32 853 Wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek in geval van schade veroorzaakt door strafbare feiten

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt , omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)

ALGEMEEN

1. Inleiding

Artikel 310 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), geeft een regeling voor de bevrijdende verjaring van de rechtsvordering tot vergoeding van schade. Voor zover voor dit voorstel relevant, houdt deze regeling in het kort het volgende in. Een zodanige rechtsvordering verjaart ingevolge het eerste lid door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (de relatieve verjaringstermijn) en in ieder geval door het verstrijken van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt (de absolute verjaringstermijn). De absolute verjaringstermijn van twintig jaren is sinds 1 februari 2004 voor schade door dood of letsel opgeheven.1 De rechtsvordering tot vergoeding van deze schade verjaart daardoor uitsluitend nog door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (lid 5). Voor strafbare feiten met letsel of het overlijden van het slachtoffer tot gevolg, is aldus nog uitsluitend deze verjaringstermijn van vijf jaar relevant, met dien verstande dat het vierde lid voor enkele nader aangeduide misdrijven begaan tegen kinderen een daarvan afwijkende regeling geeft. Zie daarover de volgende paragraaf. Voor strafbare feiten met zaakschade tot gevolg, is de absolute verjaringstermijn nog wel steeds relevant.

De verjaringstermijn van het recht tot strafvordering is met name bij misdrijven en afhankelijk van de omstandigheden langer dan de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW. Bij zeer ernstige misdrijven is de verjaringstermijn zelfs opgeheven (artikel 70, tweede lid, Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr)). Dit kan tot gevolg hebben dat de civielrechtelijke vordering tot vergoeding van schade als gevolg van misdrijven is verjaard op het moment dat zulks voor het recht tot strafvordering voor deze delicten nog niet het geval is. In zo’n geval doet zich de situatie voor dat het slachtoffer van het misdrijf geen schadevergoeding kan vorderen, terwijl de schuldige aan het misdrijf nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden of wellicht zelfs als verdachte in een strafprocedure betrokken is. In dit laatste geval is het voor de benadeelde ook niet meer mogelijk om in de strafprocedure als gevoegde partij schadevergoeding te vorderen. Het voorstel beoogt met het oog hierop de civielrechtelijke verjaringstermijn te verlengen: de verjaring treedt niet in zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. Dit is een van de maatregelen van dit kabinet om slachtoffers en nabestaanden een betere positie te geven.

Aanleiding voor deze wijziging van de civielrechtelijke verjaringstermijn is mede het door mij gedane voorstel om voor ernstige misdrijven waarop gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld, alsmede voor de ernstige zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen, de strafrechtelijke verjaringstermijn op te heffen. Daarnaast verlengt dit voorstel voor een specifieke categorie misdrijven de verjaringstermijn.2 Het aantal situaties waarbij de civielrechtelijke verjaringstermijn is verstreken op het moment dat nog wel strafvervolging kan worden ingesteld, zou daarom zonder het onderhavige voorstel toenemen. Dit voorstel wil dat voorkomen en beide voorstellen dienen dan ook in onderling verband te worden bezien. Mijn voornemen is ook om beide voorstellen tegelijk in werking te laten treden.

2. Huidige stand van het recht inzake de verjaring bij schade door strafbare feiten

Zoals hierboven is opgemerkt kent artikel 3:310 lid 4 BW voor enkele nader aangeduide misdrijven begaan tegen kinderen reeds een bijzondere regeling voor de verjaring van de rechtsvordering tot vergoeding van schade. Het betreft de misdrijven als bedoeld in de artikelen 240b, 242 tot en met 250 en 273f dan wel 300 tot en met 303 Sr voor zover het feit oplevert genitale verminking van een persoon van het vrouwelijke geslacht, en is gepleegd ten aanzien van een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt. De rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de schuldige aan een van deze misdrijven, verjaart niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. De lengte van deze laatste verjaringstermijn is afhankelijk van het misdrijf welke het betreft, en vangt ingevolge artikel 71 Sr niet aan op de dag waarop het feit is gepleegd, maar op de dag na die waarop het slachtoffer achttien jaren is geworden.

Deze verlengde civielrechtelijke verjaringstermijn is gerechtvaardigd door het gegeven dat het hier niet alleen om opzettelijk toegebracht leed gaat, maar ook een leed dat het moeilijkst te verwerken is, waardoor deze verwerking ook veel tijd pleegt te kosten. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die veelal ook aanzienlijk meer tijd nodig hebben om te verwerken wat hun is aangedaan. Voordat dit ernstige leed verwerkt is, zal het slachtoffer doorgaans nauwelijks in staat zijn een weloverwogen beslissing te nemen over het al of niet vorderen van schadevergoeding. Bovendien, zo is hier de rechtvaardiging, zal die beslissing in de regel op hoogst persoonlijke overwegingen berusten, zodat dit bij minderjarigen ook niet aan de wettelijk vertegenwoordiger moet worden overgelaten. Zie Kamerstukken II 1992/93, 22 889, nr. 3, p. 6 en Kamerstukken II 1992/93, 22 889, nr. 5, p. 6.

Van groot belang voor slachtoffers van geweld- en zedenmisdrijven is voorts een tweetal arresten van de Hoge Raad uit 1998 en 1999, waarin het aanvangsmoment van de relatieve verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3:310 BW centraal staat. In HR 23 oktober 1998, NJ 2000, 15 (seksueel misbruik) en HR 25 juni 1999, NJ 2000, 16 (kindermishandeling), heeft de Hoge Raad beslist dat, indien de benadeelde zijn vordering niet kan instellen door omstandigheden die aan de dader moeten worden toegerekend, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de termijn van vijf jaar op dat moment al begint te lopen. Deze termijn gaat dan pas in wanneer die omstandigheden niet langer verhinderen dat de vordering kan worden ingesteld. In beide arresten waren de slachtoffers wel direct na het misbruik c.q. de mishandeling met de schade en de aansprakelijke persoon bekend, maar waren zij ondanks die wetenschap psychisch niet in staat hun vordering in te stellen. De termijn van vijf jaar gaat zolang nog niet in, omdat deze verhindering aan de dader moet worden toegerekend.

In HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112 (Saelman), gaat de Hoge Raad een stap verder door te oordelen dat de termijn van vijf jaar pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een vordering in te stellen. Dit is derhalve het moment waarop de verhindering die de benadeelde ervan weerhield zijn vordering in te stellen, niet meer aanwezig is. Te denken valt ook weer aan de omstandigheid dat een slachtoffer psychisch niet in staat is om een vordering in te stellen. Dit gaat een stap verder omdat niet meer relevant is of die verhindering al dan niet aan de dader kan worden toegerekend. Voor slachtoffers van geweld- en zedenmisdrijven is deze stap doorgaans minder relevant, omdat bij die misdrijven de verhindering om een vordering in te stellen, vrijwel steeds aan de dader kan worden toegerekend. Dit is mogelijk anders indien derden naast de dader hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade veroorzaakt door deze misdrijven.

3. Algemene verlenging van de civielrechtelijke verjaringstermijn zolang nog strafvervolging kan worden ingesteld

Het in de vorige paragraaf beschreven gunstige aanvangsmoment van de verjaringstermijn van vijf jaren is voor slachtoffers van vooral geweld- en zedenmisdrijven van groot belang. Het zal in de praktijk niet zelden tot gevolg hebben dat de civielrechtelijke verjaringstermijn nog niet is verstreken op het moment dat het recht tot strafvordering door verjaring is vervallen. In het strafrecht is immers het uitgangspunt dat de termijn van verjaring aanvangt op de dag na die waarop het feit is gepleegd (artikel 71 Sr). Deze termijn vangt daarom doorgaans eerder aan dan de civielrechtelijke verjaringstermijn. Te denken valt bijvoorbeeld aan de situatie waarbij het slachtoffer psychisch nog niet in staat is om de dader aan te spreken, of aan de situatie waarbij de dader nog onbekend is. Desalniettemin is toch niet in alle gevallen uitgesloten dat de verjaringstermijn voor het vorderen van schadevergoeding is verstreken, terwijl nog wel strafvervolging kan worden ingesteld. Denkbaar is immers dat de termijn van vijf jaar toch is gaan lopen en verstreken binnen de doorgaans aanzienlijk langere verjaringstermijnen van artikel 70 Sr, waardoor het recht tot strafvordering vervalt. Deze termijnen zijn voor misdrijven zes, twaalf of twintig jaren. Voor misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, verjaart het recht tot strafvordering zelfs in het geheel niet. In het in de inleiding genoemde wetsvoorstel tot aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring wordt bovendien voorgesteld om ook voor ernstige misdrijven waarop gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld, alsmede voor de ernstige zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen, de strafrechtelijke verjaringstermijn op te heffen. Voorts zij gewezen op artikel 72 Sr, dat bepaalt dat elke daad van vervolging de verjaring stuit, waarna een nieuwe verjaringstermijn aanvangt. Aldus kan zelfs voor overtredingen de verjaringstermijn tot tien jaren worden verlengd (artikel 72, tweede lid, Sr).

De enige categorie misdrijven waarvoor voorkomen wordt dat de civiele verjaringstermijn kan zijn verstreken op een moment dat nog wel een strafvordering kan worden ingesteld, zijn die hierboven genoemde zedenmisdrijven begaan tegen kinderen. Er is reden om deze verlenging van de civielrechtelijke verjaringstermijn uit te breiden tot rechtsvorderingen tot vergoeding van schade veroorzaakt door alle strafbare feiten. Anders kan zich ook voor andere strafbare feiten de onwenselijke situatie voordoen dat het slachtoffer van dat feit geen schadevergoeding kan vorderen, terwijl de schuldige aan het strafbare feit nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden en wellicht zelfs als verdachte in een strafprocedure betrokken is. In dit laatste geval is het voor de benadeelde dan bovendien ook niet meer mogelijk om in de strafprocedure als gevoegde partij schadevergoeding te vorderen. Ten slotte kan gewezen worden op het belang dat een benadeelde er bij kan hebben af te wachten welk bewijs de strafvordering verschaft (artikel 161 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een bekentenis van de dader in een strafprocedure of aan moderne opsporingstechnologieën, in het bijzonder DNA-onderzoek, waarmee, en vaak nog na vele jaren, bewezen kan worden dat de dader het strafbaar feit heeft begaan.

De voorgestelde verlenging van de civielrechtelijke verjaringstermijn zal in de praktijk door de lengte van de strafrechtelijke verjaringstermijnen vooral gevolgen hebben voor misdrijven met dood of letsel tot gevolg. Het voorstel kan echter ook gevolgen hebben voor misdrijven met zaakschade als gevolg, zoals opzettelijke brandstichting. Op dit misdrijf zijn gevangenisstraffen van twaalf jaren tot levenslang gesteld, waardoor het recht tot strafvordering na twintig jaren dan wel nimmer verjaart (artikel 157 jo artikel 70 Sr). Het voorstel voorkomt ook dan dat de verjaringstermijn voor het vorderen van schadevergoeding kan zijn verstreken, terwijl nog wel strafvervolging kan worden ingesteld.

4. Bezwaren tegen verlenging van de civielrechtelijke verjaringstermijn?

De verjaringstermijn van artikel 3:310 BW van vijf jaar staat niet alleen in het teken van de rechtszekerheid, maar ook in die van de billijkheid. Met het oog op dit laatste heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak van 31 oktober 2003 (Saelman) geoordeeld, dat deze termijn pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een vordering in te stellen. Indien de benadeelde daartoe evenwel in staat is, verlangt de billijkheid eveneens, maar dan met het oog op de belangen van de schadeveroorzaker, dat de benadeelde dan ook binnen de termijn van vijf jaar zijn vordering instelt. De schadeveroorzaker heeft daar belang bij omdat met het verstrijken van de tijd zijn bewijspositie verslechtert en hij ook met het oog op zijn vermogenspositie in afnemende mate rekening houdt met het instellen van een vordering. Het onderhavige voorstel om de civielrechtelijke verjaringstermijn niet te laten verstrijken, zolang het recht tot strafvordering niet is verjaard, kan onder omstandigheden tot gevolg hebben dat een benadeelde ook na meer dan vijf jaar nadat hij daadwerkelijk in staat was om een vordering in te stellen, van de dader schadevergoeding kan vorderen. Onderkend is dat dit voorstel aldus een inbreuk kan maken op het belang dat een schadeveroorzaker heeft bij het zo spoedig mogelijk instellen van een vordering. De belangen van het slachtoffer wegen echter zwaarder, vooral omdat het doorgaans om situaties gaat waarbij de dader het slachtoffer opzettelijk leed en schade heeft toegebracht. Hierdoor noopt de billijkheid er niet toe om vast te houden aan de verjaringstermijn van vijf jaar.

5. Relatie tot de onschuldpresumptie

In haar advisering heeft de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) aandacht gevraagd voor de verhouding van de voorgestelde verjaringsregel tot de onschuldpresumptie (artikel 6 lid 2 EVRM en artikel 14 lid 2 IVBPR). De NVvR vraagt zich af of de voorgestelde verjaringsregel ook kan worden ingeroepen wanneer geen vervolging heeft plaatsgevonden, wanneer de vervolging niet is doorgezet of wanneer deze niet heeft geresulteerd in een schuldigverklaring door de strafrechter. De NVvR merkt op dat in het geval een slachtoffer in deze situaties een vordering instelt bij de burgerlijke rechter, deze genoodzaakt zou zijn zich een oordeel te vormen over de vraag of de gedaagde zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Dit is, aldus de NVvR, aan de strafrechter. Zij wijst erop dat de rechtspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens weinig ruimte laat om buiten een strafproces ervan uit te gaan dat iemand zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. De NVvR adviseert daarom te bezien of de voorgestelde bepaling ook gelding zal hebben in andere gevallen dan die waarin de betrokkene door de strafrechter schuldig is verklaard. Een alternatieve mogelijkheid die door de NVvR wordt voorgesteld is om de verlenging van de verjaringstermijn te koppelen aan de voorwaarde van een aangifte of klacht door de benadeelde bij een opsporingsambtenaar.

Ik wil hier voorop stellen dat de situatie dat de burgerlijke rechter zich een oordeel moet vormen over de vraag of de gedaagde een strafbaar feit heeft begaan, zonder dat de strafrechter zich daarover heeft uitgelaten, geen novum is. Te wijzen valt in de eerste plaats op het huidige artikel 3:310 lid 4 BW. Denkbaar is ook hier dat de burgerlijke rechter zich een oordeel moet vormen over de vraag of de gedaagde de in deze bepaling omschreven zedenmisdrijven heeft begaan, zonder dat de strafrechter zich daarover reeds heeft uitgelaten of heeft kunnen uitlaten. Voorts zij erop gewezen dat het door de NVvR geopperde bezwaar zich eveneens kan voordoen indien de burgerlijke rechter zich ingevolge artikel 6:162 lid 2 BW een oordeel moet vormen over de vraag of een aangesproken partij in strijd heeft gehandeld met een wettelijke plicht. Onder deze categorie onrechtmatige daden vallen ook strafrechtelijke vergrijpen. Ook dan dient de burgerlijke rechter zich een zelfstandig oordeel te vormen over de vraag of de aangesproken partij dat strafbare vergrijp heeft begaan.

Dit is naar mijn mening om een aantal redenen ook niet onverenigbaar met de onschuldpresumptie. Bedacht zij dat de burgerlijke rechter zich in een dergelijk geval niet uitlaat over de vraag of de gedaagde zich in strafrechtelijke zin schuldig heeft gemaakt aan het strafbare feit. Omdat het strafrecht gericht is op bestraffing van de dader, lopen in het strafrecht en het burgerlijke recht de regels van bewijs uiteen. Zo rust in het strafproces de bewijslast steeds bij het Openbaar Ministerie vanwege het principe dat de verdachte onschuldig is tot tegendeel bewezen is, terwijl in het civiele geding de bewijslast over de partijen verdeeld kan worden (artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Voorts dient de rechter in het strafproces wettig en overtuigend bewezen te achten dat een verdachte het strafbare feit heeft begaan, terwijl in een civiele procedure voldoende is dat de rechter daarover een redelijke mate van zekerheid heeft verkregen. Dit is een lichtere vorm van bewijslevering. Het oordeel van de burgerlijke rechter heeft daarom voor de betrokkene ook geen enkele strafrechtelijke consequentie.

De vraag zou nog gesteld kunnen worden of het desondanks aanbeveling verdient om de voorgestelde verjaringsregel niet meer te laten gelden indien de strafrechter het niet bewezen heeft geacht dat de aangesproken partij zich aan het strafbare feit schuldig heeft gemaakt. De hierboven beschreven verschillen in de regels van bewijs kunnen immers tot gevolg hebben dat een verdachte in een strafproces van een strafbaar feit is vrijgesproken, terwijl de benadeelde er met het oog op toepassing van het voorgestelde vierde lid wèl in slaagt te bewijzen dat de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, dat strafbare feit oplevert. Vergelijk HR 2 mei 2003, NJ 2003, 468. Ik acht dit gevolg echter niet onwenselijk. Integendeel, het burgerlijke recht verlangt immers om de hierboven beschreven reden een minder zware bewijslevering dan in het strafrecht. Bovendien zou een dergelijke beperking vanuit het oogpunt van rechtseenheid dan ook moeten gelden voor de categorie onrechtmatige daden in de vorm van strafrechtelijke vergrijpen. Te verwachten valt voorts dat een dergelijke beperking in de praktijk ook weinig effect zal sorteren, omdat het naar alle waarschijnlijkheid tot gevolg zal hebben dat benadeelden, om daaraan te ontkomen, kort voordat de strafrechter uitspraak doet, de verjaring zullen stuiten.

Aan een dergelijke beperking kleeft ook een praktisch bezwaar. Het heeft immers tot gevolg dat achteraf kan blijken kan de voorgestelde verjaringsregel geen gelding heeft, wat weer tot gevolg kan hebben dat een benadeelde schadevergoeding heeft gevorderd en gekregen op een moment dat naar achteraf blijkt de verjaringstermijn reeds was verstreken. Denkbaar zou dan nog zijn om de voorgestelde verjaringsregel alleen niet te laten gelden zodra de strafrechter niet bewezen heeft geacht dat de betrokkene het strafbare feit heeft begaan. Dat neemt echter niet het door de NVvR geopperde bezwaar weg dat indien de benadeelde zich voordien op de voorgestelde verjaringsregel beroept, de burgerlijke rechter zich een oordeel zal moeten vormen over de vraag of de aangesproken partij een strafbaar feit heeft begaan.

Het advies van de NVvR om de voorgestelde bepaling alleen gelding te laten hebben indien de betrokkene door de strafrechter schuldig is verklaard, is naar mijn mening om een aantal redenen ook niet wenselijk. Het belangrijkste bezwaar is dat dit tot gevolg kan hebben dat de civiele vordering tot schadevergoeding die op enig moment is verjaard, nadien kan herleven indien de betrokkene door de strafrechter schuldig wordt verklaard. Dit is onwenselijk omdat een dader van een strafbaar feit dan alsnog met een vordering geconfronteerd kan worden, terwijl die voordien was verjaard. Bovendien zou een dergelijke beperking ook dan vanuit het oogpunt van rechtseenheid moeten gelden voor de categorie onrechtmatige daden in de vorm van strafrechtelijke vergrijpen. Een ander bezwaar is dat het slachtoffer in deze afhankelijk is van de beslissing van het Openbaar Ministerie om al dan niet tot vervolging over te gaan. Dit kan bovendien leiden tot een toename van het aantal klachten ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Het door de NVvR geopperde alternatief om de verlenging van de verjaringstermijn te koppelen aan de voorwaarde van een aangifte of klacht, kent eenzelfde bezwaar. Een aangifte of klacht heeft in dat geval voor een slachtoffer alleen zin indien de verjaringstermijn is verstreken. Het bezwaar is ook dan dat de reeds verjaarde vordering tot schadevergoeding weer herleeft. Bovendien neemt dit niet het door de NVvR geopperde bezwaar weg dat de burgerlijke rechter zich een oordeel zal moeten vormen over de vraag of de aangesproken partij een strafbaar feit heeft begaan. Een aangifte of klacht leidt immers niet zonder meer tot een vervolging, en indien wel, ook niet zonder meer tot een schuldigverklaring door de strafrechter. Dit alles afwegende is er daarom voor gekozen om de voorgestelde verjaringsregel toch onverkort te laten gelden.

Wel is de vraag naar de relatie met de onschuldpresumptie aanleiding geweest om de redactie van de voorgestelde bepaling te herzien. In de aan de NVvR voorgelegde redactie werd gesproken over «de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de schuldige aan het strafbaar feit». Dit kan allicht de indruk wekken dat de burgerlijke rechter zich een oordeel moet vormen over de vraag of de aangesproken persoon zich in strafrechtelijk zin schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. In de thans voorgestelde redactie is daarom gekozen voor de meer neutrale bewoording «de persoon die het strafbaar feit heeft begaan».

6. Overgangsrecht

Het voorstel bevat geen bijzondere bepaling van overgangsrecht omdat onmiddellijke werking van het voorstel gewenst is. Dit vloeit voort uit artikel 68a lid 1 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (Ow). Het voorgestelde verjaringsregime is derhalve ook van toepassing op strafbare feiten die vóór de inwerkingtreding van het onderhavige voorstel zijn begaan. Onwenselijk is evenwel dat dit tot gevolg kan hebben dat een dader van een strafbaar feit met een vordering geconfronteerd kan worden, die onder het huidige regime reeds verjaard was. Artikel 73a lid 2 Ow voorkomt dit. Deze bepaling bewerkstelligt dat een verjaringstermijn die reeds is verstreken, niet door de inwerkingtreding van de wet «herleeft». Zie Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 55. Een vergelijkbaar overgangsregime bevat het eerder genoemde voorstel tot aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring. Daarin is in artikel II een bepaling opgenomen die voorkomt dat verjaarde feiten alsnog vervolgbaar worden.

7. Adviezen

In het kader van de bij de voorbereiding van wetgeving gebruikelijke consultatieronde zijn adviezen verkregen van het College van procureurs-generaal, de NvVR en de Raad voor de rechtspraak.

Het College van procureurs-generaal steunt de gedachte om de positie van slachtoffers en nabestaanden te versterken en heeft daarom met belangstelling van het onderhavige voorstel kennis genomen. Het College ziet geen aanleiding tot het maken van op- of aanmerkingen. De NVvR kan zich er vanuit een oogpunt van rechtseenheid in vinden dat een vordering tot schadevergoeding niet verjaart voordat het recht tot strafvervolging is verjaard. De NVvR werpt wel de hierboven besproken vraag op naar de relatie tot de onschuldpresumptie (artikel 6 lid 2 EVRM en artikel 14 lid 2 IVBPR). De Raad voor de rechtspraak sluit zich bij dit advies van de NVvR aan.

ARTIKELEN

Artikel I

  • 1. Het voorgestelde vierde lid van artikel 3:310 BW bewerkstelligt dat de rechtsvordering tot vergoeding van schade veroorzaakt door een strafbaar feit, niet verjaart zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. Beide verjaringstermijnen zijn echter niet gekoppeld. Dat betekent dat de verjaringstermijn voor het recht tot strafvordering de civiele verjaringstermijn wel kan verlengen, doch niet verkorten. Zoals hierboven reeds aan de orde is gekomen, is voor toepassing van het voorgestelde vierde lid niet vereist dat de aangesproken partij voor het strafbare feit reeds strafrechtelijk vervolgd is of reeds als verdachte in een strafproces betrokken is.

  • 2. De voorgestelde verjaringsregel geldt alleen voor die strafbare feiten waarop de Nederlandse strafwet toepasselijk is (vgl. artikel 2 Sr.). Het dient aldus te gaan om strafbare feiten die zijn begaan door personen die voor dat feit in Nederland vervolgd kunnen worden. Daarmee wordt voorkomen dat deze bijzondere verjaringsregeling ook zou gelden voor feiten die in Nederland niet strafbaar zijn. Het past bovendien bij het uitgangspunt van dit wetsvoorstel dat voorkomen moet worden dat het slachtoffer van een strafbaar feit geen schadevergoeding kan vorderen, terwijl de schuldige aan dat feit nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden, alsmede dat in dat geval voorkomen moet worden dat het voor de benadeelde dan niet meer mogelijk is om in de strafprocedure als gevoegde partij schadevergoeding te vorderen. Daarbij is vanzelfsprekend gedacht aan een strafrechtelijke vervolging c.q. strafrechtelijke procedure in Nederland.

  • 3. Ten slotte zij opgemerkt dat het voorstel ziet op de verjaring van de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen degene die het strafbare feit heeft begaan. Het voorstel raakt derhalve niet eventuele derden die afgeleid aansprakelijk zijn, zoals bijvoorbeeld een instelling, internaat of organisatie die gebrekkig toezicht in verband met een aan hun toevertrouwd kind kan worden verweten en uit dien hoofde naast de dader wegens geweld jegens of misbruik van het kind hoofdelijk aansprakelijk is. De vraag kan worden gesteld of dit vooral bij ernstige zedenmisdrijven begaan tegen kinderen, ertoe kan leiden dat zij geen aanspraak op schadevergoeding meer kunnen maken, vooral indien de dader onvoldoende verhaal biedt of mogelijk zelfs is overleden. De actualiteit inzake het seksueel misbruik in kerkelijke instellingen laat immers zien dat er decennia voorbij kunnen gaan alvorens slachtoffers het in hun vroege jeugd opgelopen trauma in die mate hebben verwerkt dat zij met hun ervaringen uit hun jeugd naar buiten durven te treden. Veelal is pas dan het slachtoffer ook in staat om schadevergoeding te vorderen. Zoals hierboven is beschreven heeft de Hoge Raad evenwel in zijn arrest van 31 oktober 2003 (Saelman), geoordeeld dat ook niet eerder dan op dat moment de verjaringstermijn van vijf jaar begint te lopen. Dit brengt mee dat naar huidig recht een slachtoffer in dergelijk situatie toch voldoende mogelijkheden heeft om van derden die naast de dader aansprakelijk zijn, schadevergoeding te vorderen. Voor zeer oude zaken kan een in het verleden geldende absolute verjaringstermijn overigens nog wel in de weg staan aan aansprakelijkheid.3

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

F. Teeven


X Noot
1

Wet van 27 november 2003 tot wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden (Stb. 495).

X Noot
2

Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring.

X Noot
3

De voor schade door dood of letsel op 1 februari 2004 opgeheven absolute verjaringstermijn van twintig jaren, heeft nog wel tot gevolg dat veel gebeurtenissen die voordien hebben plaatsgevonden, kunnen zijn verjaard. De Commissie Deetman heeft de Rooms-Katholieke Kerk aanbevolen om bij een verzoek om schadevergoeding een beroep op deze verjaring niet leidend te laten zijn. Zie het rapport «Naar hulp, genoegdoening, openbaarheid en transparantie», pp. 59. In het rapport van de Commissie Lindenbergh wordt geadviseerd om een regeling in het leven te roepen voor het bieden van compensatie aan slachtoffers, waarbij voor het verkrijgen van compensatie verjaring geen beletsel is. Zie het advies «Compensatie na seksueel misbruik van minderjarigen. Advies aan de Bisschoppenconferentie en de Konferentie van Nederlandse Religieuzen».

Naar boven