32 853 Wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek in geval van schade veroorzaakt door strafbare feiten

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 24 juli 2012

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen en vragen van de leden van de fracties van VVD, D66 en GroenLinks.

Mede naar aanleiding van de inleidende kritische opmerking van de leden van de D66-fractie dat dit wetsvoorstel burgers schijnzekerheid biedt en de vraag van deze leden naar nut en noodzaak van dit voorstel, hecht ik eraan nogmaals de beweegredenen van dit voorstel te schetsen. Deze zijn van principiële en van praktische aard. Het wetsvoorstel bewerkstelligt dat de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen een persoon die een strafbaar feit heeft begaan niet verjaart zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. Hiermee wordt de principieel onwenselijke situatie voorkomen dat een slachtoffer van een strafbaar feit op enig moment geen schadevergoeding meer kan vorderen, terwijl de dader van dat feit nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden en wellicht zelfs als verdachte in een strafprocedure betrokken is. In dit laatste geval zou het voor het slachtoffer ook niet meer mogelijk zijn om in de strafprocedure als gevoegde partij schadevergoeding te vorderen; op basis van het voorliggende voorstel kan zo’n schadevergoeding wel worden gevorderd.

De praktische meerwaarde van het wetsvoorstel is dat een slachtoffer ook na het verstrijken van de normale verjaringstermijn van artikel 3:310 BW van vijf jaar, nog de mogelijkheid heeft de dader aan te spreken, zolang die ten minste nog vervolgbaar is. Dit is in de eerste plaats voor in het bijzonder slachtoffers van zedenmisdrijven van belang omdat zij niet zelden langere tijd na deze ingrijpende gebeurtenissen psychisch niet in staat zijn hun vordering in te stellen. Voor slachtoffers van strafbare feiten in het algemeen is dit voorts van belang indien zij er aanvankelijk van hebben afgezien om de dader aan te spreken, maar de dader nadien strafrechtelijk vervolgd wordt. Denkbaar is dat het slachtoffer er in dat geval toch voor kiest om schadevergoeding te vorderen, en wel door zich in de strafprocedure als benadeelde partij te voegen. Denkbaar is ook dat een slachtoffer om bewijstechnische redenen ervan af heeft gezien om de dader civielrechtelijk aan te spreken, maar nadien kan profiteren van het bewijs dat de strafvordering verschaft (artikel 161 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een bekentenis van de dader in een strafprocedure of aan moderne opsporingstechnologieën, in het bijzonder DNA-onderzoek, waarmee, en vaak nog na vele jaren, bewezen kan worden dat de dader het strafbaar feit heeft begaan.

Ook in verband met een zogenaamde «herziening ten nadele» is het wetsvoorstel voor een slachtoffer van een strafbaar feit van praktisch belang. Het wetsvoorstel «herziening ten nadele» (32 044) wil het mogelijk maken dat na een onherroepelijke vrijspraak van een verdachte het nog mogelijk is om de strafvervolging voort te zetten. Dit kan bijvoorbeeld van belang zijn indien nieuw bewijs aan het licht is gekomen dat het ernstige vermoeden doet rijzen dat de verdachte het strafbare feit toch heeft begaan. Een dergelijke voortzetting van de strafvervolging is echter alleen mogelijk indien in de tussentijd het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. Het voorgestelde vierde lid van artikel 3:310 BW bewerkstelligt dat de rechtsvordering tot vergoeding van schade in dat geval ook nog niet is verjaard. Dat betekent derhalve dat indien een «herziening ten nadele» mogelijk is, het voor een slachtoffer ook nog steeds mogelijk is om schadevergoeding te vorderen.

2. Algemeen

De leden van de VVD-fractie merken op dat zeer goed denkbaar is dat een vordering tot vergoeding van schade veroorzaakt door een strafbaar feit wordt toegewezen, terwijl in een strafzaak over dezelfde zaak de verdachte wordt vrijgesproken. Deze leden vragen of de regering niet vreest dat de in de strafzaak vrij gesproken verdachte dan toch als het ware strafrechtelijk aan de schandpaal genageld wordt en of het recht tot taak heeft om voor dit soort situaties waarborgen te bieden.

De door deze leden geschetste situatie is inderdaad denkbaar. Omdat het strafrecht gericht is op bestraffing door de overheid van de dader, lopen de regels van bewijs in het strafrecht en het burgerlijke recht uiteen. De rechter dient in het strafproces wettig en overtuigend bewezen te achten dat een verdachte het strafbare feit heeft begaan, terwijl in een civiele procedure voldoende is dat de rechter daarover een redelijke mate van zekerheid heeft verkregen. Dit is een lichtere vorm van bewijslevering die er inderdaad toe kan leiden dat een verdachte in een strafzaak wordt vrijgesproken, maar in een civiele procedure wel tot schadevergoeding verplicht wordt. Zie bijvoorbeeld HR 2 mei 2003, NJ 2003, 468. In de casus die tot dit arrest leidde is een vader in een strafzaak vrijgesproken van seksueel misbruik van zijn dochter, maar werd hij in een civiele procedure wel veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan zijn dochter. Ik meen niet dat de vrij gesproken verdachte daardoor dan toch strafrechtelijk aan de schandpaal genageld wordt, omdat het oordeel van de civiele rechter niets zegt over de vraag of de laedens in strafrechtelijk zin schuldig is aan het strafbare feit. Het oordeel van de civiele rechter is immers alleen dat de laedens een onrechtmatige daad heeft begaan die tot schadevergoeding verplicht.

Ik meen ook niet dat het recht tot taak heeft om voor dit soort situaties waarborgen te bieden indien dat zou betekenen dat dergelijke situaties vermeden zouden moeten worden. Dit zou immers uitsluitend te bereiken zijn door bij een onrechtmatige daad in de vorm van een strafrechtelijk vergrijp een laedens alleen tot schadevergoeding te verplichten indien door de gelaedeerde wettig en overtuigend bewezen kan worden dat hij het strafrechtelijk vergrijp heeft begaan. De consequentie daarvan zou zijn dat voor onrechtmatige daden in de vorm van een strafrechtelijk vergrijp zwaardere bewijsregels zouden gelden dan voor de overige onrechtmatige daden en het derhalve voor slachtoffers van strafbare feiten moeilijker is om schadevergoeding te verkrijgen dan voor de slachtoffers van de overige onrechtmatige daden.

De leden van de fractie van VVD constateren dat er door de formulering van artikel 3:310 lid 4 BW een discrepantie ontstaat met civielrechtelijke slachtoffers voor wie de «gewone» verjaring blijft gelden. De leden vinden dit een onwenselijke situatie en vragen hoe de regering dit onderscheid tussen civielrechtelijke slachtoffers en strafrechtelijke slachtoffers beoordeelt en wat daarvan de rechtvaardiging is.

Ik acht deze situatie vanwege de volgende rechtvaardigingen niet onwenselijk. In de eerste plaats omdat met het voorgestelde vierde lid de principieel onwenselijke situatie vermeden wordt dat een slachtoffer van het misdrijf geen schadevergoeding kan vorderen, terwijl de schuldige aan het misdrijf nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden of wellicht zelfs als verdachte in een strafprocedure betrokken is. Een dergelijke situatie is niet aan het slachtoffer uit te leggen. In de tweede plaats zij erop gewezen dat het hier doorgaans gaat om situaties waarbij het slachtoffer opzettelijk leed en schade is toegebracht. Ook dit rechtvaardigt dit onderscheid tussen civielrechtelijke slachtoffers en strafrechtelijke slachtoffers, temeer omdat deze laatste slachtoffers niet zelden langere tijd na deze ingrijpende gebeurtenissen psychisch niet in staat zijn hun vordering in te stellen. Denk bijvoorbeeld aan het seksueel misbruik in kerkelijke instellingen. Ook de huidige «gewone» verjaringsregels maken om die reden met het Saelman-arrest (HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112) al een onderscheid tussen beide groepen slachtoffers.

De vraag van de leden van de fractie van D66 naar nut en noodzaak van dit voorstel, heb ik in de inleiding beantwoord.

Deze leden merken op dat met het gelijktijdig behandelde wetsvoorstel 32 890 (wijziging van de regeling van de vervolgingsverjaring) het recht tot strafvordering voor een groot aantal delicten niet meer zal vervallen dan wel pas na 20 jaar zal vervallen. Dit betekent volgens deze leden dat de civiele schadevergoeding in een groot aantal gevallen niet meer zal verjaren. Deze leden vragen in hoeveel gevallen in de afgelopen 20 jaren een slachtoffer van een strafbaar feit op enig moment door verjaring geen schadevergoeding meer kon vorderen, terwijl de dader van dat feit nog wel strafrechtelijk vervolgd kon worden.

Allereerst wil ik het misverstand wegnemen dat door het onderhavige voorstel voor een groot aantal delicten de civielrechtelijke verjaringstermijn niet meer zal verstrijken. Dit zou ook onwenselijk zijn omdat de consequentie daarvan zou kunnen zijn dat in theorie oneindig veel generaties erfgenamen van de dader tot schadevergoeding aangesproken zouden kunnen worden. Het voorgestelde vierde lid van artikel 3:310 BW bepaalt daarom dat de door dit lid bewerkstelligde verlenging van de civielrechtelijke verjaringstermijn (zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen), eindigt door de dood van de verdachte. In dat geval vervalt ingevolge artikel 69 van het Wetboek van Stafrecht ook het recht tot strafvordering. Zie Kamerstukken II 2011/12, 32 853, nr. 6, pp. 1–2. Dit betekent overigens niet dat de erfgenamen van de dader door diens overlijden nimmer tot schadevergoeding aangesproken kunnen worden. Door de dood van de verdachte eindigt immers alleen de door het vierde lid bewerkstelligde verlenging van de «gewone» verjaringstermijn. Indien derhalve bij het overlijden van de dader de «gewone» verjaringstermijn van 5 jaren van artikel 3:310 lid 5 BW nog niet is verstreken, is het nog steeds mogelijk om van diens erfgenamen schadevergoeding te vorderen. Ook is denkbaar dat het slachtoffer voorafgaand aan het overlijden van de dader, gedurende de door artikel 3:310 lid 4 BW bewerkstelligde verlenging van de verjaring, deze door een schriftelijke aanmaning stuit, zodat ook dan de erfgenamen van de dader tot schadevergoeding kunnen worden aangesproken. Voor de volledigheid wijs ik er op dat wanneer de dader tijdens de verlenging aansprakelijk is gesteld door het slachtoffer, ook de erfgenamen van de dader tot de gevraagde schadevergoeding kunnen worden aangesproken (zie in dit verband ook artikel 6:106 lid 2 BW).

Omdat daarover in de afgelopen 20 jaren geen cijfers en statistieken zijn bijgehouden, kan geen antwoord worden gegeven op de vraag van deze leden naar het aantal gevallen dat in deze perioden een slachtoffer van een strafbaar feit door verjaring geen schadevergoeding meer kon vorderen, terwijl de dader van dat feit nog wel strafrechtelijk vervolgd kon worden. Daarover wil ik nog opmerken dat in de toekomst het aantal situaties waarbij zonder het onderhavige voorstel de civielrechtelijke verjaringstermijn is verstreken op het moment dat nog wel strafvervolging kan worden ingesteld, met wetsvoorstel 32 890 (wijziging van de regeling van de vervolgingsverjaring) sterk zal toenemen, en ook dit voor mij een belangrijke aanleiding is geweest voor de indiening van dit voorstel.

De leden van de D66-fractie merken op dat de eisende partij die met een civiele vordering vooruitloopt op de strafvervolging, bij een beroep op artikel 3:310 lid 4 BW aannemelijk moet maken dat er een strafbaar feit is begaan ten aanzien waarvan het recht tot stafvervolging nog niet door verjaring is vervallen. Deze leden menen dat dat geen eenvoudige opgave is, omdat de eisende partij daarbij sterk afhankelijk is van de gegevens die het Openbaar Ministerie hem of haar verschaft.

Indien een eisende partij vooruitlopend op een strafprocedure schadevergoeding vordert, kan hij inderdaad niet profiteren van het bewijs dat de strafvordering verschaft. Maar dat wil niet zeggen dat voor de eiser het bewijs dat een strafbaar feit is begaan ten aanzien waarvan het recht tot stafvervolging nog niet door verjaring is vervallen, doorgaans lastig te leveren is. Zelfs indien de wederpartij betwist het strafbare feit te hebben begaan, is goed denkbaar dat in veel gevallen dat bewijs toch te leveren is, bijvoorbeeld met behulp van getuigen of omdat de feiten aanleiding geven om de bewijslast over de partijen te verdelen.

Deze leden zien bij toepassing van artikel 3:310 lid 4 BW vervolgens als hindernis dat de civiele rechter niet op de stoel van de strafrechter kan gaan zitten, waardoor de verlenging van de verjaringstermijn volgens deze leden weinig effectief zal zijn.

Daarover zij opgemerkt dat bij toepassing van artikel 3:310 lid 4 BW de civiele rechter ook niet op de stoel van de strafrechter behoeft te zitten. Bedacht zij dat de civiele rechter zich in een dergelijk geval niet uitlaat over de vraag of de gedaagde zich in strafrechtelijke zin schuldig heeft gemaakt aan het strafbare feit. Zoals hierboven reeds is opgemerkt lopen in het strafrecht en het burgerlijke recht de regels van bewijs uiteen. Zo rust in het strafproces de bewijslast steeds bij het Openbaar Ministerie vanwege het principe dat de verdachte onschuldig is tot het tegendeel bewezen is, terwijl in het civiele geding de bewijslast over de partijen verdeeld kan worden. Voorts dient de rechter in het strafproces wettig en overtuigend bewezen te achten dat een verdachte het strafbare feit heeft begaan, terwijl in een civiele procedure voldoende is dat de rechter daarover een redelijke mate van zekerheid heeft verkregen. Dit is een lichtere vorm van bewijslevering. Het oordeel van de burgerlijke rechter heeft daarom voor de betrokkene ook geen enkele strafrechtelijke consequentie.

Ten slotte stellen deze leden dat het bestaan en de omvang van de schade na verloop van een groot aantal jaren evenmin eenvoudig is vast te stellen. Deze leden wijzen onder meer op de vraag of er materiële en/of immateriële schade is geleden en vragen welke parameters in het laatste geval hebben te gelden na verloop van bijvoorbeeld 20 jaar.

Deze leden zij toegegeven dat naar mate er meer jaren verstrijken, het doorgaans moeilijker wordt om de omvang van de schade vast te stellen. Het bewijs daarvan is echter niet altijd problematisch. Denk bijvoorbeeld aan de kosten van medische zorg die vereist is door het letsel van een slachtoffer van een strafbaar feit. De omvang van deze kosten is ook na vele jaren nog door middel van nota’s te bewijzen. De vaststelling van immateriële schadevergoeding is ook nadat vele jaren verstreken zijn, niet problematisch. Daarbij kan men zich oriënteren op de bedragen die indertijd in vergelijkbare gevallen door de rechter zijn toegewezen, waarbij vanaf de datum dat het smartengeld verschuldigd was de wettelijke rente is gaan lopen.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven

Naar boven