32 849 Mijnbouw

Nr. 77 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 juni 2016

In vervolg op mijn brief van 18 januari 2016 (Kamerstuk 32 849, nr. 45) over de uitvoering van diverse moties inzake verjaringstermijnen voor schade door mijnbouwactiviteiten stuur ik uw Kamer hierbij het rapport van het Utrecht Centre for Accountability and Liability Law (hierna: UCALL) over het rechtsvergelijkend onderzoek naar de vergoeding van schade als gevolg van de (voormalige) steenkoolwinning in Nederland, België en Duitsland1. Hiermee geef ik uitvoering aan de moties De Rouwe en Agnes Mulder (Kamerstuk 29 023, nr. 157), Öztürk en Leegte (Kamerstuk 32 849, nr. 31) en Agnes Mulder (Kamerstuk 33 529, nr. 152). Met deze moties heeft uw Kamer verzocht de algemene rechtsregels die in Nederland gelden voor de afwikkeling van schadeclaims ten gevolge van mijnbouwactiviteiten, waaronder de termijnen voor verjaring van rechtsvorderingen tot schadevergoeding, meer in lijn te brengen met de rechtsregels die in Duitsland gelden. Het rapport van UCALL doet verslag van een rechtsvergelijkend onderzoek naar de vigerende algemene en specifieke wet- en regelgeving en de uitvoering daarvan met betrekking tot vergoeding van schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten, in het bijzonder ten aanzien van schade aan onroerende goederen van particulieren als gevolg van de vroegere steenkolenwinning.

Causaliteit tussen mijnbouwactiviteiten en schade

Om voor vergoeding van mijnbouwschade in aanmerking te komen, moet het causaal verband komen vast te staan tussen de gevorderde schadevergoeding en de mijnbouwactiviteit door de mijnbouwondernemer die voor de vergoeding van de schade aangesproken wordt. Het in de drie onderzochte landen geldende causaliteitscriterium komt in grote lijnen op hetzelfde neer en leidt in de toepassing niet tot relevante verschillende uitkomsten. Voor de juridische en praktische mogelijkheden tot verhaal van mijnbouwschade is het wel van belang dat in Nederland de laatste kolenmijn al in 1974 is gesloten, terwijl in Duitsland en België veel recenter nog grootschalige kolenwinning heeft plaatsgevonden en deels ook nu nog plaatsvindt. In geval van typische mijnbouwschade (schade van het type dat gewoonlijk is te verwachten binnen het werkingsgebied van het mijnbouwwerk, zoals scheurpatronen en scheefzakken van gebouwen) wordt in België en Duitsland door de aldaar nog actieve exploitanten het causaal verband tussen kolenwinning en schade al snel aannemelijk geacht en worden schadeclaims door de desbetreffende exploitanten dienovereenkomstig afgewikkeld. In Duitsland geldt daarbij ook een wettelijk bewijsvermoeden, zoals dat thans ook voor het effectgebied van het Groningenveld wordt voorgesteld. Complexere (atypische) gevallen van schade leiden in België en Duitsland in geringe mate tot een gerechtelijke procedure. De rechter kan dan een onafhankelijke en onpartijdige deskundige benoemen, wiens advies een belangrijke rol speelt bij het oordeel van de rechter over het causaal verband. In Nederland kan iemand bij wie schade door bodembeweging is opgetreden of is te verwachten, daarnaast voor een advies over het bestaan van een causaal verband een beroep doen op de Technische commissie bodembeweging (Tcbb).

In de drie onderzochte landen volstaat het bestaan van een causaal verband tussen de geleden schade en de exploitatie van het mijnbouwwerk door de betreffende exploitant voor de vaststelling van diens aansprakelijkheid voor de schade (risicoaansprakelijkheid). Daardoor is voor de vergoeding van schade door de exploitatie van een mijnbouwwerk de aansprakelijkheid van de exploitant niet afhankelijk van (het bewijs door de benadeelde van) een onrechtmatig handelen of nalaten dat de exploitant kan worden verweten c.q. hem kan worden toegerekend.

Voor het geval de (voormalige) exploitant of diens rechtsopvolger niet meer bestaat, dan wel geen verhaal biedt, zijn er in Nederland, Duitsland en België financiële voorzieningen getroffen die met private gelden zijn gefinancierd en niet uit de algemene middelen worden bekostigd, zoals daar in Nederland het Waarborgfonds Mijnbouwschade is. Dergelijke voorzieningen gaan in alle drie de landen slechts tot vergoeding van geleden schade over als aan de vereisten voor aansprakelijkheid van de exploitant is voldaan. Dat laatste betekent dat door de beheerder/uitvoerder van de financiële voorziening, zoals in het geval van het Waarborgfonds mijnbouwschade, een beroep kan worden gedaan op verjaring van de rechtsvordering tot schadevergoeding indien de exploitant van het (voormalige) mijnbouwwerk dat ook zou hebben kunnen doen (zie hieronder). Ten aanzien van Nederland kan hier aan worden toegevoegd dat de Stichting Calamiteitenfonds Mijn(water)schade Limburg los van aansprakelijkheid en juridische verplichtingen, in afwachting van de resultaten van het onderzoek door Ingenieurbüro Heitfeld-Schetelig naar aard, omvang en risico’s van mogelijke na-ijlende effecten van de voormalige steenkoolwinning in Limburg, voorziet in een tijdelijke financiële voorziening in gevallen waarbij de veiligheid van wonen in het geding is als gevolg van schade veroorzaakt door vroegere mijnbouwactiviteiten.

Verjaringstermijn

In alle drie de landen gelden verjaringsregels voor vorderingen tot vergoeding van mijnbouwschade, die in beginsel dezelfde zijn als de verjaringsregels voor andere civiele vorderingen tot schadevergoeding. Het recht met betrekking tot verjaring verschilt in de drie onderzochte landen nauwelijks in de systematiek maar wel waar het gaat om de lengte van de verjaringstermijnen.

Er is in alle landen sprake van een onderscheid tussen een korte en een lange verjaringstermijn. De korte verjaringstermijn begint te lopen op de dag volgend op de dag waarop de benadeelde bekend is geworden, dan wel bekend had kunnen worden, met zijn schade en de persoon die daarvoor aansprakelijk is. Deze korte termijn is in Nederland en België vijf jaar en in Duitsland drie jaar. Daarnaast is er een lange verjaringstermijn, die aanvangt op het moment dat de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, plaatsvindt. Deze lange termijn is in Duitsland tien jaar, in België twintig jaar en in Nederland dertig jaar. De termijn van dertig jaar in Nederland geldt niet alleen voor schade als gevolg van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten, maar ook voor schade die is veroorzaakt door bodem-, water- of luchtverontreiniging of door het gebruik van gevaarlijke stoffen. Indien de schade later optreedt dan binnen de genoemde termijn, dan staat dat gewoonlijk de toekenning van de vordering tot schadevergoeding in de weg.

UCALL merkt ten aanzien van de situatie in Nederland op dat het buiten de reikwijdte van zijn onderzoek valt om te beoordelen wat de gevolgen zouden kunnen zijn van het in 1994 stopzetten van de pompen voor (aansprakelijkheid voor) mogelijke schade en verplichtingen tot vergoeding daarvan. Op basis van het voornoemde grootschalig onderzoek van Ingenieurbüro Heitfeld-Schetelig naar de mogelijke na-ijlende effecten van de voormalige steenkolenwinning (dat eind 2016 naar uw Kamer zal worden gezonden), zal ik nader kunnen ingaan op de mogelijke gevolgen van het in 1994 in Nederland stopzetten van de pompen voor (aansprakelijkheid voor) mogelijke schade en verplichtingen tot vergoeding daarvan. Die pompen werden op Nederlands grondgebied tot 1994 in werking gehouden om de tot dan plaatsvindende steenkoolwinning in Duitsland mogelijk te maken.

Conclusie

Het rechtsvergelijkend onderzoek van UCALL leidt mij tot het oordeel dat er geen aanleiding is om de in Nederland geldende rechtsregels ten aanzien van de afwikkeling van schadeclaims ten gevolge van mijnbouwactiviteiten meer in lijn te brengen met die in Duitsland, waar uw Kamer met de motie Öztürk en Leegte om heeft verzocht. De in de drie door UCALL onderzochte landen geldende rechtsregels laten immers een hoge mate van gelijkheid zien. Wat betreft de verjaringstermijn zou gelijkschakeling met de verjaringstermijnen die in België en Duitsland gelden, voor de Nederlandse situatie juist tot een verslechtering van de rechtspositie van de benadeelde leiden.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

Naar boven