1. Algemeen
Met genoegen stel ik vast dat de leden van de fractie van de PvdA kunnen instemmen met de meeste aanpassingen van het wetsvoorstel.
Deze leden stellen in dit verband echter een kwestie aan de orde waarvan ik de relatie met dit wetsvoorstel hieronder uiteenzet.
2. Kernenergiewet
In het licht van de conclusies na de ramp in Japan achtten de leden van de fractie van de PvdA concentratie van de verantwoordelijkheid
voor vergunningverlening enerzijds en handhaving en toezicht anderzijds bij één minister niet wenselijk.
Onder de Kernenergiewet zoals die op dit moment van kracht is, is de door de leden bedoelde concentratie reeds een feit. Waar
in het verleden nog meerdere ministers gezamenlijk verantwoordelijk waren voor de vergunningverlening, is bij wetswijziging
in 2009 (Stb. 2010, 18) de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aangewezen als het centrale bevoegde gezag. Ook het
toezicht op de naleving viel op dat moment onder die minister. Als gevolg van de departementale herindeling bij gelegenheid
van het aantreden van dit kabinet zijn deze bevoegdheden overgegaan naar de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.
Dit wetsvoorstel strekt er slechts toe de wetstekst op dit laatste punt te actualiseren.
De in Japan getrokken conclusies na de ramp in Fukushima geven geen aanleiding de bestaande bevoegdheidsverdeling bij gelegenheid
van dit wetsvoorstel te heroverwegen. Het gaat hier om conclusies over de situatie in Japan die op relevante punten afwijkt
van de situatie in Nederland. Eén van de conclusies na de ramp in Japan was bijvoorbeeld dat de verhouding tussen het ministerie
en de vergunninghouder niet helder was. Dit laatste doet zich in Nederland niet voor nu de vergunninghouder krachtens de Kernenergiewet
en in overeenstemming met de geldende Europese wetgeving en de IAEA Safety Standards de primair verantwoordelijke is voor
de veiligheid.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen in dit verband of het mogelijk is dat uit door de Europese Commissie en de IAEA
momenteel uitgevoerde onderzoeken naar voren komt dat vergunningverlening en het houden van toezicht door dezelfde minister
bezwaarlijk is. Een dergelijke uitkomst is niet op voorhand uitgesloten, maar acht ik niet waarschijnlijk. In de vijfde toetsingsconferentie
van het Verdrag betreffende Nucleaire Veiligheid van april 2011 is de overgang van kernenergie naar het Ministerie van Economische
Zaken, Landbouw en Innovatie aan de orde gesteld. In het verslag van de IAEA-rapporteur over de Nederlandse presentatie meldde
hij onder de algemene hoofdpunten, dat het proces van vergunningverlening efficiënter, duidelijker en wettelijk vereenvoudigd
is doordat nu slechts één minister verantwoordelijk is en niet langer zeven. De door de leden bedoelde concentratie van bevoegdheden
gaf de rapporteur dus geen aanleiding tot het maken van opmerkingen (Kamerstukken II 2010/11, 25 422, nr. 88, p. 3 e.v.). Volledigheidshalve merk ik nog op dat ik de toezichthoudende dienst in staat stel het toezicht op onafhankelijke
wijze uit te voeren. Ook vanuit mijn eigen verantwoordelijkheid wil ik vanzelfsprekend voorkomen dat andere belangen dan het
belang van de veiligheid in de nucleaire sector de wijze van toezichthouden zouden kunnen bepalen. In managementafspraken
wordt om die reden vastgelegd dat de toezichthoudende dienst zijn eigen toezichtsprogramma bepaalt. Organisatorisch is de
toezichthoudende dienst bij het departement van Infrastructuur en Milieu ondergebracht, zodat deze ook in de praktijk duidelijk
gescheiden is van de directie die op mijn departement belast is met de vergunningverlening.
Vanzelfsprekend zal ik de uitkomsten van de door de leden aangehaalde onderzoeken te zijner tijd nog nauwkeurig bezien op
relevantie voor de organisatie van de nucleaire veiligheid in ons land. De conclusies zal ik delen met de Tweede Kamer waarna
uiteraard alsnog alle gelegenheid bestaat de eventuele wenselijkheid van een wetswijziging op het punt van de bevoegdhedenverdeling
aan de orde te stellen.
De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
M. J. M. Verhagen