32 834 Wijziging van de Uitvoeringswet verordening Europese betalingsbevelprocedure in verband met de concentratie van de Europese betalingsbevelprocedure

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Op 12 december 2008 is de Verordening (EG) nr. 1896/2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (hierna ook EBB-verordening) van toepassing geworden. De Uitvoeringswet bij deze verordening is op 10 juni 2009in werking getreden. Ten tijde van het indienen van het wetsvoorstel ter uitvoering van de EBB-verordening bestond geen duidelijkheid over de vraag of de EBB-verordening het toestond de indiening van EBB-verzoeken te concentreren bij een bepaalde rechterlijke instantie. Dat concentratie van de indiening van EBB-verzoeken thans wel mogelijk is, blijkt uit (niet-openbare) notulen van een vergadering over de uitvoering van de EBB-verordening van december 2008. In deze vergadering heeft de Europese Commissie medegedeeld dat concentratie toegestaan is. Verder is in de memorie van toelichting bij de Uitvoeringswet bij de EBB-verordening aangegeven dat artikel 6 van de EBB-verordening en Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna ook Verordening Brussel I) in sommige gevallen de relatief bevoegde rechter aanwijzen. Als er sprake is van indiening van een verweerschrift, dan komt het pas tot een voortgezette procedure over het inhoudelijke geschil. Op dat moment is het van belang dat de relatief bevoegde rechter de zaak afdoet. In het wetsvoorstel wordt dit belang gerespecteerd door de mogelijkheid om de zaak te verwijzen naar een volgens de EBB-verordening en Verordening Brussel I bevoegde rechter.

Concentratie van de indiening van het EBB-verzoek betekent een aanzienlijke vereenvoudiging voor de (buitenlandse) eiser aangezien deze niet langer op voorhand hoeft te onderzoeken welke Nederlandse rechter bevoegd is van het EBB-verzoek kennis te nemen. Hij kan volstaan met het toezenden van het verzoek aan de rechtbank ‘s-Gravenhage. Daarnaast heeft de Raad voor de rechtspraak geadviseerd om de indiening van EBB-verzoeken wettelijk te concentreren, mede gezien het vooralsnog beperkte gebruik van de EBB-procedure dat de Raad voor de Rechtspraak verwacht. Hierdoor kan er bij de rechtbank ’s-Gravenhage kennis worden opgebouwd over de EBB-procedure.

Met dit wetsvoorstel wordt de indiening van verzoeken om een Europees betalingsbevel wettelijk geconcentreerd bij de rechtbank ’s-Gravenhage. Dit is in overeenstemming met de sedert het van toepassing worden van de verordening op 12 december 2008 ontstane praktijk waarbij de rechtbank ’s-Gravenhage als nevenzittingsplaats van de rechtbanken te lande bij die rechtbanken ingediende EBB-verzoeken afhandelt.

De EBB-procedure is uitsluitend bedoeld voor onbetwiste geldvorderingen. Indien de vordering door de verweerder wordt betwist, eindigt de EBB-procedure en dient de zaak volgens de nationale regels van burgerlijk procesrecht te worden voortgezet. De centrale indiening van EBB-verzoeken brengt met zich dat na betwisting door de verweerder alsnog moet worden bezien welke rechter bevoegd is om van de vordering kennis te nemen. Dit moet mede worden bepaald aan de hand van Verordening Brussel I. De beoordeling aan welke rechter de zaak moet worden voorgelegd, is in eerste instantie aan de rechtbank ‘s-Gravenhage. Vervolgens wordt de eiser in de gelegenheid gesteld aan te geven of hij het eens is met de voorgestelde aanwijzing van de rechtbank ’s-Gravenhage. Onder aanwijzing kan overigens het geval vallen dat de rechtbank ’s-Gravenhage zelf de zaak verder behandelt, maar ook de verwijzing naar de kantonrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage en de verwijzing naar (de kantonrechter van) een ander gerecht (zie ook de toelichting bij artikel 6, eerste lid). Indien de eiser niet reageert binnen de gestelde termijn, wordt de zaak verder behandeld door de rechter die door de rechtbank ’s-Gravenhage is aangewezen. Als de eiser een andere rechter aanwijst, zal de zaak naar deze rechter worden verwezen. De aangewezen rechter is echter niet aan de aanwijzing gebonden.

Gelet op het bijzondere karakter van de EBB-procedure is er in dit wetsvoorstel voor gekozen de te volgen procedure na het indienen van een verweerschrift uit te werken in de Uitvoeringswet. Hierbij kan niet worden volstaan met een simpele verwijzing naar bestaande artikelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) inzake een verwijzing naar een andere rechter (onder meer artikel 71 Rv) of inzake een verwijzing van de verzoekschrift- naar de dagvaardingsprocedure (vgl. artikel 69 Rv). Er zal in gevallen sprake zijn van een verwijzing op verschillende niveaus tegelijk (van EBB-verzoek naar dagvaardingsprocedure met in voorkomend geval verwijzing van de Haagse sector civiel naar de kantonrechter van een andere rechtbank).

Over het wijzigingsvoorstel heeft overleg plaatsgevonden met de Raad voor de rechtspraak, de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht en vertegenwoordigers van de rechtbank ’s-Gravenhage. Ook is er over het voorstel geconsulteerd via www.internetconsultatie.nl. Uit het overleg en de consultatie is gebleken dat men de regeling om tot een voortgezette procedure te komen te ingewikkeld vond. Het voorstel is daarom op dit punt aangepast.

Administratieve lasten en financiële gevolgen

In het kader van de administratieve lastenvermindering zijn het burgerlijk procesrecht en het bestuursprocesrecht steeds buiten de kwantitatieve reductiedoelstellingen gehouden. De reden hiervoor is het bijzondere karakter van het procesrecht, dat een waarborg beoogt te bieden voor een eerlijke en efficiënte procesvoering. Ondanks dat een berekening van de lastenvermindering niet mogelijk is, is wel duidelijk dat het wetsvoorstel zal zorgen voor een lastenvermindering. Concentratie van de indiening van het EBB-verzoek betekent namelijk een aanzienlijke vereenvoudiging voor de (buitenlandse) eiser aangezien deze niet langer op voorhand hoeft te onderzoeken welke Nederlandse rechter bevoegd is van het EBB-verzoek kennis te nemen. Hij kan volstaan met het toezenden van het verzoek aan de rechtbank ’s-Gravenhage.

Artikelsgewijs

Onderdeel A

Onderdeel A bevat een wijziging van artikel 2 van de Uitvoeringswet. De wijziging houdt in dat de rechtbank ’s-Gravenhage wordt aangewezen als het gerecht dat belast is met de uitvoering van de EBB-procedure. Alle verzoeken zullen worden afgehandeld door de sector civiel van de rechtbank ’s-Gravenhage, ongeacht de hoogte van de vordering. De rechterlijke organisatie heeft een voorkeur uitgesproken voor afhandeling van EBB-verzoeken bij één gerecht, zonder een onderscheid te maken tussen zaken die normaal gesproken door de kantonrechter worden behandeld en zaken die onder de sector civiel van de rechtbank vallen. De voorgestelde wijziging heeft gevolgen voor de bepaling over het griffierecht, zie hiervoor de toelichting op onderdeel C van het wetsvoorstel.

In lid 2 van artikel 2 is bepaald dat indien een verzoek wordt ingediend bij een andere rechtbank dan de rechtbank ’s-Gravenhage, deze zich ambtshalve onbevoegd verklaart en de zaak doorverwijst naar de rechtbank ’s-Gravenhage. Om de procedure zo snel mogelijk kunnen voortzetten zal de griffier de benodigde stukken naar de griffier van de rechtbank ’s-Gravenhage verzenden.

Onderdeel B

Algemeen

Onderdeel B wijzigt artikel 6 van de Uitvoeringswet. Deze bepaling regelt de voortzetting van de procedure na een betwisting van de vordering in de EBB-procedure door de verweerder. De EBB-procedure ziet enkel op niet-betwiste vorderingen. Indien de verweerder aangeeft dat hij de vordering betwist, eindigt de EBB-procedure en moet de zaak volgens de nationale regels van het burgerlijk procesrecht worden voortgezet, tenzij de eiser heeft verzocht om bij betwisting de procedure te staken (artikel 17, eerste lid jo. artikel 7, vierde lid van de EBB-verordening).

Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kent een aantal bepalingen waarin een verwijzing naar een andere rechter is geregeld. Zo voorziet artikel 69, derde lid, Rv in het verwijzen naar een andere rechter in het geval de procedure met een verkeerd stuk is ingeleid. Artikel 71 Rv regelt de verwijzing indien een procedure bij de verkeerde sector van de rechtbank is aangebracht. Artikel 72 jo 74 Rv en 110 jo 74 Rv regelen de verwijzing indien de procedure bij een absoluut of relatief onbevoegde rechter is aangebracht. De hiervoor genoemde artikelen zullen in de gewone dagvaardings- en verzoekschriftprocedures slechts in uitzonderingsgevallen worden toegepast. Een verwijzing na verweer is bij de EBB-procedure echter standaard. Gelet hierop, is besloten in dit wetsvoorstel specifiek de verwijzingsprocedure voor de EBB-procedure uit te schrijven.

Overigens wordt in het wetsvoorstel de term «aanwijzing» gebruikt in plaats van verwijzing. Deze term is gekozen omdat in de EBB-procedure de rechtbank ’s-Gravenhage ook zichzelf kan aanwijzen om de zaak verder te behandelen. In dit geval is er geen sprake van een verwijzing, aangezien de zaak niet door een andere rechter verder wordt behandeld. Onder aanwijzing valt dus niet alleen het geval dat de rechtbank ’s-Gravenhage zelf de zaak verder behandelt, maar ook de verwijzing naar de kantonrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage en de verwijzing naar (de kantonrechter van) een ander gerecht. In de procedure na indiening van een verweerschrift is er, mede met het oog op een efficiënt verloop van de procedure, voor gekozen om bij de verdere behandeling van de zaak niet dwingend het uitbrengen van een dagvaarding dan wel een oproeping bij exploot voor te schrijven. Voor zover het gaat om zaken die als dagvaardingsprocedure worden voortgezet, vermeldt de rechtbank ‘s-Gravenhage in zijn aanwijzingsbeslissing zelf een roldatum. Bij voortzetting van de zaak bij een ander gerecht draagt de griffier van de rechtbank ’s-Gravenhage tevens zorg voor het verzenden van een afschrift van de aanwijzingsbeslissing aan het gerecht waarnaar wordt verwezen. De griffie van de laatstgenoemde rechtbank dient vervolgens zorg te dragen voor de inschrijving ter rolle.

Een oproeping bij exploot in de voortgezette procedure is alleen vereist indien de verweerder in die voortgezette procedure niet op de door de rechtbank ’s-Gravenhage bepaalde roldatum verschijnt. Overigens geldt de uitspraak in de voortgezette procedure als een uitspraak op tegenspraak, ongeacht of de verweerder – al dan niet na oproeping bij exploot – in de voortgezette procedure is verschenen. De verweerder is door het voeren van verweer immers verschenen in de EBB-procedure (zie ook onderdeel B, artikel 6, zesde lid).

Artikel 6, eerste lid

In het eerste lid van het gewijzigde artikel 6 is bepaald dat de rechtbank ’s-Gravenhage een voorstel doet voor aanwijzing van de rechter die de zaak verder behandelt. Ook bepaalt de rechtbank ’s-Gravenhage hierbij binnen welke termijn de eiser dit voorstel kan betwisten door aanwijzing van een andere rechter. Dit voorstel zal in de meeste gevallen een voorstel zijn om de rechtbank ’s-Gravenhage aan te wijzen als rechter die de zaak verder behandelt. Als er echter sprake is een zaak tegen een consument zal de rechtbank ’s-Gravenhage een voorstel doen om de rechter in de woonplaats van de consument aan te wijzen. Of er sprake is van een zaak tegen een consument kan worden afgeleid uit de formulieren die de eiser moet invullen bij aanvang van de EBB-procedure.

Er vindt geen aanwijzing van een rechter voor de verdere behandeling van de zaak plaats als de eiser overeenkomstig artikel artikel 7, vierde lid EBB-verordening heeft verzocht om de procedure bij een verweer te staken (artikel 17, eerste lid, EBB-verordening). De eiser kan dit verzoek aangeven op de bijlage bij het standaardformulier.

Als de eiser de aanwijzing betwist, moet deze dit binnen de bepaalde termijn aangeven. De eiser zal niet alleen dienen aan te geven welke rechter hij relatief bevoegd acht voor behandeling van de voortgezette procedure maar ook of de zaak dient te worden voortgezet bij de sector civiel, dan wel bij de kantonrechter van de door hem aangewezen rechtbank. Als de eiser de aanwijzing betwist, neemt de rechtbank ’s-Gravenhage een aanwijzingsbeslissing waarin de door de eiser aangewezen rechter wordt aangewezen om de zaak verder te behandelen. Reageert de eiser niet, dan geldt dit als aanvaarding van het voorstel van de rechtbank ’s-Gravenhage en wordt de zaak verder behandeld en beslist door de rechter die door de rechtbank ’s-Gravenhage is aangewezen in haar voorstel aan de eiser.

De regels inzake rechtsmacht en relatieve bevoegdheid op grond van de Verordening Brussel I, de EBB-verordening en de Nederlandse regels inzake absolute competentie en sectorcompetentie (kanton of civiel) zijn van toepassing op de procedure na indiening van een verweerschrift. Voor zover de bevoegdheidsregels in de verordening niet ook de relatieve bevoegdheid regelen, zijn daarnaast de Nederlandse interne regels inzake relatieve bevoegdheid van toepassing. Verder zijn ook de gewone nationale procesregels van toepassing, zoals de bepaling over intrekken van de procedure (artikel 249 Rv).

Bij het bepalen van de termijn voor de eiser moet de rechter rekening houden met de omstandigheden van het geval, zoals de woonplaats van de eiser. Aan een in het buitenland woonachtige eiser zal over het algemeen een langere termijn dienen te worden gegeven dan aan een eiser woonachtig in Nederland. In aansluiting op hetgeen over termijnen wordt opgemerkt in de verordening (zie bijvoorbeeld artikel 9, tweede lid van de verordening), kan de rechter na het verstrijken van de termijn zo nodig rekening houden met een «afstandstermijn» waarbinnen de reactie van de eiser alsnog binnen kan komen.

De rechter naar wie de zaak wordt verwezen, is niet gebonden aan de aanwijzing. Dit houdt in dat de rechter zich onbevoegd verklaart in het geval de eiser een verkeerde rechter heeft aangewezen. Op de voortgezette procedure zijn zoals hiervoor reeds is aangegeven de gewone nationale procesregels van toepassing. Ingevolge artikel 71 Rv zal in het geval een andere kamer bevoegd is dan de door de eiser aangewezen kamer, de zaak ambtshalve, dan wel op verzoek van de partijen, naar deze kamer dienen te worden verwezen. In het geval de zaak voor de voortzetting van de procedure is verwezen naar een relatief onbevoegde rechter en de verweerder voor alle andere weren in de voortgezette procedure een onbevoegdheidsverweer opwerpt, zal ingevolge artikel 110 jo. artikel 74, eerste lid en derde lid, eerste zin, Rv de zaak eveneens nogmaals moeten worden verwezen. In zaken tegen consumenten moet de rechter zijn bevoegdheid ambtshalve, dat wil zeggen zonder dat de consument zich daarop beroept, toetsen. Op eventuele vervolgverwijzingen zijn de desbetreffende artikelen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering onverkort van toepassing.

Tweede en derde lid

Het tweede en derde lid zien op de vraag welke regels, die van de dagvaardings- of die van de verzoekschriftprocedure, van toepassing zijn op de voortgezette procedure. In de aanwijzingsbeslissing beveelt de rechtbank ’s-Gravenhage of de procedure wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure, onderscheidenlijk de verzoekschriftprocedure. In de regel zal een EBB-verzoek een vordering betreffen waarvoor volgens het nationale Nederlandse procesrecht de dagvaardingsprocedure moet worden gevolgd. De zaak moet dan worden voortgezet als dagvaardingsprocedure en de artikelen van de dagvaardingsprocedure zijn op de voortgezette procedure van toepassing. Dit brengt onder meer met zich dat door de rechtbank ’s-Gravenhage een roldatum moet worden bepaald. Bij het bepalen van de roldatum zal de rechtbank rekening moeten houden met het feit dat de eiser dan wel de verweerder in het buitenland woonachtig of gevestigd is. Hiervoor zou de rechter aan kunnen knopen bij artikel 115 Rv.

Indien de verweerder niet verschijnt op de bepaalde roldatum zal de eiser alsnog de verweerder bij exploot moeten oproepen. Indien de eiser niet verschijnt, zal hem een termijn van twee weken worden gegeven om alsnog te verschijnen. Verschijnt hij ook op de tweede datum niet, dan wordt hij geacht de zaak te hebben ingetrokken en zal hij, als de verweerder al wel is verschenen in de voortgezette procedure, in de kosten worden veroordeeld.

Vierde lid

In het vierde lid is bepaald dat de rechter naar wie wordt verwezen, partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen aan de dan toepasselijke rechtsregels aan te passen. Het ligt voor de hand dat de rechter voor wie de zaak moet worden voortgezet, partijen op de eerste roldatum hiertoe in de gelegenheid stelt.

Vijfde lid

In het vijfde lid is bepaald dat geen hogere voorziening mogelijk is tegen een van de beslissingen als bedoeld in artikel 6.

Zesde lid

Het zesde lid is, met uitzondering van de toevoeging «’s-Gravenhage» inhoudelijk ongewijzigd ten opzichte van artikel 6, tweede lid, van de Uitvoeringswet. Verwezen wordt naar de toelichting op die bepaling.

Onderdeel C

Onderdeel C bevat een wijziging van artikel 11 van de Uitvoeringswet. Deze bepaling ziet op het griffierecht verschuldigd in de procedure. Het concentreren van de EBB-procedure bij de sector civiel van de rechtbank ‘s-Gravenhage heeft tot gevolg dat artikel 93 Rv-zaken in een EBB-procedure niet langer door de kantonrechter zullen worden behandeld en beslist. Het is echter niet de bedoeling dat voor een EBB-procedure hogere griffierechten worden geheven dan bij een gewone procedure. Om die reden wordt in deze bepaling voor het bepalen van de hoogte van het griffierecht aangesloten bij de regeling inzake kantonzaken in het wetsvoorstel Wet griffierechten burgerlijke zaken (Staatsblad 2010, 715).

Onderdeel D

De EBB-procedure eindigt op het moment dat er verweer wordt gevoerd. Het is daarom wenselijk te bepalen dat op de procedure die de rechtbank ’s-Gravenhage na verweer volgt om tot een voortgezette procedure te komen, eveneens de regels van de verzoekschriftprocedure van toepassing zijn. Het van toepassing verklaren van de regels van de verzoekschriftprocedure is bedoeld als vangnet, zodat er duidelijkheid bestaat over de regels die in deze fase tussen de EBB-procedure en de voortgezette procedure van toepassing zijn.

De minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

Naar boven