbreken daarvan lijkt op het moment van benoeming te moeten worden gekeken naar de meest recente balans van de benoemende rechtspersoon en de mee te tellen rechtspersonen. Dit kan als gevolg hebben dat reeds aangekondigde benoemingen op het allerlaatste moment weer moeten worden afgeblazen, doordat een van die rechtspersonen tussentijds groot blijkt te zijn geworden. Dit wreekt zich in het bijzonder bij beursvennootschappen, waar de oproepingstermijn voor algemene vergaderingen bijzonder lang is geworden. Is de regering bereid de nodige duidelijkheid te verschaffen, door de in- en uitgroeiregeling alsnog in te voegen in alle bij het amendement ingevoerde bepalingen?

Ook is het deze leden niet direct duidelijk of bij het beoordelen van de criteria moet worden gekeken naar de relevante gegevens bij de vennootschap op een zelfstandige basis of op geconsolideerde basis. Nu in de regeling art. 2:397, tweede lid, BW (waarin een consolidatieprincipe is opgenomen), niet van toepassing wordt verklaard, lijkt de juiste conclusie dat moet worden bezien of de betrokken rechtspersoon op zelfstandige basis aan de criteria voldoet. Is de regering het hiermee eens?

De leden van de CDA-fractie merken op dat bij de nv/bv twee bepalingen voorkomen die het aantal commissariaten beperken. Bij de beoordeling van die beperking moet niet alleen gekeken worden naar commissariaten bij een grote nv of bv, maar ook naar die posten bij een grote stichting. Op grond van het voorgestelde artikel 2:142a en het voorgestelde artikel 2:252a, eerste lid, kunnen geen commissaris van een grote vennootschap zijn personen die commissaris of niet uitvoerende bestuurder zijn bij vijf of meer grote rechtspersonen, waarbij het voorzitterschap dubbel telt. Een extra beperking geldt voor de persoon die ook bestuurder is van een grote vennootschap. Ook die beperking is geformuleerd als een kwaliteitseis. Een bestuurder van een grote vennootschap kan niet zijn een persoon die commissaris of niet uitvoerende bestuurder is bij meer dan twee grote rechtspersonen. Ook hier telt de voorzittersfunctie dubbel. Voor de toepassing van bovenstaande beperkingen wordt met een commissaris gelijkgesteld de persoon die lid is van een toezichthoudend orgaan dat bij de statuten van een grote nv, bv of stichting is ingesteld. Een toezichthoudende functie bij een groepsmaatschappij van de vennootschap waarin een persoon commissaris is, wordt niet meegeteld voor de vraag of de betrokken persoon tot bestuurder of toezichthouder van die vennootschap kan worden benoemd, maar wel voor de vraag of de betrokken persoon bestuurder of toezichthouder kan zijn bij een andere grote rechtspersoon. Of dat zo bedoeld is, lijkt maar de vraag. Kan de regering hier nader op ingaan?

De leden van de CDA-fractie lezen dat in het voorgestelde artikel 2:297a, eerste lid, de slotzin bepaalt dat bij stichtingen voor netto-omzet moet worden gelezen het totaal van de bedrijfsinkomsten. De vraag rijst op welk tijdstip die inkomsten moeten worden bepaald. Het tijdstip waarop betaald is, hoeft immers niet noodzakelijkerwijze samen te vallen met het moment waarop de omzet daadwerkelijk is gegenereerd. De feitelijke verkoop kan eerder liggen, of de betaling kan zijn vertraagd, bijvoorbeeld door incassoproblemen. Bovendien is het begrip inkomsten vatbaar voor manipulatie: door het tijdstip van betaling te sturen, kan het moment van het genieten van omzet worden verschoven. Is de regering bereid in plaats van het begrip bedrijfsinkomsten het begrip bedrijfsopbrengsten te hanteren?

Voornoemde leden merken op dat naar de huidige tekst een persoon die vier toezichthoudende functies bij een grote nv, bv of stichting heeft, niet tot commissaris bij een vijfde vennootschap kan worden benoemd. De regeling bepaalt dat een persoon die toezichthouder is bij vijf of meer grote rechtspersonen geen commissaris kan zijn, die bewoording verbiedt een benoeming bij een 5e grote rechtspersoon. Bedoeld is waarschijnlijk dat iemand die bij meer dan vijf (of bij vijf andere) grote rechtspersonen toezichthouder is, niet tot commissaris kan worden benoemd. Dat staat er echter niet. De wet gaat verder zo dan bedoeld. Wil de regering hierop reageren?

Verder lijkt er volgens deze leden een discrepantie te zijn tussen de regeling die van toepassing is op commissarissen en die voor niet uitvoerend bestuurders. Een persoon die geen (niet) uitvoerend bestuurder is, kan maximaal vier commissariaten bij grote rechtspersonen vervullen. Een persoon die (al dan niet uitvoerend) bestuurder is bij een grote rechtspersoon kan slechts bij één andere grote rechtspersoon commissaris of niet uitvoerend bestuurder zijn. Kan de regering nader op dit verschil ingaan?

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regeling zoals hiervoor besproken, ook van toepassing is op een stichting die in jaarrekeningtermen een grote stichting is, mits aan aanvullende voorwaarden wordt voldaan. De Reparatiewet stelt als extra voorwaarde voor toepassing van de regeling op een stichting dat het moet gaan om een grote stichting die bij of krachtens de wet verplicht is een financiële verantwoording op te stellen die gelijk of gelijkwaardig is aan een jaarrekening als bedoeld in titel 9. Wat betreft het omzetcriterium voor de grote stichting, bepaalt de Reparatiewet dat voor de stichting die deze gegevens bij of krachtens bijzondere wetgeving opneemt in de financiële verantwoording, het totaal van de bedrijfsinkomsten of het totaal van de baten als netto-omzet geldt. De regeling zal daardoor volgens de memorie van toelichting toepassing kunnen vinden op bijvoorbeeld ziekenhuizen, onderwijsinstellingen en woningcorporaties in de vorm van een stichting, niet op stichtingen met een charitatieve, culturele, wetenschappelijke of kerkelijke doelstelling. Dergelijke stichtingen zonder onderneming vallen buiten de regeling voor de beperking van het aantal commissariaten, tenzij zij onder een jaarrekeningplicht vallen op grond van bijzondere regelgeving, zo valt te lezen in de memorie van toelichting.

Nu zal het enkele feit dat vrijwillig een jaarrekening wordt opgemaakt in verband met het CBF-keurmerk, een stichting niet binnen het bereik van de regeling brengen. Maar waar het gaat om een jaarrekening die wordt opgemaakt in het kader van een subsidieaanvraag die krachtens wettelijke regeling van een jaarrekening vergezeld moet gaan, is dat minder evident. Is de regering het ermee eens dat een dergelijke stichting nog steeds vrijwillig de jaarrekening opmaakt, omdat de subsidieaanvraag een optie is?

Het wetsvoorstel beoogt te verduidelijken wanneer in het geval van stichtingen sprake is van een grote stichting. Daartoe wordt het additionele criterium geïntroduceerd dat het stichtingen moet betreffen die verplicht zijn een jaarrekening op te stellen die gelijk of gelijkwaardig is aan een jaarrekening als bedoeld in titel 9 (artikel 2:297a, eerste lid, aanhef en onder a). Bedoeling daarvan zal volgens deze leden zijn dat, wanneer voldaan wordt aan beide criteria, de regeling over het maximum aantal functies niet van toepassing is. Dat geldt zowel aan de actieve zijde (dat wil zeggen bij de stichting die benoemt) als aan de passieve zijde (dat wil zeggen bij de stichting die moet worden meegeteld bij benoemingen bij een andere rechtspersoon). De formulering lijkt echter niet sluitend.

Ingeval van benoeming bij een stichting (de actieve stichting) die voldoet aan de beide vereisten van art. 2:297a, eerste lid («jaarrekeningplichtig» en «groot») of bij een grote nv of bv, wordt aan de stichting aan de passieve zijde (dus bij het tellen van de al bestaande functies) niet de eis gesteld dat deze jaarrekeningplichtig is. Dat volgt uit artikel 2:297a, derde lid en artikel 2:297b, tweede lid. Die bepalingen verwijzen voor de stichting aan de passieve zijde naar het groot-criterium van het jaarrekeningenrecht (artikel 2:397, eerste lid), in plaats van naar beide vereisten (groot én jaarrekeningplichtig) van artikel 2:297a, eerste lid. Daarmee zouden dus functies bij de grote culturele, charitatieve en kerkelijke instellingen wél meegerekend worden, terwijl in de memorie van toelichting te lezen valt dat hiervan geen sprake is.

Ingeval van een benoeming bij een stichting die niet aan beide vereisten (groot en jaarrekeningplichtig) voldoet, dan lijken – terecht – de functies bij een grote nv of bv of bij een stichting die wel onder de beide vereisten valt, niet te hoeven worden meegenomen.

Ingeval van een benoeming bij nv’s en bv’s worden de eisen van groot en jaarrekeningplichtig niet gesteld aan de stichting aan de passieve kant. Gevolg is dat wie vijf commissariaten bij beurs-nv’s heeft, niet ook nog eens een functie bij een charitatieve, culturele of kerkelijke instelling kan aanvaarden.

In de Eerste Kamer (bij de bespreking van wetsvoorstel 31 763) heeft de minister van Veiligheid & Justitie toegezegd te zullen verduidelijken dat stichtingen die primair zijn gericht op kerkelijke, charitatieve en culturele doelstellingen buiten de regeling vallen. Is de regering het met de CDA-fractie eens dat deze toezegging duidelijker tot uitdrukking zou moeten komen?

De leden van de CDA-fractie lezen in diverse artikelen van de wet van 6 juni 2011 dat met een commissaris wordt gelijkgesteld de persoon die lid is van een toezichthoudend orgaan dat bij de statuten van een rechtspersoon is ingesteld. Nu is het goed mogelijk dat de statuten de mogelijkheid openlaten om een dergelijk orgaan later in te stellen. Alsdan is geen sprake van instelling bij de statuten, maar van instelling bij of krachtens de statuten. Is de regering bereid alsnog voorstellen te doen om de woorden of krachtens in te voegen?

Uit het wetsvoorstel en de wet van 6 juni 2011 volgt dat een benoemingsbesluit waarbij een bestuurder of commissaris in strijd met de regeling wordt benoemd, nietig is. Nu het, gelet op het voorgaande, niet eenvoudig mogelijk is om te verifiëren of de beoogde bestuurder of commissaris op het moment van zijn benoeming niet reeds het maximale aantal toezichthoudende functies vervuld, kan deze sanctie leiden tot rechtsonzekerheid. Immers, achteraf zal kunnen blijken dat de betrokken persoon of personen geen bestuurder of commissaris zijn geworden. Dit kan vervolgens grote gevolgen hebben voor alle besluiten die vanaf de nietige benoeming door het bestuur of toezichthoudend orgaan genomen zijn. De stem van de betreffende persoon was immers nietig.

Is de regering het met voornoemde leden eens dat dit met het oog op de rechtszekerheid een onwenselijke situatie is, vooral doordat de nietigheid van de benoeming zelfs vele jaren na het nietige benoemingsbesluit kan worden ingeroepen? Kan de regering hier nader op ingaan? Zou een werkbaar alternatief kunnen zijn dat de betrokken persoon op eigen initiatief moet aftreden als bestuurder of toezichthouder nadat duidelijk wordt dat hij te veel toezichthoudende functies vervult, dan wel op eerste verzoek van een belanghebbende? Wanneer daaraan niet vrijwillig uitvoering wordt gegeven, zou de belanghebbende de rechter moeten kunnen verzoeken de betrokken bestuurder of toezichthouder te ontslaan. De regeling zou moeten voorzien in een terme de grâce, waarin de betrokken bestuurder/commissaris gelegenheid krijgt één of meer andere functies neer te leggen. Die sanctie heeft voldoende tanden om de regeling adequaat te doen werken. In de praktijk immers zal iemand die te veel toezichthoudende functies bekleedt, het er niet op willen aan laten komen dat hij voor de rechter moet verschijnen.

Verder vragen de leden van de CDA-fracie wat de gevolgen zijn wanneer een nv, bv of stichting waarop de overgangsregeling niet van toepassing is, een grote nv, bv of stichting wordt nadat bestuurders en commissarissen benoemd zijn. Op basis van de wettekst moet worden geconstateerd dat het gevolg daarvan kan zijn dat een bestuurder of toezichthouder van rechtswege defungeert in al zijn functies in grote rechtspersonen. De regering heeft in de memorie van antwoord vermeld dat benoemingen van bestuurders en toezichthouders bij niet grote rechtspersonen die nadien gaan kwalificeren als grote rechtspersoon, niet aangetast worden indien de limitering van het aantal functies hierdoor wordt overschreden. Eerst bij de herbenoeming van de bestuurder of toezichthouder zal de beperking van het aantal functies gaan gelden. Kan de regering duidelijk maken op welke wijze deze toelichting door de wettekst wordt gedekt?

Ook is het voor deze leden onzeker wat de gevolgen zijn indien het aantal functies overschreden wordt als gevolg van het verbreken van het groepsverband van een rechtspersoon waarin een toezichthoudende functie wordt vervuld met een grote rechtspersoon. Zolang het groepsverband bestaat, moeten de toezichthoudende functies als één worden geteld. Wanneer het groepsverband niet meer bestaat, telt iedere toezichthoudende functie mee. De wettekst lijkt tot de conclusie te moeten leiden dat alle functies binnen grote rechtspersonen dan op het spel staan. Wat is hierop de reactie van de regering?

De leden van de CDA-fractie merken op dat het wetsvoorstel vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht jarenlang heeft stilgelegen vanwege het amendement dat ziet op claw-back van bonussen maar de kaarten liggen nu anders. Het wetsvoorstel ligt inmiddels bij de Eerste Kamer en het controversiële deel dat ziet op de claw-back van bonussen is uit het wetsvoorstel gelicht. Deze leden vragen dan ook of ontkoppeling noodzakelijk en gewenst is. Het ligt in de rede dat vennootschappen, zowel bij inwerkingtreding van de wet van 6 juni 2011 als bij de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht, op grote schaal tot het wijzigen van hun statuten overgaan. Bij de wet van 6 juni 2011 zal met name de nieuwe tegenstrijdigbelangregeling (die voor elke vennootschap relevant is) tot statutenwijzigingen leiden. Dat het vereenvoudigen en flexibiliseren van statuten na inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht op grote schaal zal plaatsvinden, lijkt buiten twijfel. Leidt de ontkoppeling naar het oordeel van de regering niet tot lastenverzwaring, omdat vennootschappen genoodzaakt zullen zijn om niet één, maar twee keer de statuten te wijzigen? Is ontkoppeling naar het oordeel van de regering nog steeds noodzakelijk, nu beide regelingen bijna de eindstreep hebben gehaald?

De leden van de CDA-fractie lezen verder in de memorie van toelichting bij onderhavig wetsvoorstel dat niet de gedachte moet postvatten dat alle stichtingen (dus ook kleine stichtingen) onder de jaarrekeningplicht vallen. Dat zou leiden tot ongewenste lastenverhoging voor het merendeel van de stichtingen. Deze leden vragen hoe deze opmerking zich verhoudt tot het door de voormalig minister van Justitie Hirsch Ballin geïnitieerde conceptwetsvoorstel tot publicatieplicht van stichtingen. Dit conceptwetsvoorstel zou stichtingen verplichten om de balans en de staat van baten en lasten openbaar te maken via het handelsregister. Tevens wordt bepaald dat stichtingen ontvangen giften moeten vermelden. De Commissie Vennootschapsrecht heeft de voormalig minister de indiening van het wetsvoorstel, voor zover het betrekking heeft op de openbaarmaking, ontraden. De internetconsultatie heeft voornamelijk negatieve reacties ontlokt. Ook in de literatuur is negatief gereageerd op het conceptwetsvoorstel. Kunnen voornoemde leden, gelet op voornoemde opmerkingen in de memorie van toelichting, ervan uitgaan dat de regering niet voornemens is om dit conceptwetsvoorstel nader de Tweede Kamer te zenden?

De leden van de SP-fractie merken op dat in de memorie van toelichting wordt gesteld dat de bijzondere regels ten aanzien van financiële verantwoording gelden voor ziekenhuizen, woningcorporaties en onderwijsinstellingen. Zij vragen of dit alle typen stichtingen zijn die op basis van bijzondere regels een financiële verantwoording op moeten stellen of dat er nog andere zijn. Deze leden vragen ook of er in die bijzondere regels nog uitzonderingen staan op de in die bijzondere regels opgenomen financiële verantwoordingsplicht. Zo ja, kan de regering daar een overzicht van geven? De leden van de SP-fractie constateren dit omdat de bijzondere verantwoordingsregels vaak niet de term omzet van artikel 2:397, eerste lid, BW gebruiken, wordt bepaald dat bij stichtingen die onder een bijzondere verantwoordingsplicht vallen in de plaats van de term omzet de term bedrijfsinkomsten onderscheidenlijk baten gelezen moet worden. In twee van de voorbeelden die de regering noemt in de toelichting wordt de term bedrijfsopbrengsten gebruikt. Voornoemde leden vragen daarom waarom in de wet de term bedrijfsinkomsten is opgenomen en niet de term bedrijfsopbrengsten.

De voorzitter van de commissie,

De Roon

Adjunct-griffier van de commissie,

Hessing-Puts


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Schouten, C.J. (CU), Staaij, C.G. van der (SGP), Arib, K. (PvdA), Çörüz, C. (CDA), Bruins Slot, H.G.J. (CDA), Vermeij, R.A. (PvdA), Ondervoorzitter, Raak, A.A.G.M. van (SP), Thieme, M.L. (PvdD), Dibi, T. (GL), Gesthuizen, S.M.J.G. (SP), Brinkman, H. (PVV), Roon, R. de (PVV), Voorzitter, Toorenburg, M.M. van (CDA), Peters, M. (GL), Recourt, J. (PvdA), Schouw, A.G. (D66), Berndsen, M.A. (D66), Marcouch, A. (PvdA), Helder, L.M.J.S. (PVV), Nieuwenhuizen-Wijbenga, C. van (VVD), Steur, G.A. van der (VVD), Hennis-Plasschaert, J.A. (VVD) en Taverne, J. (VVD).

Plv. leden: Slob, A. (CU), Dijkgraaf, E. (SGP), Bouwmeester, L.T. (PvdA), Bochove, B.J. van (CDA), Koopmans, G.P.J. (CDA), Smeets, P.E. (PvdA), Kooiman, C.J.E. (SP), Ouwehand, E. (PvdD), Tongeren, L. van (GL), Karabulut, S. (SP), Elissen, A. (PVV), Dille, W.R. (PVV), Smilde, M.C.A. (CDA), Voortman, L.G.J. (GL), Spekman, J.L. (PvdA), Koşer Kaya, F. (D66), Pechtold, A. (D66), Kuiken, A.H. (PvdA), Bontes, L. (PVV), Burg, B.I. van der (VVD), Liefde, B.C. de (VVD), Azmani, M. (VVD) en Dijkhoff, K.H.D.M. (VVD).

Naar boven