Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 18 januari 2016
De vaste commissie voor Economische Zaken heeft mij bij brief van 3 december 2015
verzocht om zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval voor het einde van het jaar,
uitvoering te geven aan de moties Mulder (Kamerstuk 33 529, nr. 152 en Kamerstuk 29 023, nr. 157) inzake de verjaringstermijn voor schade door mijnbouwactiviteiten. Hierbij ga ik
in op dit verzoek.
Met de motie van de leden De Rouwe en Mulder (Kamerstuk 29 023, nr. 157) heeft uw Kamer de regering verzocht om de voor- en nadelen te onderzoeken van het
eventueel verlengen of opheffen van de verjaringstermijn voor schade door mijnbouwactiviteiten.
In mijn brief van 20 juni 2014 (Kamerstuk 32 849, nr. 21) over de nazorg van de steenkolenwinning in Limburg ben ik op deze motie ingegaan.
In die brief heb ik aangegeven dat het bij verjaring gaat om een afweging van de belangen
van enerzijds de benadeelde die gecompenseerd moet worden voor schade die hij door
activiteiten van een ander heeft geleden, en anderzijds de rechtszekerheid van degene
die daarvoor wordt aangesproken en diens mogelijkheid om zich naar redelijkheid tegen
de vordering tot vergoeding van de schade te kunnen verweren. In het belang van de
rechtszekerheid en rechtsgelijkheid bevat het Burgerlijk Wetboek een uniforme en integrale
verjaringsregeling voor de verplichting tot en het recht op vergoeding van schade
door degene die de schade heeft veroorzaakt. Het Burgerlijk Wetboek kent verjaringstermijnen
van vijf, twintig en dertig jaar.
Ingeval de schade een gevolg is van beweging van de bodem door de aanleg of de exploitatie
van een mijnbouwwerk geldt sinds 1 januari 2003 een verlengde verjaringstermijn van
dertig jaar. In dat geval verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van de schade
pas door verloop van dertig jaar na de gebeurtenis die de schade heeft veroorzaakt.
Voor deze verlengde verjaringstermijn van dertig jaar is gekozen vanwege het «sluipende»
karakter van dergelijke schade en het risico dat schade als gevolg van bodembeweging
door mijnbouwactiviteiten zich pas na langere tijd manifesteert. Om dezelfde redenen
geldt deze lange verjaringstermijn ook voor schade die is veroorzaakt door bodem-,
water- of luchtverontreiniging of door het gebruik van gevaarlijke stoffen. Het bijzondere
karakter van dergelijke schade is op deze wijze in de wettelijke verjaringstermijn
verdisconteerd. In voorkomende gevallen is het in ons rechtssysteem aan de rechter
om te oordelen of met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval
een beroep op verjaring van de vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
aanvaardbaar is. In het debat van 28 april 2015 (Handelingen II 2014/15, nr. 81, item 30) over het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid betreffende «Aardbevingsrisico’s
in Groningen» heb ik aangegeven nog steeds achter deze analyse te staan en verder
het grootschalig technisch onderzoek naar mijnbouwschade in Limburg als gevolg van
steenkolenwinning af te wachten. Om, vooruitlopend op dit grootschalige onderzoek,
het specifieke punt van verjaring naar voren te halen, is bij motie Mulder c.s. (Kamerstuk
33 529, nr. 152) de regering gevraagd om het onderzoek naar de verjaring van mijnbouwschade toe te
sturen aan de Kamer voorafgaand aan de voorgenomen wijziging van de Mijnbouwwet (versterking
veiligheidsbelang en regie opsporings-, winnings- en opslagvergunningen; Kamerstuk
34 348). Gelet op de samenhang met de uitvoering van een andere motie met een vergelijkbare
strekking deel ik uw Kamer het volgende mee.
Ter uitvoering van de motie Öztürk en Leegte (Kamerstuk 32 849, nr. 31) heb ik het Utrecht Centre for Accountability and Liability Law gevraagd een (rechts-)vergelijkend
onderzoek te doen naar de vigerende algemene en specifieke wet- en regelgeving en
de uitvoering daarvan in Nederland, België en Duitsland met betrekking tot vergoeding
van schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten, in het bijzonder ten aanzien van schade
aan onroerende goederen van particulieren als gevolg van de vroegere steenkolenwinning.
Dat onderzoek zal ook ingaan op de (verschillen in grondslagen voor de) verjaringsregeling
en de jurisprudentie daarover. Over de resultaten van dat onderzoek, dat naar verwachting
in februari 2016 zal zijn afgerond, zal ik uw Kamer nader informeren.
De Minister van Economische Zaken,
H.G.J. Kamp