Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2015, 47716 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2015, 47716 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
30 december 2015
NR. DB/2015/465M
Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken; Directie Directe Belastingen; Directie Internationale Zaken en Verbruiksbelastingen
De Staatssecretaris van Financiën,
Handelende wat de artikelen 3.13 en 3.22 van de Wet inkomstenbelasting 2001 betreft in overeenstemming met de Minister van Infrastructuur en Milieu;
Handelende wat artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen betreft in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister voor Wonen en Rijksdienst;
Handelende wat artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer betreft in overeenstemming met de Minister voor Wonen en Rijksdienst;
Gelet op de artikelen 2.7, 3.13, 3.22, 3.104, 3.119g, 4.7, 6.17 en 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 25 en 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de artikelen 13, 25, 28, 28a, 29, 31 en 33 van de Wet op de loonbelasting 1964, de artikelen 7 en 9 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de artikelen 11 en 17e en tabel I van de Wet op de omzetbelasting 1968, artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de artikelen 2:1, 6:1 en 6:3 van de Algemene douanewet, de artikelen 36 en 78 van de Wet op de accijns, artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, artikel 3 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, de artikelen 14, 23, 25, 44, 47, 50, 60, 64, 70a en 93 van de Wet belastingen op milieugrondslag, de artikelen 3, 3a en 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 7a, 25, 26, 34, 35 en 67 van de Invorderingswet 1990, artikel 10 van de Registratiewet 1970, artikel 8.21 van de Belastingwet BES en de artikelen 21c, 22 en 28 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag;
Besluit:
De Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘3.20, 3.22, 3.27’ vervangen door ‘3.20, 3.27’ en wordt ‘3.154, 4.7, 4.14’ vervangen door ‘3.154, 4.14’. Voorts wordt ‘7.2, 8.9a, 8.14a’ vervangen door ‘7.2, 8.14a’ en wordt ‘10a.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 14 en 14a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 en artikel XXXIII van het Belastingplan 2010’ vervangen door: 10a.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de artikelen 14 en 14a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001.
B
Na artikel 3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Bij de tijdsevenredige vermindering, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de wet, van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting wordt:
a. een kalenderjaar op 360 dagen gesteld;
b. een kalendermaand op 30 dagen gesteld;
c. de dag waarop het tijdvak aanvangt als een gehele dag in aanmerking genomen;
d. de dag waarop het tijdvak eindigt niet in aanmerking genomen.
C
Artikel 6a komt te luiden:
Als mobiliteitsprojecten in het kader van het project Anders betalen voor mobiliteit of het programma Beter Benutten als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, onderdeel i, van de wet worden aangewezen:
a. Spitsmijden A15 als bedoeld in het Uitvoeringsconvenant Spitsmijden A15 (Stcrt. 2009, 14);
b. Mobiliteitsprojecten SLIM Prijzen en SLIM Prijzen Waalbrug als bedoeld in het Uitvoeringsconvenant Mobiliteitsprojecten SLIM Prijzen en SLIM Prijzen Waalbrug (Stcrt. 2009, 18102);
c. Mobiliteitproject Beloningsmaatregel Utrecht Oost als bedoeld in het Uitvoeringsconvenant Mobiliteitsproject Beloningsmaatregel Utrecht Oost (Stcrt. 2009, 18120);
d. Mobiliteitsproject Spitsmijden A12-corridor (Stcrt. 2011, 19634);
e. Twentse E-fiets actie 2013 (Stcrt. 2013, 34274);
f. Pedelec (Stcrt. 2013, 34274);
g. B-riders (Stcrt. 2013, 34274, en Stcrt. 2015, 38163);
h. Fietsimpuls Maastricht-beloningsysteem voor Forensen (Stcrt. 2013, 34274, en Stcrt. 2015, 38163);
i. Stimulering E-Bike (Stcrt. 2013, 34274 en Stcrt. 2015, 38163);
j. Mobiliteitsproject Spitsmijden Personen op Ruit Rotterdam (Stcrt. 2014, 9406, en Stcrt. 2015, 38163);
k. Mobiliteitsproject Spitsmijden Algeracorridor (regio Rotterdam) (Stcrt. 2014, 9406, en Stcrt. 2015, 38163);
l. Fietsactie 2014-2015 Regio Groningen-Assen (Stcrt. 2014, 22226, en Stcrt. 2015, 38163);
m. Fietsactie 2014 Regio Twente (Stcrt. 2014, 22226);
n. Maatregelpakket OV (2015–2017) (Stcrt. 2015, 38163);
o. Spitsmijden werkgevers (2015-2017) (Stcrt. 2015, 38163);
p. Fietsstimulering Twente (2015-2016) (Stcrt. 2015, 38163);
q. Fietsstimulering IJmond Bereikbaar (2015–2016) (Stcrt. 2015, 38163);
r. Slim uit de Spits A12 Veenendaal – Ede – Grijsoord (2015) (Stcrt. 2015, 38163);
s. Fietsactie 2015 Regio Stedendriehoek (2015) (Stcrt. 2015, 38163).
D
Artikel 6a komt te luiden:
Als mobiliteitsprojecten in het kader van het project Anders betalen voor mobiliteit of het programma Beter Benutten als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, onderdeel i, van de wet worden aangewezen:
a. Mobiliteitsprojecten SLIM Prijzen en SLIM Prijzen Waalbrug als bedoeld in het Uitvoeringsconvenant Mobiliteitsprojecten SLIM Prijzen en SLIM Prijzen Waalbrug (Stcrt. 2009, 18102);
b. Mobiliteitsproject Spitsmijden A12-corridor (Stcrt. 2011, 19634);
c. Pedelec (Stcrt. 2013, 34274);
d. B-riders (Stcrt. 2013, 34274 en Stcrt. 2015, 38163);
e. Fietsimpuls Maastricht-beloningsysteem voor Forensen (Stcrt. 2013, 34274, en Stcrt. 2015, 38163);
f. Stimulering E-Bike (Stcrt. 2013, 34274, en Stcrt. 2015, 38163);
g. Mobiliteitsproject Spitsmijden Personen op Ruit Rotterdam (Stcrt. 2014, 9406, en Stcrt. 2015, 38163);
h. Mobiliteitsproject Spitsmijden Algeracorridor (regio Rotterdam) (Stcrt. 2014, 9406, en Stcrt. 2015, 38163);
i. Fietsactie 2014–2015 Regio Groningen-Assen (Stcrt. 2014, 22226, en Stcrt. 2015, 38163);
j. Maatregelpakket OV (2015–2017) (Stcrt. 2015, 38163);
k. Spitsmijden werkgevers (2015–2017) (Stcrt. 2015, 38163);
l. Fietsstimulering Twente (2015–2016) (Stcrt. 2015, 38163);
m. Fietsstimulering IJmond Bereikbaar (2015–2016) (Stcrt. 2015, 38163);
n. Slim uit de Spits A12 Veenendaal – Ede – Grijsoord (2015) (Stcrt. 2015, 38163);
o. Fietsactie 2015 Regio Stedendriehoek (2015) (Stcrt. 2015, 38163).
E
Artikel 6a wordt als volgt gewijzigd:
1. De onderdelen a, b en c vervallen onder verlettering van de onderdelen d tot en met o tot onderdelen a tot en met l.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel l (nieuw) door een puntkomma worden zeven onderdelen toegevoegd, luidende:
m. Singelmijden Breda (2016-2017) (Stcrt. 2015, 38163);
n. Spitsmijden Zuidelijke Ring Groningen (2016–2017) (Stcrt. 2015, 38163);
o. Spitsmijden A12 Midden-Nederland (2016–2017) (Stcrt. 2015, 38163);
p. Spitsmijden Metropoolregio Amsterdam (2016–2017) (Stcrt. 2015, 38163);
q. Spitsmijden Waalburg Nijmegen (2016–2017) (Stcrt. 2015, 38163);
r. Fietsstimulering Zwolle-Kampen (2016–2017) (Stcrt. 2015, 38163);
s. Spitsmijden A2 Nederweert – Eindhoven (2016) (Stcrt. 2015, 38163).
F
Artikel 9a vervalt.
G
Aan artikel 17 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Als publiekrechtelijke uitkeringen en verstrekkingen die zijn gericht op het verbeteren of behouden van de positie van de belastingplichtige op de arbeidsmarkt en daarmee samenhangende vervoersvoorzieningen voor het bereiken van de werkplek of opleidingslocatie als bedoeld in artikel 3.104, onderdeel p, van de wet worden aangewezen:
a. voorzieningen als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;
b. voorzieningen als bedoeld in artikel 2:22, tweede lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;
c. vergoedingen als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van het Reïntegratiebesluit alsmede voorzieningen als bedoeld in de artikelen 13, eerste lid, 14, eerste lid, en 15a, eerste lid, van dat besluit;
d. voorzieningen als bedoeld in de artikelen 5, eerste lid, en 8 van het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap;
e. subsidies voor scholing als bedoeld in artikel 2 van de Regeling subsidie scholing en plaatsing oudere werklozen.
H
Artikel 17b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt ‘niet-administratieplichtigen’ vervangen door: anderen dan aangewezen administratieplichtigen.
2. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Als gegevens als bedoeld in artikel 3.119g van de wet worden mede aangewezen de wijzigingen die zich in het kalenderjaar hebben voorgedaan met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde gegevens.
I
Artikel 25 vervalt.
J
Artikel 37 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt de tabel vervangen door:<zie tabel in apart document>
2. In het tweede lid, onderdeel b, wordt ‘125%’ vervangen door ‘150%’ en wordt ‘15%’ vervangen door: 16%.
3. In het tweede lid, onderdeel c, wordt ‘125%’ vervangen door: 150%.
4. In het tweede lid, onderdeel d, wordt ‘2000 milligram’ vervangen door: 2400 milligram.
5. In het tweede lid, onderdeel g, wordt ‘125%’ vervangen door: 150%.
6. In het tweede lid, onderdeel h, wordt ‘125%’ vervangen door ‘150%’ en wordt ‘15%’ vervangen door: 16%.
7. Het tweede lid, onderdeel j, komt te luiden:
j. vetbeperkt in combinatie met MCT-vetverrijkt: een voeding uitgaande van een zo laag mogelijke hoeveelheid vet en een voorgeschreven hoeveelheid MCT-vet van ten minste 18% van de hoeveelheid energie per etmaal;.
8. In het tweede lid, onderdeel k, wordt ‘2 gram’ vervangen door: 5 gram.
9. In het tweede lid, onderdeel l, wordt ‘10 gram’ vervangen door: 20 gram.
10. In het tweede lid, onderdeel m, wordt ‘15%’ vervangen door: 16%.
11. Het tweede lid, onderdeel n, komt te luiden:
n. eiwitverrijkt in combinatie met sterk (LCT-)vetbeperkt en MCT-vetverrijkt: een voorgeschreven hoeveelheid eiwit van ten minste 16% van de hoeveelheid energie, uitgaande van een zo laag mogelijke hoeveelheid vet en een voorgeschreven hoeveelheid MCT-vet van ten minste 18% van de hoeveelheid energie per etmaal;.
12. Het tweede lid, onderdeel o, komt te luiden:
o. fermenteerbare oligosachariden, disachariden, monosachariden en polyolen beperkt dieet: vrij van voedingsmiddelen die rijk zijn aan fermenteerbare oligosachariden, disachariden, monosachariden en polyolen;.
13. Aan het tweede lid worden vijf onderdelen toegevoegd, luidende:
p. galactosebeperkt/galactosevrij: een voorgeschreven lactosebeperking tot 5 gram per etmaal;
q. sacharosebeperkt, fructosebeperkt, lactosebeperkt en vetbeperkt: een voorgeschreven hoeveelheid koolhydraten van ten minste 21 gram koolhydraten per 2 uur gedurende de dag en ten minste 16 gram koolhydraten per 2 uur gedurende de nacht en sacharosebeperkt, fructosebeperkt, lactosebeperkt en vetbeperkt;
r. sterk koolhydraatbeperkt zonder energiebeperking: een voorgeschreven hoeveelheid koolhydraten van maximaal 30 energieprocent bij een volwaardige voeding in energie;
s. sterk sacharosebeperkt in combinatie met (iso)maltose beperkt: een voorgeschreven hoeveelheid koolhydraten tot maximaal 30 energieprocent in combinatie met enzymsuppletie;
t. sterk koolhydraatbeperkt in combinatie met eiwitbeperkt en vetverrijkt: een voorgeschreven hoeveelheid koolhydraten die voorziet in niet meer dan 4% van de hoeveelheid energie, een voorgeschreven hoeveelheid eiwit die voorziet in niet meer dan 6% van de hoeveelheid energie en een voorgeschreven hoeveelheid vet van ten minste 90% van de hoeveelheid energie ten opzichte van de referentievoeding.
K
In artikel 38, eerste lid, wordt ‘€ 310’ vervangen door ‘€ 300’ en wordt ‘€ 620’ vervangen door ‘€ 600’. Voorts wordt ‘€ 775’ vervangen door: € 750.
L
Artikel 44a vervalt.
M
Artikel 45d vervalt.
De Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid, onderdeel b, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel 17° door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
18°. uitkeringen op grond van de Uitkeringsregeling Backpay.
2. In het vijfde lid wordt ‘indien de grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met een bedrag ter grootte van de eenmalige uitkeringen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b’ vervangen door: indien de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met de bezittingen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, of de eenmalige uitkeringen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.
B
In artikel 9bis, eerste lid, wordt ‘de grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001’ vervangen door: de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
C
Artikel 9ter vervalt.
In afwijking van artikel 9, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen kan een verzoek als bedoeld in het eerste lid van dat artikel met betrekking tot een onherroepelijk geworden toekenning zorgtoeslag of toekenning kindgebonden budget over de berekeningsjaren 2013 en 2014, worden gedaan tot en met 30 juni 2016, mits het verzoek geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op bezittingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, van dat artikel.
De Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt ‘€ 3,20’ vervangen door: € 3,25.
2. In onderdeel b wordt ‘€ 5,40’ vervangen door: € 5,45.
B
In artikel 6.2, eerste lid, onderdeel a, wordt ‘261/229’ vervangen door: 261/230.
C
Artikel 7.4, tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. het burgerservicenummer van de werknemer;.
D
In artikel 7.9, derde lid, onderdeel f, vervalt: artikel 11a van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten,.
E
Artikel 8.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b vervalt: artikel 11a van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten,.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. uitkeringen op grond van de Uitkeringsregeling Backpay.
F
In artikel 9.4, tweede lid, onderdeel a, vervalt: artikel 11a van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten,.
G
Na artikel 9.7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Een inhoudingsplichtige kan met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen ter zake of in de vorm van een rentevoordeel als bedoeld in artikel 31, vierde lid, onderdeel h, van de wet tot het laatste loontijdvak van het kalenderjaar volstaan met het per loontijdvak in aanmerking nemen van een in redelijkheid geschat bedrag, gevolgd door afrekening in het laatste loontijdvak van het kalenderjaar. Daarbij wordt de verschuldigde belasting bepaald als ware het als gevolg van de afrekening in het laatste loontijdvak van het kalenderjaar in aanmerking te nemen bedrag verstrekt op het tijdstip waarop de afrekening plaatsvindt en over het tijdvak waarop de afrekening betrekking heeft. Ingeval de vergoedingen en verstrekkingen, bedoeld in de eerste volzin, zijn geëindigd in de loop van het kalenderjaar wordt in de eerste en tweede volzin voor het laatste loontijdvak van het kalenderjaar gelezen: het tijdvak waarin de vergoedingen en verstrekkingen, bedoeld in de eerste volzin, zijn geëindigd.
De artikelen 7.9, derde lid, 8.1 en 9.4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 zijn van overeenkomstige toepassing op tegemoetkomingen als bedoeld in artikel 11a van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten zoals dat luidde op 31 december 2015.
In de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte wordt in artikel 1a.1, vierde lid, onderdeel f, na onderdeel 29°, onder vernummering van de onderdelen 30° en 31° tot onderdelen 31 en 32°, een onderdeel ingevoegd, luidende:
30°. bedrag rente- of kostenvoordeel personeelslening;.
In de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 vervalt artikel 2.
In de Regeling functionele valuta wordt in artikel 1, onderdeel d, ‘maandkoersen’ vervangen door ‘dagkoersen’ en vervalt: , waarbij de maandkoers wordt gesteld op het rekenkundige gemiddelde van de dagkoersen gedurende de desbetreffende maand.
De Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘15, eerste lid’ vervangen door: en zesde lid, 15, eerste lid.
B
Na artikel 6a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Tot de leveringen en diensten, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de wet, behoren niet, behoudens voor zover in bijlage B bij het besluit anders is bepaald:
a. het verstrekken van spijzen en dranken;
b. het verrichten van onderzoek;
c. het ter beschikking stellen van personeel;
d. het verzorgen van loon- en salarisadministraties, financiële administraties en grootboekadministraties.
C
Artikel 9a wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanhef komt te luiden:
Tot de diensten, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel u, van de wet, behoren niet:
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel i door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
j. het ter beschikking stellen van personeel.
D
Artikel 16a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid vervalt, onder vernummering van het tweede en derde lid tot eerste en tweede lid.
2. In het eerste lid (nieuw) wordt ‘het eerste lid’ vervangen door: de vrijstelling, bedoeld in artikel 17e van de wet,.
E
In artikel 34b, derde lid, aanhef, wordt ‘artikel 33 van de wet’ vervangen door: artikel 31 van de wet.
In de Regeling vrijstelling overdrachtsbelasting stedelijke herstructurering vervalt in artikel 1, tweede lid, onderdeel b: onderdeel p,.
In de Regeling vrijstelling overdrachtsbelasting voor investeringen in stedelijke herstructurering wordt artikel 1, tweede lid, als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt ‘artikel 1, eerste lid, onderdeel p’ vervangen door: artikel 1, eerste lid.
2. In onderdeel c wordt ‘artikel 70’ vervangen door: artikel 19.
3. In onderdeel d vervalt: als bedoeld in artikel 70, eerste lid, van de Woningwet,.
De Algemene douaneregeling wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 7:14, vierde lid, wordt ‘worden’ vervangen door: wordt.
B
In bijlage XI wordt ‘Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek, Wateringen’ vervangen door: Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek, Wageningen.
C
In bijlage XX wordt aan het slot een onderdeel toegevoegd, luidende:
Plaats waar een sorteerplaats als bedoeld in artikel 7:30 is gelegen:
– Ceva Freight Holland B.V.
Folkstoneweg 182
Schiphol.
In de Algemene douaneregeling wordt met ingang van 1 april 2016 in artikel 7:17 de tabel als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt ‘55,8%’ vervangen door: 64,6%.
2. In onderdeel c wordt ‘61,2%’ vervangen door: 60%.
In de Wet op de accijns worden met ingang van 1 april 2016 in artikel 35, eerste lid, onderdeel b, ‘1,09’, ‘€ 178,28’ en ‘€ 181,53’ vervangen door respectievelijk ‘0,83’, ‘€ 179,07’ en ‘€ 181,58’.
In de Uitvoeringsregeling accijns wordt met ingang van 1 april 2016 in artikel 44, vijfde lid, ‘BS08 voor rooktabak’ vervangen door: BW04 voor rooktabak.
De Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt ‘7, eerste lid, 10, tweede en derde lid’ vervangen door: 10, derde lid.
B
Artikel 6, artikel 7 en de bijlage vervallen.
C
Artikel 20, eerste lid, onderdeel a, vervalt, onder verlettering van de onderdelen b en c tot onderdelen a en b.
In de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt in artikel 1, eerste lid, ‘3, vijfde lid’ vervangen door: 3, zesde lid.
In de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 wordt in artikel 1 ‘3, tweede lid’ vervangen door: 3, derde lid.
De Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘14, vierde lid’ vervangen door ‘14, tweede en vierde lid’ en wordt ‘23, vierde lid, 25, tweede lid, 31b, tweede lid’ vervangen door ‘23, vijfde lid, 25, tweede lid’. Voorts wordt ‘44, vierde lid’ vervangen door ‘44, vijfde lid’ en wordt ‘47, tweede en vierde lid’ vervangen door ‘47, tweede en vijfde lid’. Ten slotte wordt ‘60, vierde lid’ vervangen door ‘60, vijfde lid’, wordt ‘70, vijfde lid’ vervangen door ‘70, vijfde lid, 70a, vierde lid’ en wordt ‘en 27, derde lid’ vervangen door: 21c, zesde lid, 27, derde lid, en 28, vijfde lid.
B
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘artikel 14, tweede lid’ vervangen door: artikel 14, eerste lid, tweede volzin.
2. Na het tweede lid wordt, onder vernummering van het derde lid tot vierde lid, een lid ingevoegd luidende:
3. Voor de toepassing van artikel 14, tweede lid, van de wet wordt een aansluiting van een particuliere installatie voor centrale watervoorziening aangemerkt als meerdere aansluitingen, waarbij het aantal aansluitingen wordt bepaald op het aantal onroerende zaken als bedoeld in artikel 16, onderdelen a tot en met e, van de Wet waardering onroerende zaken die via die installatie van water worden voorzien.
C
Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst. Voorts wordt ‘de afvalstoffen, bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet’ gewijzigd in: de afvalstoffen die ter verwijdering worden afgegeven, bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel a, van de wet.
2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
2. In afwijking van het eerste lid kan de inspecteur voor afvalstoffen die per schip aan de inrichting worden afgegeven ter verwijdering met de houder van de inrichting afwijkende afspraken maken over de wijze waarop het gewicht van die afvalstoffen wordt bepaald.
3. In afwijking van het eerste lid wordt het gewicht van afvalstoffen die worden verwijderd binnen de inrichting waarin deze zijn ontstaan als bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel b, van de wet, bepaald onmiddellijk vóór de verwijdering binnen de inrichting.
D
Artikel 8a vervalt.
E
Aan artikel 16 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Wanneer degene aan wie het aardgas of de elektriciteit wordt geleverd niet langer leveringen aan de verbruiker verricht, meldt hij onmiddellijk schriftelijk aan de leverancier dat artikel 50, vierde lid, van de wet niet langer van toepassing is ten aanzien van aan hem geleverd aardgas of aan hem geleverde elektriciteit.
F
Artikel 19a wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Het verzoek bevat een eenduidige omschrijving van het gewenste postcodegebied, bedoeld in artikel 59a, tweede lid, onderdeel d, van de wet.
2. In het zevende lid wordt ‘de verbindingen, bedoeld in artikel 59a, tweede lid, onderdeel d, van de wet,’ vervangen door: de aansluitingen.
3. Het achtste lid, onderdeel d, komt te luiden:
d. het postcodegebied waarop de aanwijzing betrekking heeft.
G
Na artikel 20 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De omstandigheid, bedoeld in artikel 21c, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, blijkt uit de beschikking van de ontvanger waarbij hij het verzoek om uitstel van betaling afwijst omdat naar zijn oordeel:
– de betalingsproblemen structureel zijn en het bedrijf van de verbruiker niet voldoende levensvatbaar is; of
– uit door de verbruiker verstrekte gegevens blijkt dat het bedrijf van de verbruiker niet voldoende solvabel is.
2. De datum waarop de omstandigheid, bedoeld in artikel 21c, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, zich voordoet is de datum van de dagtekening van de beschikking waarbij het verzoek om uitstel van betaling onherroepelijk is afgewezen.
3. Indien het einde van de termijn van drie maanden, bedoeld in artikel 21c, derde lid, van het besluit, niet samenvalt met het einde van een periode waarvoor de leverancier het geleverde aardgas aan de verbruiker in rekening brengt, past de leverancier het tarief, bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de wet, naar evenredigheid toe.
H
Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘artikel 70’ vervangen door: de artikelen 70 of 70a.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. In het verzoek om teruggaaf, bedoeld in artikel 70a van de wet, worden de volgende gegevens vermeld:
a. het tijdvak waarover teruggaaf wordt verzocht;
b. naam en adres van degene die het verzoek om teruggaaf doet;
c. naam en adres van de leveranciers;
d. de hoeveelheid aardgas waarvoor teruggaaf wordt verzocht per leverancier;
e. de periode van levering van het aardgas; en
f. het bedrag aan belasting dat wordt teruggevraagd.
In de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag wordt met ingang van 1 januari 2017 in artikel 22, aanhef, ‘artikel 22, eerste, derde of vierde lid’ vervangen door: artikel 22, eerste, derde, vierde of vijfde lid.
In de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 wordt in artikel 43c, eerste lid, onderdeel s, ‘gegevens over opgelegde vergrijpboetes ten behoeve van’ vervangen door: gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor.
In de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst wordt in de bijlage de rij die in de tweede kolom begint met ‘Artikel 8, eerste lid, jo. artikel 10, eerste lid’ vervangen door:
Artikel 8, eerste lid, jo. artikel 10, eerste |
aangifte loonbelasting, met uitzondering van de aangifte voor de pseudo-eindheffing, bedoeld in artikel 32bb van |
x |
SBR/Digipoort |
PKI Overheid services certificaat |
||
lid |
de Wet op de loonbelasting 1964 |
BAPI |
BAPI-certificaat |
|||
File oriented service (FOS) |
PKI Overheid services certificaat |
|||||
MijnBelastingdienst Ondernemers |
Door Belastingdienst verstrekte gebruikersnaam en wachtwoord |
|||||
idem |
aangifte voor de pseudo-eindheffing, bedoeld in artikel 32bb van de Wet op de loonbelasting 1964 |
x |
In de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 vervalt in artikel 3, derde lid, onderdeel c: de omzetbelasting, indien artikel 28 van de Wet op de omzetbelasting 1968 toepassing vindt,.
De Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt: en is ingestemd met door de ontvanger gestelde voorwaarden.
2. Onder vernummering van het derde tot en met tiende lid tot vijfde tot en met twaalfde lid worden na het tweede lid twee leden ingevoegd, luidende:
3. De ontvanger kan voorwaarden stellen aan het verlenen van uitstel van betaling of aan het voortzetten daarvan in situaties als bedoeld in het zevende tot en met tiende lid, waaronder begrepen voorwaarden die betrekking hebben op het door de belastingschuldige:
a. gedurende de looptijd van het uitstel jaarlijks aan de hand van schriftelijke bescheiden aannemelijk maken dat hij recht heeft op gehele of gedeeltelijke voortzetting van het uitstel;
b. jaarlijks aan de ontvanger verstrekken van informatie over zijn actuele adres en werkelijke verblijfplaats.
4. Op schriftelijk verzoek van de belastingschuldige stemt de ontvanger in met aanpassing van de gestelde zekerheid voor zover het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting waarvoor uitstel van betaling is verleend, is verminderd. Indien de belastingschuldige zijn woonplaats verplaatst van een staat buiten de Europese Unie naar een lidstaat van de Europese Unie, stemt de ontvanger in met intrekking van de gestelde zekerheid.
3. Het vijfde lid (nieuw) komt te luiden:
5. Het uitstel wordt verleend voor onbepaalde tijd.
4. Het zesde lid (nieuw) komt te luiden:
6. De ontvanger beëindigt het uitstel:
a. ingeval aandelen of winstbewijzen die aan het uitstel ten grondslag liggen worden vervreemd in de zin van de artikelen 4.12 of 4.16, eerste lid, onderdelen a tot en met g, i of j, tweede lid, derde lid of vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001: voor zover het uitstel aan deze aandelen of winstbewijzen kan worden toegerekend;
b. ingeval de vennootschap waarin de belastingschuldige de aandelen of winstbewijzen houdt, reserves aan de belastingschuldige heeft uitgedeeld: voor het bedrag, bedoeld in artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de wet;
c. in geval van een teruggaaf van wat op aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening is gestort dan wel van wat door houders van winstbewijzen is gestort of ingelegd: voor zover het uitstel aan deze teruggaaf kan worden toegerekend.
5. Onder vernummering van het twaalfde lid (nieuw) tot dertiende lid wordt na het elfde lid (nieuw) een lid ingevoegd, luidende:
12. Indien de belastingschuldige niet voldoet aan de voorwaarden die de ontvanger aan het verlenen of voortzetten van het uitstel van betaling heeft gesteld, of aan de overige verplichtingen van dit artikel, kan de ontvanger het uitstel van betaling intrekken.
6. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
14. Voor de toepassing van dit artikel worden onder aandelen of winstbewijzen die aan het uitstel ten grondslag liggen mede verstaan: aandelen of winstbewijzen waarop rechten zijn overgegaan die besloten lagen in de aandelen of winstbewijzen die aan het uitstel ten grondslag liggen.
B
In artikel 12, tweede lid, onderdeel d, wordt ‘artikel 15, eerste lid, onderdelen b en c’ vervangen door ‘artikel 15, eerste lid, onderdelen b, c en g’ en wordt ‘ontvangen huurtoeslag of woonkostentoeslag, onderscheidenlijk zorgtoeslag’ vervangen door: ontvangen huurtoeslag of woonkostentoeslag, zorgtoeslag, onderscheidenlijk kindgebonden budget.
C
In artikel 15, eerste lid, onderdeel f, wordt ‘€ 10,45’ vervangen door: € 10,35.
D
Artikel 16, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt ‘€ 20,98’ vervangen door: € 21,24.
2. in onderdeel b wordt ‘€ 10,49’ vervangen door: € 10,62.
E
Artikel 40e vervalt.
In de Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004 wordt na artikel 5 een artikel ingevoegd, luidende:
1. De bank informeert de ontvanger over alle transacties op de g-rekeningen die bij hem worden gehouden. De bank vermeldt per transactie in ieder geval de volgende gegevens:
a. het nummer van de g-rekening;
b. het afgeschreven of bijgeschreven bedrag;
c. de omschrijving van de transactie;
d. de naam van de houder van de tegenrekening;
e. het betalingskenmerk en de datum van de af- of bijschrijving.
2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden verstrekt binnen twee werkdagen nadat de bank de transactie heeft geboekt op de g-rekening.
3. Bij iedere rapportage van de gegevens, bedoeld in het eerste lid, vermeldt de bank het beginsaldo van de g-rekening en het eindsaldo van de g-rekening na de verwerking van de in die rapportage opgenomen transacties.
In de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES wordt in artikel 8.9, eerste lid, onderdeel i, ‘gegevens over opgelegde vergrijpboetes ten behoeve van’ vervangen door: gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor.
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2016, met dien verstande dat:
a. artikel II, onderdeel A, onder 2, terugwerkt tot en met 1 januari 2013;
b. artikel I, onderdeel C, terugwerkt tot en met 1 januari 2015;
c. artikel I, onderdeel D, terugwerkt tot en met 1 april 2015;
d. artikel VII terugwerkt tot en met 12 juni 2015 en voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016;
e. artikel XXIV, onderdeel A, onder 1 tot en met 5, terugwerkt tot en met 15 september 2015, 15.15 uur;
f. artikel XXIV, onderdeel A, onder 6, terugwerkt tot en met 29 oktober 2015, 23.15 uur;
g. artikel IV, onderdeel E, onder 2, terugwerkt tot en met de datum waarop de Uitkeringsregeling Backpay in werking treedt indien dat eerder is dan 1 januari 2016;
h. artikel VIII voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016.
In deze wijzigingsregeling is een aantal wijzigingen opgenomen ten behoeve van de uitvoeringsregelingen op het terrein van de directe belastingen, de indirecte belastingen, het formele belastingrecht en het douanerecht. Ook wijzigt deze regeling enkele tarieven in de Wet op de accijns. De wijzigingen vloeien onder meer voort uit het Belastingplan 2016 (BP 2016) en enkele andere wijzigingswetten. Daarnaast wordt een aantal zelfstandige wijzigingen aangebracht, worden enige omissies en onbedoelde gevolgen hersteld en worden redactionele wijzigingen doorgevoerd. Ingevolge deze wijzigingsregeling worden wijzigingen aangebracht in:
– de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001);
– de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (UR Awir);
– de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (URLB 2011);
– de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte;
– de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 (Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971);
– de Regeling functionele valuta;
– de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (Uitvoeringsbeschikking OB 1968);
– de Regeling vrijstelling overdrachtsbelasting stedelijke herstructurering;
– de Regeling vrijstelling overdrachtsbelasting voor investeringen in stedelijke herstructurering;
– de Algemene douaneregeling (Adr);
– de Wet op de accijns;
– de Uitvoeringsregeling accijns;
– de Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken (UR VAD);
– de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UR BPM 1992);
– de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 (UR MRB 1994);
– de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag (URbm);
– de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (UR AWR 1994);
– de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst;
– de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (URBD 2003);
– de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW 1990);
– de Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004 (IKO-regeling 2004); en
– de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES (UR Belastingwet BES).
Hierna worden enkele wijzigingen toegelicht. Overige technische wijzigingen en wijzigingen van redactionele aard worden alleen in het artikelsgewijze deel van de toelichting toegelicht.
Thans geldt voor de box 2-heffing nog een bijzondere regeling voor aandelen die zijn verkregen in het kader van een spaarloonregeling. Met deze bijzondere regeling wordt, waar nodig, voorkomen dat deze aandelen als zogenoemde soortaandelen inkomen uit aanmerkelijk belang genereren waarover box 2-heffing is verschuldigd. De aandelen vallen dan in box 3 waar ze onder voorwaarden onder de vrijstelling voor het saldo van een geblokkeerde spaarloonregeling kunnen vallen. Nu deze vrijstelling in box 3 per 1 januari 2016 vervalt als gevolg van het vervallen van de spaarloonregeling en dan verder geen andere specifieke regeling meer geldt voor dergelijke aandelen, wordt per die datum ook de uitzondering op de box 2-heffing geschrapt. Daardoor worden deze aandelen op dezelfde wijze als andere (soort)aandelen behandeld.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft een financiële regeling getroffen met het Indisch Platform in verband met de gedurende de Japanse bezetting niet uitbetaalde salarissen aan ambtenaren en militairen in dienst van het Nederlands-Indisch Gouvernement. De regeling bestaat uit een uitkering – de ‘backpay’ – van netto € 25.000. Gelet op de intentie van het kabinet om de uit deze uitkeringen voortvloeiende vermogenstoename geen gevolgen te doen hebben voor de aanspraak van rechthebbenden op een toeslag, wordt het voor de vermogenstoets in aanmerking te nemen vermogen op verzoek verminderd met het bedrag van de uitkering.
Met de wijziging van de URLB 2011 wordt onder meer geregeld dat de reeds in paragraaf 2.2 genoemde ‘backpay’-uitkering in de eindheffing wordt betrokken door deze aan te merken als uitkering van publiekrechtelijke aard die buiten aanmerking wordt gelaten in het kader van de heffing van andere belastingen of in het kader van andere wettelijke regelingen.
De wijziging van de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte ziet op een nieuwe rubriek waarin het bedrag van het rente- of kostenvoordeel van een personeelslening in de loonaangifte moet worden opgenomen. Deze wijziging is een uitvloeisel van de in de Fiscale verzamelwet 2015 (FVW 2015) opgenomen maatregel om het rente- of kostenvoordeel van personeelsleningen met ingang van 1 januari 2016 tot het loon te rekenen.
Door het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 februari 20151 is de invoer en de intracommunautaire verwerving van tandprothesen in Nederland vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting indien deze producten zijn geleverd door een tandarts of tandtechnicus. De regelgeving wordt hiermee in overeenstemming gebracht.
Evenals vorig jaar is ervoor gekozen om de jaarlijkse aanpassing van de accijnstarieven van sigaretten en rooktabak als gevolg van de wijziging van de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs (Weighted Average Price: WAP) per 1 april niet meer in een aparte ministeriële regeling op te nemen, maar deze te integreren in deze wijzigingsregeling. De WAP vormt de basis voor de vaststelling van het accijnstarief voor sigaretten en rooktabak. Sinds 1 januari 2013 wordt de WAP niet meer gebaseerd op het kalenderjaar voorafgaand aan 1 april, maar op de periode van oktober tot en met september voorafgaand aan 1 april. De WAP is gelijk aan de op basis van de kleinhandelsprijs inclusief alle belastingen berekende totale waarde van de tot verbruik uitgeslagen sigaretten (of rooktabak) gedeeld door de totale hoeveelheid tot verbruik uitgeslagen sigaretten (of rooktabak). De accijnstarieven van sigaretten worden met ingang van 1 april 2016 aangepast als gevolg van de wijziging van de WAP. Omdat de nieuwe WAP voor rooktabak lager is dan de huidige WAP waardoor ook de accijnstarieven lager zouden worden, worden de accijnstarieven voor rooktabak per 1 april 2016 niet aangepast als gevolg van de wijziging van de WAP. Overigens wordt het totale bedrag van de accijns van rooktabak met ingang van 1 april 2016 wel verhoogd ingevolge het bij de vierde nota van wijziging in het BP 2016 ingevoegde artikel XLA. De forfaitaire accijnstarieven voor sigaretten en rooktabak in de Adr worden met ingang van 1 april 2016 met vorengenoemde wijzigingen in overeenstemming gebracht. Als gevolg van de tariefwijziging van rooktabak wordt met ingang van 1 april 2016 in de Uitvoeringsregeling accijns de tariefcode die op de accijnszegels van rooktabak moet worden aangebracht, gewijzigd.
In de UR VAD komen twee artikelen, een artikelonderdeel en de bijlage te vervallen als gevolg van de vereenvoudigingen van de verbruiksbelasting die zijn opgenomen in het BP 2016.
Bij de FVW 2015 is in de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) opgenomen dat geen belasting op leidingwater wordt geheven voor de levering van leidingwater via een aansluiting op een afzonderlijke watervoorziening, tenzij degene die de levering verricht leidingwater levert vanuit die afzonderlijke watervoorziening aan in totaal ten minste 1000 aansluitingen. Daarbij is geregeld dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld voor vaststelling van het aantal aansluitingen dat daarbij in aanmerking moet worden genomen, in de situatie dat sprake is van levering aan een particuliere installatie voor centrale watervoorziening. Dit wordt nu nader uitgewerkt in de URbm, waarbij wordt aangesloten bij het aantal onroerende zaken dat via de installatie van water wordt voorzien.
De Wbm voorziet verder in een lager energiebelastingtarief op aardgas wanneer dit aardgas wordt gebruikt voor verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten. Aan de toepassing van dit lagere tarief door de gasleverancier is onder meer de voorwaarde verbonden dat de verbruiker geen onderneming in moeilijkheden is. In het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (UBbm) is een viertal omstandigheden benoemd waarin een bedrijf geacht wordt een onderneming in moeilijkheden te zijn. Als een of meer van de genoemde omstandigheden zich voordoen, moet de verbruiker binnen acht weken melden aan de gasleverancier dat hij niet langer in aanmerking komt voor het lagere tarief, onder vermelding van de datum met ingang waarvan hij niet langer aan deze voorwaarde voldoet. De leverancier beëindigt de toepassing van het lagere tarief dan drie maanden na de door de verbruiker vermelde datum.
Bij deze ministeriële regeling worden nadere regels in de URbm opgenomen voor de toepassing van het voorgaande. Het betreft regels ter zake van de omstandigheid dat de ontvanger een verzoek om uitstel van betaling afwijst omdat hij het bedrijf niet levensvatbaar acht, en regels voor een tijdsevenredige toepassing van het lagere tarief in de situatie dat de termijn van drie maanden niet samenvalt met het einde van een leveringsperiode.
In het BP 2016 heeft het kabinet maatregelen getroffen met betrekking tot de invordering van conserverende belastingaanslagen opgelegd aan onder meer geëmigreerde aanmerkelijkbelanghouders, waarvan de belangrijkste zijn:
a. winstuitdelingen op tot het aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen na emigratie leiden, voor zover zij niet aan belastingheffing onderhevig zijn, tot een (naar rato) intrekking van het uitstel van betaling; en
b. de conserverende belastingaanslag wordt niet meer louter als gevolg van tijdsverloop na tien jaar kwijtgescholden.
Teneinde adequaat toezicht op de naleving van deze maatregelen te kunnen houden, kan de ontvanger voorwaarden stellen aan het verlenen van uitstel van betaling voor de conserverende belastingaanslag. In de onderhavige regeling wordt, in aanvulling op de bestaande regels, expliciet bepaald dat de ontvanger aan het uitstel onder meer de voorwaarden kan verbinden dat de belastingschuldige jaarlijks aan de hand van schriftelijke bescheiden aannemelijk maakt dat hij recht heeft op gehele of gedeeltelijk voortzetting van het uitstel en dat hij jaarlijks gegevens over zijn adres en feitelijke woonplaats verstrekt.
Per 1 januari 2015 is de Wet hervorming kindregelingen in werking getreden. Onderdeel daarvan is een verhoging van het kindgebonden budget voor alleenstaande ouders; de zogenoemde alleenstaande-ouderkop. De alleenstaande-ouderkop is in de plaats gekomen van een aanvulling (20%-toeslag) op de bijstandsuitkering voor alleenstaande ouders. De hieruit voortvloeiende wijzigingen van de Wet op het kindgebonden budget en de Participatiewet waren aanleiding voor een wijziging van de URIW 1990 per 1 januari 2015. Zowel de hoogte van de toepasselijke bijstandsnorm, als de hoogte van de aanspraak op het kindgebonden budget, werken namelijk door in de berekening van het bedrag waarvoor kwijtschelding wordt verleend. Met de wijzigingen van de URIW 1990 per 1 januari 2015 werd beoogd de gevolgen van de Wet hervorming kindregelingen voor alleenstaande ouders voor het recht op kwijtschelding zo beperkt mogelijk te houden. Voor de berekening van de betalingscapaciteit is dit gebeurd. Verzuimd is echter om ook het vrij te laten bedrag aan financiële middelen (de zogenoemde vermogensvrijlating) voor alleenstaande ouders aan te passen. De onderhavige wijziging voorziet hier alsnog in. De wijziging werkt door naar echtgenoten (en daarmee gelijkgestelde partners) met kinderen en een inkomen boven het wettelijk minimumloon omdat ook voor hen, in verband met de kosten van hun kinderen, rekening wordt gehouden met de maximale aanspraak op het kindgebonden budget.
In de IKO-regeling 2004 wordt een verplichting van banken tot het verstrekken van gegevens over zogenoemde g-rekeningen opgenomen. Deze wijziging is een codificatie van de bestaande praktijk waarin banken dergelijke gegevens reeds verstrekken. Aanleiding voor het opnemen van deze informatieverplichting in de IKO-regeling 2004 is de veranderde werkwijze van zowel de Belastingdienst als de banken met betrekking tot g-rekeningen. Deze veranderde werkwijze, die deels reeds is ingezet en deels nog gerealiseerd moet worden, is onder meer het gevolg van de invoering van het International Bank Account Number (IBAN-nummer). De onderhavige wijziging geeft zekerheid aan de banken over hun verplichtingen en borgt een uniforme aanlevering van g-rekeninggegevens aan de Belastingdienst.
De budgettaire derving in de jaren 2015 tot en met 2017 van € 5 miljoen als gevolg van het vrijstellen van de voordelen uit de mobiliteitsprojecten is gedekt door een verlaging van het budget van de milieu-investeringsaftrek (MIA).
De budgettaire derving van de vrijstelling voor verwerving en invoer van tandprothesen die worden geleverd door tandartsen en tandtechnici wordt geraamd op afgerond € 12 miljoen. De derving is direct ingetreden na de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, omdat belastingplichtigen zich kunnen beroepen op de uitspraak. Dekking vindt plaats via het BP 2016.
De wijziging van de URIW 1990 die ziet op de vermogensvrijlating in de kwijtscheldingsregeling, leidt tot een verruiming van het recht op kwijtschelding voor echtgenoten (en daarmee gelijkgestelde partners) met kinderen en een inkomen boven het wettelijk minimumloon en daarmee tot een beperkte structurele budgettaire derving vanaf 1 januari 2016 van afgerond € 0 miljoen per jaar. Aan de overige wijzigingen in de URIW 1990 zijn geen budgettaire effecten verbonden.
De maatregelen voor de ‘backpay’ zijn voor de Belastingdienst uitvoerbaar en leiden tot uitvoeringskosten van € 38.000 in het eerste jaar en daarna jaarlijks € 10.000.
Aan de wijzigingen in deze regeling zijn geen EU-aspecten verbonden.
De wijziging inzake de rapportage door banken over transacties op g-rekeningen betekent een meer geüniformeerde codificatie van een reeds bestaande praktijk. Naar verwachting zal deze codificatie per saldo geen noemenswaardig effect hebben op de reeds bestaande administratieve lasten bij banken.
De gevolgen van de overige wijzigingen voor bedrijfsleven en burger zijn voor zover van toepassing al meegenomen bij de wetsvoorstellen die hebben geleid tot deze wijzigingen. Aan deze regeling zijn verder geen (nieuwe) additionele gevolgen voor bedrijfsleven en burger verbonden.
In artikel 1, eerste lid, van de URIB 2001 vervallen de verwijzingen naar de artikelen 3.22, 4.7 en 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en naar artikel XXXIII van het Belastingplan 2010. Dit hangt samen met het vervallen van de artikelen 9a, 25, 44a en 45d van de URIB 2001.
Het in de URIB 2001 in te voegen artikel 4 voorziet in regels voor een tijdsevenredige vermindering van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting. Deze tijdsevenredige vermindering geldt ingevolge het Belastingplan 2015 met ingang van 1 januari 2016 op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet IB 2001 voor belastingplichtigen die, anders dan door overlijden, niet gedurende het gehele kalenderjaar binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 van de Wet IB 2001 zijn. De hiervoor genoemde regels voor een tijdsevenredige vermindering van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting komen overeen met in de Regeling Wfsv voor de premieheffing bij wege van aanslag opgenomen regels voor het door middel van evenredige vaststelling bepalen van het premie-inkomen, het heffingspercentage of de heffingskorting.
In artikel 6a van de URIB 2001 zijn de mobiliteitsprojecten opgenomen die in aanmerking komen voor de vrijstelling van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel i, van de Wet IB 2001. In de loop van 2015 is een aantal nieuwe mobiliteitsprojecten gestart en is de looptijd van een aantal bestaande mobiliteitsprojecten verlengd. Omdat de tekst van genoemd artikel 6a per 1 april 2015 reeds op andere punten is gewijzigd2, wordt zowel voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2015 als voor de periode van 1 april 2015 tot en met 31 december 2015 de tekst van genoemd artikel integraal opnieuw vastgesteld.
De in artikel I, onderdeel C, opgenomen tekst ziet op de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2015 en regelt dat ook een vrijstelling geldt voor een zestal nieuwe mobiliteitsprojecten die in de loop van 2015 zijn gepubliceerd in de Staatscourant3. Daarnaast wordt geregeld dat de vrijstelling ook van toepassing blijft op voordelen uit mobiliteitsprojecten waarvan de looptijd is verlengd.4 Deze wijzigingen werken terug tot en met 1 januari 2015.
De in artikel I, onderdeel D, opgenomen tekst ziet op de periode van 1 april 2015 tot en met 31 december 2015. Deze wijziging werkt daarom terug tot en met 1 april 2015.
Ingevolge artikel I, onderdeel E, onder 1, worden met ingang van 1 januari 2016 enkele inmiddels uitgewerkte projecten uit artikel 6a van de URIB 2001 verwijderd. Ingevolge artikel I, onderdeel E, onder 2, wordt een zevental vanaf 1 januari 2016 geldende nieuwe mobiliteitsprojecten5 aan de opsomming toegevoegd.
Een schip kan slechts in aanmerking komen voor de tonnageregeling, bedoeld in artikel 3.22 van de Wet IB 2001, indien de vlag van een van de lidstaten van de Europese Unie of een van de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte wordt gevoerd. De communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun voor het zeevervoer maken het evenwel mogelijk dat hierop in een drietal situaties een uitzondering wordt gemaakt. Een uitzondering is onder meer toegestaan indien op landelijk niveau het aandeel van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de hiervoor bedoelde (lid)staten gemiddeld niet is afgenomen ten opzichte van de voorgaande periode. Dit is het geval indien de nettotonnage van de landelijke vloot van kwalificerende schepen onder de vlag van een van de hiervoor bedoelde (lid)staten als percentage van de nettotonnage van het totaal van de landelijke vloot van kwalificerende schepen in de relevante periode vergeleken met de daaraan voorafgaande periode niet is afgenomen. Ingevolge artikel 3.22, zesde lid, onderdeel c, en tiende lid, van de Wet IB 2001 wordt dit alsdan bij ministeriële regeling bepaald. De bedoelde ministeriële regeling wordt vastgesteld in overeenstemming met de Minister van Infrastructuur en Milieu. Het aandeel van de tonnage van kwalificerende schepen die de vlag voeren van de hiervoor bedoelde (lid)staten in de totale tonnage van de landelijke vloot van kwalificerende schepen, is in de periode 2012 tot en met 2014 ten opzichte van de periode 2011 tot en met 2013 gedaald van 68,765% naar 68,373%. Voor het jaar 2016 kan daarom niet een met – het voor het jaar 2015 geldende – artikel 9a van de URIB 2001 overeenkomende regeling worden getroffen. Dit houdt in dat voor schepen die in het kalenderjaar 2016 in gebruik worden genomen de voorwaarde geldt dat het schip de vlag voert van een van de hiervoor bedoelde (lid)staten, tenzij een van de uitzonderingsgronden van artikel 3.22, zesde lid, onderdelen a of b, van de Wet IB 2001 van toepassing is.
Op basis van Overige fiscale maatregelen 2016 (OFM 2016) wordt met ingang van 1 januari 2016 aan artikel 3.104 van de Wet IB 2001 een onderdeel p toegevoegd op basis waarvan bij ministeriële regeling aan te wijzen voorzieningen die zijn gericht op het verbeteren of behouden van de positie van de belastingplichtige op de arbeidsmarkt en daarmee samenhangende vervoersvoorzieningen voor het bereiken van de werkplek of opleidingslocatie niet tot de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen, worden gerekend en derhalve worden vrijgesteld. In het in dat kader aan artikel 17 van de URIB 2001 toe te voegen vierde lid wordt bepaald welke specifieke voorzieningen per 1 januari 2016 onder deze vrijstelling gaan vallen. De in genoemd lid aangewezen uitkeringen en verstrekkingen betreffen onder andere voorzieningen in de vorm van een jobcoach, arbofaciliteiten, scholing, hulpmiddelen op de werkplek (zoals een brailleleesregel) en een doventolk.
In artikel 17b van de URIB 2001 zijn de gegevens opgenomen die de belastingplichtige moet verstrekken indien hij een schuld voor de eigen woning is aangegaan bij een andere dan een aangewezen administratieplichtige. Omdat het opschrift van dit artikel niet geheel aansluit bij voornoemde omschrijving wordt het opschrift enigszins aangepast. Op basis van de uit OFM 2016 voortvloeiende tekst van artikel 3.119g van de Wet IB 2001 zal de belastingplichtige voornoemde gegevens vanaf 1 januari 2016 jaarlijks bij de aangifte moeten gaan verstrekken. Aan artikel 17b van de URIB 2001 wordt een tweede lid toegevoegd waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat ook wijzigingen die zich in het kalenderjaar met betrekking tot de eerder op basis van het eerste lid verstrekte gegevens hebben voorgedaan moeten worden aangeleverd. Dit aangezien in de met ingang van 1 januari 2016 geldende tekst van artikel 3.119g van de Wet IB 2001 niet langer expliciet onderscheid wordt gemaakt tussen gegevens bij aanvang van de schuld en gegevens bij wijziging van (elementen van) die schuld. Met de toevoeging van het genoemde tweede lid wordt (opnieuw) expliciet kenbaar gemaakt dat ook wijzigingen in eerder aangeleverde gegevens moeten worden verstrekt.
Met ingang van 1 januari 2012 is de spaarloonregeling vervallen. In deze regeling kon jaarlijks maximaal € 613 op een geblokkeerde spaarloonrekening gestort worden. Dit bedrag mocht ook worden omgezet in effecten. Voor het saldo op deze spaarloonregeling, onderscheidenlijk de waarde van deze effecten, geldt tot en met 31 december 2015 een vrijstelling in box 3 op grond van een in artikel 10a.10 van de Wet IB 2001 opgenomen overgangsregeling.
Aan in het kader van een spaarloonregeling verkregen aandelen kunnen bijzondere rechten zijn verbonden waardoor deze als soortaandelen als bedoeld in artikel 4.7 van de Wet IB 2001 worden aangemerkt. Daardoor kunnen deze reeds bij een beperkt aantal in box 2 vallen. Om dit te voorkomen worden deze soortaandelen in artikel 25 van de URIB 2001 tot dezelfde aandelen gerekend als de aandelen waarin het grootste gedeelte van het geplaatste kapitaal van de vennootschap is uitgedrukt. Hierdoor leidt de verkrijging van deze soortaandelen in de regel niet tot een aanmerkelijk belang. Nu de genoemde vrijstelling in box 3 per 1 januari 2016 vervalt, wordt als gevolg van de onderhavige wijziging per die datum ook de fictie in artikel 25 van de URIB 2001 geschrapt. De in het kader van een spaarloonregeling in het verleden verkregen en nog door de belastingplichtige gehouden aandelen worden door het vervallen van deze uitzonderingsbepaling voortaan op dezelfde wijze behandeld als andere (soort)aandelen. Dat houdt in dat deze aandelen, ingeval aan de regels van hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001 is voldaan, per 1 januari 2016 kwalificeren als een aanmerkelijk belang. Alsdan wordt de verkrijgingsprijs van de aandelen op grond van artikel 4.23 van de Wet IB 2001 gesteld op de waarde in het economische verkeer op 1 januari 2016.
In artikel 37, eerste lid, van de URIB 2001 is de zogenoemde dieetkostentabel opgenomen. De dieetkostentabel bevat een limitatieve opsomming van de meerkosten die behoren bij de combinatie van type dieet, ziektebeeld en aandoening. Deze meerkosten zijn aftrekbaar als dieetkosten binnen de regeling uitgaven voor specifieke zorgkosten. De wijzigingen in de tabel vloeien voort uit een prijsactualisatie in combinatie met een inhoudelijke actualisatie voor het jaar 2016 die is uitgevoerd door het Nibud. Het Nibud actualiseert de prijzen van de referentievoeding en dieetproducten doorgaans iedere twee jaar. De referentievoeding en onderliggende dieetkenmerken worden doorgaans iedere zes jaar inhoudelijk geactualiseerd. De vorige inhoudelijke update heeft plaatsgevonden voor het jaar 2010. Daarom zijn voor het jaar 2016 naast het actualiseren van de prijsgegevens voor het berekenen van de dieetmeerkosten de uitgangspunten van het vaststellen van de dieetmeerkosten geëvalueerd en waar nodig aangepast. Zo zijn alle ziektebeelden en voorgeschreven diëten gecontroleerd en waar nodig aangevuld, en zijn de dieetkenmerken aangepast aan de nu geldende voorschriften. De meerkosten van een dieet worden bepaald door het verschil tussen de prijs van het referentiedieetadvies en die van de referentievoeding, omgerekend naar een bedrag per jaar. De meerkosten worden daarbij op € 50 naar boven afgerond. Verschillen in meerkosten ten opzichte van een eerder jaar kunnen optreden doordat de kosten van bepaalde producten in de referentievoeding of de kosten van dieetproducten hoger of lager uitvallen ten opzichte van het voorgaande jaar.
In artikel 37, tweede lid, van de URIB 2001 zijn de definitiebepalingen van de diëten opgenomen. Vanwege de genoemde inhoudelijke update wordt een aantal definities enigszins bijgesteld en wordt vanwege de toevoeging van enkele diëten ook een aantal nieuwe definities toegevoegd.
De ingevolge artikel 6.17, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001 in artikel 38, eerste lid, van de URIB 2001 opgenomen bedragen ter zake van de vaststelling van de als uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking te nemen uitgaven van extra kleding en beddengoed worden per 1 januari 2016 geactualiseerd.
Ingevolge OFM 2016 vervalt met ingang van 1 januari 2016 de laatste volzin van artikel 8.9a, eerste lid, van de Wet IB 2001. Het daarop gebaseerde artikel 44a van de URIB 2001 kan daarom eveneens vervallen.
Artikel 45d van de URIB 2001 vervalt omdat het hierin opgenomen overgangsrecht inmiddels is uitgewerkt. Een op 1 januari 2010 te koop staande voormalige eigen woning die voor die datum al tijdelijk werd verhuurd kan vanwege de reeds verstreken termijn niet meer onder de regeling van terugkeer naar de eigenwoningregeling na afloop van een tijdelijke verhuurperiode van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001 vallen.
Op grond van de Uitkeringsregeling Backpay wordt een eenmalige uitkering van € 25.000 verstrekt aan ambtenaren en militairen die ten tijde van de Japanse bezetting in dienst waren van het Nederlands-Indisch Gouvernement en aan wie gedurende de Japanse bezetting in de periode van 8 maart 1942 tot 15 augustus 1945 geen salarissen zijn uitbetaald. Gelet op de intentie van het kabinet om de vermogenstoename die uit deze uitkeringen voortvloeit geen gevolgen te doen hebben voor de aanspraak van rechthebbenden op een toeslag, wordt een nieuw onderdeel toegevoegd aan de opsomming van eenmalige uitkeringen in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de UR Awir waarvoor geldt dat de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet IB 2001, op verzoek met die uitkeringen wordt verminderd voor de toepassing van de vermogenstoetsen voor de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget.
Daarnaast wordt in artikel 9, vijfde lid, van de UR Awir een omissie hersteld op het punt van de uitzonderingen die krachtens artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) gelden bij de toepassing van de vermogenstoetsen voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Sinds 1 januari 2013 geldt op grond van de Wet op de zorgtoeslag en de Wet op het kindgebonden budget dat de aanspraak op zorgtoeslag, onderscheidenlijk kindgebonden budget, mede afhankelijk is van het vermogen (vermogenstoetsen). Naar aanleiding van de invoering van deze vermogenstoetsen is per die datum in artikel 47 van de Awir geregeld dat de daarin opgenomen hardheidsclausule, op grond waarvan de vermogenstoets in bepaalde situaties niet wordt toegepast, ook geldt voor de vermogenstoetsen van de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. In het verlengde hiervan is met ingang van 1 januari 2013 ook artikel 9 van de UR Awir aangepast. In artikel 9, vijfde lid, van de UR Awir is in dat kader geregeld dat de vermogenstoetsen voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget op verzoek van de belanghebbende buiten toepassing blijven ingeval over het berekeningsjaar wel aanspraak zou bestaan op zorgtoeslag of kindgebonden budget indien het vermogen zou worden verminderd met een bedrag ter grootte van de eenmalige uitkeringen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de UR Awir. Per abuis is toen geen overeenkomstige verwijzing opgenomen naar de bezittingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van de UR Awir, die voor de huurtoeslag wel op dezelfde wijze worden behandeld als de hiervoor bedoelde eenmalige uitkeringen. Het betreft concreet de tot de rendementsgrondslag van de belanghebbende behorende bezittingen van pleegkinderen en de tot de rendementsgrondslag van de belanghebbende behorende bezittingen van minderjarige kinderen waar niet over kan worden beschikt. Met de onderhavige wijziging van artikel 9, vijfde lid, van de UR Awir wordt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 geregeld, dat de hardheidsclausule ook voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget van toepassing is op deze bezittingen. Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om de verwijzing naar de Wet IB 2001 in de tekst van artikel 9, vijfde lid, van de UR Awir beter af te stemmen op die van het eerste lid van dat artikel. Om dezelfde reden wordt ook de verwijzing in artikel 9bis, eerste lid, van de UR Awir naar de Wet IB 2001 aangepast.
Met ingang van 1 december 2013 geldt de zogenoemde eenbankrekeningmaatregel. Deze is opgenomen in artikel 25 van de Awir (voor toeslagen) en artikel 7a van de IW 1990 (voor teruggaven inkomstenbelasting). Bij invoering van de eenbankrekeningmaatregel is in artikel 9ter van de UR Awir, respectievelijk artikel 40e van de URIW 1990, voorzien in een overgangsperiode voor uitbetalingen op bankrekeningen die voor 1 december 2013 reeds werden gebruikt. Deze overgangsperiode is per 1 juli 2015 geëindigd. De genoemde overgangsbepalingen hebben daarmee hun werking verloren en komen met de onderhavige regeling te vervallen.
De in dit artikel opgenomen tijdelijke regeling hangt samen met de in artikel II, onderdeel A, onder 2, opgenomen wijziging van artikel 9, vijfde lid, van de UR Awir, dat met terugwerkende kracht regelt dat door belanghebbenden een verzoek kan worden gedaan aan de Belastingdienst/Toeslagen om de tot de rendementsgrondslag behorende bezittingen van pleegkinderen en de tot de rendementsgrondslag behorende bezittingen van minderjarige kinderen waar niet over kan worden beschikt, buiten beschouwing te laten bij de toepassing van de vermogenstoetsen van de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Om ook in situaties waarin de toegekende toeslag reeds onherroepelijk vaststond met terugwerkende kracht hierop een beroep te kunnen doen, wordt in dit artikel geregeld dat belanghebbenden met betrekking tot toegekende zorgtoeslag of toegekend kindgebonden budget over de berekeningsjaren 2013 en 2014 zich tot 1 juli 2016 met een verzoek hiertoe kunnen wenden tot de Belastingdienst/Toeslagen. Voor toegekende zorgtoeslag en toegekend kindgebonden budget over het berekeningsjaar 2015 en later geldt voor dergelijke verzoeken de reguliere procedure zoals vastgelegd in artikel 9, derde lid, van de UR Awir: een verzoek dient dan weer te worden gedaan voordat de toegekende toeslag onherroepelijk vaststaat.
De ingevolge artikel 13, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) in artikel 3.8, onderdelen a en b, van de URLB 2011 opgenomen waarderingsvoorschriften voor maaltijden, respectievelijk huisvesting en inwoning, worden per 1 januari 2016 geactualiseerd.
De wijziging van artikel 6.2 van de URLB 2011 houdt verband met de vaststelling van de vermenigvuldigingsfactor ten behoeve van de berekening van een verlengd loontijdvak voor werknemers met vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of daarmee overeenkomende aanspraken. Voor het jaar 2016 wordt de vermenigvuldigingsfactor voor werknemers met aanspraken voor 20 of meer vakantiedagen per jaar gesteld op 261/230. De vermenigvuldigingsfactor voor werknemers met aanspraken voor 19 of minder vakantiedagen per jaar blijft ongewijzigd, namelijk 260/245.
Bij ministeriële regeling van 30 december 20136 zijn bepalingen in onder meer de URLB 2011 per 6 januari 2014 aangepast aan de inwerkingtreding van de Wet basisregistratie personen en de Aanpassingswet basisregistratie personen. In dat kader is beoogd per 6 januari 2014 alle bestaande verwijzingen in de URLB 2011 naar de term ‘sociaal-fiscaalnummer’ te schrappen. Abusievelijk is toen echter geen rekening gehouden met het bij ministeriële regeling van 21 december 20127 per 1 januari 2014 ingevoerde artikel 7.4, tweede lid, onderdeel b, van de URLB 2011, waarin ook de term ‘sociaal-fiscaalnummer’ is opgenomen. Ingevolge artikel IV, onderdeel C, wordt de term ‘sociaal-fiscaalnummer’ hierbij alsnog uit artikel 7.4, tweede lid, onderdeel b, van de URLB 2011 geschrapt.
In de artikelen 7.9, derde lid, onderdeel f, 8.1, onderdeel b, en 9.4, tweede lid, onderdeel a, van de URLB 2011 zijn verwijzingen opgenomen naar artikel 11a van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg). De Wtcg vervalt per 1 januari 2016. De genoemde verwijzing zoals opgenomen in eerstgenoemde artikelen komt daarom te vervallen. Hiervoor wordt een overgangsbepaling ingevoerd zodat de artikelen 7.9, derde lid, 8.1 en 9.4, tweede lid, van de URLB 2011 van overeenkomstige toepassing blijven op eventuele tegemoetkomingen ingevolge de Wtcg die na 31 december 2015 nog plaatsvinden. Zoals in het algemeen deel en bij de wijzigingen in de UR Awir is toegelicht heeft het kabinet de intentie om de op grond van de Uitkeringsregeling Backpay te ontvangen uitkeringen geen gevolgen te doen hebben voor de aanspraak van rechthebbenden op een toeslag. Daarom wordt aan artikel 8.1 van de URIB 2011 een nieuw onderdeel toegevoegd waarin de uitkering wordt aangewezen als uitkering van publiekrechtelijke aard die buiten aanmerking wordt gelaten in het kader van de heffing van andere belastingen of in het kader van andere wettelijke regelingen. De uitkeringsinstantie is dan de belasting en premie voor de volksverzekeringen over de uitkering als eindheffing verschuldigd en de uitkering maakt in dat geval geen deel uit van het toetsingsinkomen voor toeslagen of andere inkomensafhankelijke regelingen. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal zich maximaal inspannen om de uitvoering van de regeling nog dit jaar op een goede wijze te laten starten. Zijn streven is derhalve nog dit jaar de Uitkeringsregeling Backpay in de Staatscourant te publiceren en in werking te laten treden. De wijziging van artikel 8.1 van de URLB 2011 zal in dat geval terugwerken tot en met de datum waarop de Uitkeringsregeling Backpay in werking treedt. Daarmee geldt ook voor de uitkeringen die eventueel nog in 2015 ingevolge de Uitkeringsregeling Backpay worden gedaan dat deze uitkeringen in de eindheffing wordt betrokken en geen deel uitmaken van het toetsingsinkomen voor toeslagen of andere inkomensafhankelijke regelingen.
In de FVW 2015 is een maatregel opgenomen omtrent het als loon in aanmerking nemen van vergoedingen en verstrekkingen ter zake of in de vorm van een rente- of kostenvoordeel als bedoeld in artikel 31, vierde lid, onderdeel h, van de Wet LB 1964. De omvang van dergelijke rentevoordelen op personeelsleningen kan, bijvoorbeeld bij een variabele rente, per tijdvak wisselen. Dit maakt verwerking in de administratie voor de inhoudingsplichtige bewerkelijk. De in artikel 9.8 van de URLB 2011 op te nemen maatregel maakt het mogelijk het rentevoordeel op een personeelslening gedurende het kalenderjaar in aanmerking te nemen op basis van een in redelijkheid geschat bedrag, gevolgd door afrekening in het laatste loontijdvak van het jaar. Deze mogelijkheid kan desgewenst ook worden gebruikt om bij een annuïtaire lening het jaarbedrag naar evenredigheid te verdelen over de loontijdvakken. De derde volzin van de genoemde bepaling regelt dat in het geval de personeelslening eerder dan in het laatste loontijdvak van het kalenderjaar eindigt, de eindafrekening plaatsvindt in het laatste loontijdvak dat het rentevoordeel wordt verstrekt.
Deze maatregel is reeds toegelicht in de toelichting op artikel IV, onderdelen D tot en met F.
In artikel 1a.1, vierde lid, onderdeel f, van de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte wordt met de invoeging van een nieuw onderdeel 30º een nieuwe rubriek geïntroduceerd. Het betreft het in de loonaangifte op te nemen bedrag van het rente- of kostenvoordeel van personeelsleningen dat met ingang van 1 januari 2016 bij de inhoudingsplichtige opgevraagd wordt in verband met de verwerking door de Belastingdienst ten behoeve van de aangifte inkomstenbelasting.
Ingevolge de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen is artikel 9, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met ingang van 12 juni 2015 vervallen. Om die reden kan het hierop gebaseerde artikel 2 van de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 eveneens – met terugwerkende kracht tot en met 12 juni 2015 – vervallen. Het vervallen van genoemd artikel 2 vindt, net als het vervallen van genoemd artikel 9, eerste lid, onderdeel f, voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016.
Ingevolge artikel 1, onderdeel d, van de Regeling functionele valuta wordt de ‘gemiddelde koers van de andere geldeenheid over het desbetreffende jaar’ thans berekend door het rekenkundige gemiddelde te nemen van twaalf maandkoersen. Daarbij wordt de maandkoers gesteld op het rekenkundig gemiddelde van de dagkoersen gedurende de desbetreffende maand. De aanpassing van genoemd artikelonderdeel houdt verband met een wijziging in de systemen van de Belastingdienst en bewerkstelligt dat de berekening van de gemiddelde koers over het desbetreffende jaar enkel nog wordt gebaseerd op dagkoersen. Dat is in de afrondingssfeer bovendien iets nauwkeuriger dan de huidige regeling op basis van het rekenkundig gemiddelde van maandkoersen. Om wijzigingen op dit punt gedurende het boekjaar te vermijden, vindt deze aanpassing voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016.
Voor de sociaal-culturele vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) en de koepelvrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel u, van de Wet OB 1968 geldt de voorwaarde dat de toepassing van deze vrijstellingen niet tot concurrentieverstoring mag leiden. Bij de FVW 2015 is aan artikel 11 van de Wet OB 1968 een zesde lid toegevoegd, waarmee het mogelijk is om bij ministeriële regeling bepaalde leveringen of diensten uit te zonderen van de toepassing van de diverse vrijstellingen ter voorkoming van een verstoring van concurrentieverhoudingen. De aanwijzing van de leveringen en diensten die van de toepassing van de diverse vrijstellingen worden uitgezonderd, kan daarmee op één plaats worden geregeld (negatieve lijst). Met de onderhavige wijzigingen worden de leveringen en diensten die ingevolge het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 van de toepassing van de sociaal-culturele vrijstelling en de koepelvrijstelling waren uitgezonderd, overgeheveld naar de Uitvoeringsbeschikking OB 1968. Met deze aanpassingen wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.
De wijziging van artikel 16a van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 is het gevolg van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 februari 2015.8 Het Hof heeft geoordeeld dat de vrijstelling van btw voor tandprothesen die zijn geleverd door een tandarts of tandtechnicus ook geldt voor de invoer en de intracommunautaire verwerving in Nederland van dergelijke tandprothesen. Deze jurisprudentie heeft daarmee verduidelijkt dat de vrijstellingen bij invoer en intracommunautaire verwerving niet beperkter kunnen zijn dan de vrijstellingen die voor leveringen gelden. Dit betekent dat de vrijstelling voor intracommunautaire verwervingen zoals die is opgenomen in artikel 17e van de Wet OB 1968 per definitie geldt voor alle in dat artikel genoemde gevallen. Hierdoor is een inperking van de goederen waarvan de intracommunautaire verwerving is vrijgesteld bij ministeriële regeling niet langer mogelijk en is daarmee een opsomming van deze goederen in de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 overbodig. Artikel 16a van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 wordt nu zodanig gewijzigd dat het geen doublures met de categorieën, bedoeld in artikel 17e van de Wet OB 1968, bevat. De tekst van genoemd artikel 17e zal bij een eerstvolgende gelegenheid worden aangepast, zodat er geen twijfel kan bestaan over het feit dat het niet noodzakelijk is dat de betreffende goederen met name worden genoemd in de Uitvoeringsbeschikking OB 1968. De interpretatie van het Hof is ook van toepassing op de vrijstelling van omzetbelasting bij invoer, bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de Wet OB 1968.
In artikel 34b, derde lid, aanhef, van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 wordt onder meer verwezen naar de teruggaafbepaling van artikel 33 van de Wet OB 1968. De inhoud van laatstgenoemde bepaling is echter met ingang van 1 januari 2010 verplaatst naar artikel 31 van die wet.9 Deze wetswijziging is destijds ten onrechte niet verwerkt in genoemde verwijzing in artikel 34b, derde lid, van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968. Die omissie wordt nu hersteld. Deze wijziging heeft geen materiële gevolgen.
De onderhavige tekstuele wijziging houdt verband met de wijzing van artikel 1 van de Woningwet bij gelegenheid van de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting, waarbij genoemd artikel 1 opnieuw is vastgesteld. Met deze aanpassingen wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.
De onderhavige tekstuele wijzigingen van de Regeling vrijstelling overdrachtsbelasting voor investeringen in stedelijke herstructurering houden verband met de wijziging van artikel 1 van de Woningwet en het vervallen van artikel 70 van die wet bij de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting. Daarbij is genoemd artikel 1 met ingang van 1 juli 2015 opnieuw vastgesteld. De inhoud van genoemd artikel 70 is overgebracht naar artikel 19 van de Woningwet. De wijziging van artikel 1, tweede lid, onderdeel d, van de Regeling vrijstelling overdrachtsbelasting voor investeringen in stedelijke herstructurering houdt daarnaast verband met de reeds in artikel 1, tweede lid, onderdeel c, van die regeling opgenomen definitie.
De wijzigingen in artikel 7:14 en bijlage XI bij de Adr zijn redactionele wijzigingen ter herstelling van omissies.
Bijlage XX, behorend bij de artikelen 7:29 en 7:30 van de Adr, is geactualiseerd met betrekking tot artikel 7:30. Artikel 7:30 van de Adr ziet op postzendingen die geacht worden bij de douane ten uitvoer te zijn aangegeven en geeft de plaatsbepaling waar de betrokken aangiften moeten worden afgetekend ten bewijze dat de goederen het douanegebied van de Europese Unie hebben verlaten. In bijlage XX bij de Adr worden de plaatsen waar genoemde aftekening moet plaatsvinden genoemd.
In artikel 7:17 van de Adr zijn forfaitaire accijnstarieven opgenomen die van toepassing zijn voor reizigersbagage en kleine zendingen die in Nederland worden ingevoerd en waarvoor geen vrijstelling van accijns kan worden verleend. Voor tabaksproducten is dit forfaitaire accijnstarief uitgedrukt als een percentage van de kleinhandelsprijs van soortgelijke producten. Bij invoer van bijvoorbeeld een pakje sigaretten zal daarom worden nagegaan wat dat pakje of een vergelijkbaar pakje in Nederland kost. Op die prijs wordt het forfaitaire accijnstarief toegepast. Artikel XIII strekt ertoe het forfaitaire accijnstarief voor sigaretten in de tabel van artikel 7:17 van de Adr met ingang van 1 april 2016 aan te passen in verband met de jaarlijkse aanpassing van de accijnstarieven van sigaretten als gevolg van de wijziging van de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs (WAP), zoals voorzien in artikel XIV van deze regeling. Zoals daarbij is toegelicht, worden weliswaar met ingang van 1 april 2016 de accijnstarieven van rooktabak niet aangepast als gevolg van de wijziging van de WAP maar wordt wel het totale bedrag van de accijns van rooktabak verhoogd ingevolge artikel XLA van het BP 2016 gewijzigd. Deze wijziging heeft tot gevolg dat ook het forfaitaire accijnstarief van rooktabak in artikel 7:17 van de Adr moet worden aangepast.
Ingevolge artikel 36 van de Wet op de accijns worden de tarieven van de accijns, genoemd in artikel 35, eerste lid, onderdelen b en c, van de Wet op de accijns, jaarlijks per 1 april aangepast, indien de WAP van sigaretten, respectievelijk rooktabak, wijzigt. De WAP van sigaretten over de periode van 1 oktober 2014 tot en met 30 september 2015 bedraagt € 302,50 per 1000 stuks. Op basis van deze nieuwe WAP behoort per 1 april 2016 het totale bedrag van de accijns voor sigaretten € 181,58 te bedragen. Het nieuwe totale bedrag van de accijns is iets meer dan het vereiste minimum van 60% van de WAP, zodat dit minimum geen rol speelt bij onderhavige wijziging. De omzetbelasting bedraagt € 52,50 (21/121 van € 302,50). De totale belasting bedraagt, rekening houdend met afronding op hele centen, € 234,08. Het specifieke deel van de accijns moet 76,5% zijn van de totale belasting en bedraagt derhalve € 179,07 per 1000 stuks. Voor het ad valorem deel van de accijns resteert dan € 3,30, zijnde 0,83% van de WAP. De WAP van rooktabak bedraagt over de periode van 1 oktober 2014 tot en met 30 september 2015 € 151,74. Dit is lager dan de huidige WAP van € 153,57. Op basis van de nieuwe WAP zouden de accijnstarieven voor rooktabak lager worden dan de huidige tarieven. Artikel 36, tweede lid, van de Wet op de accijns bepaalt dat in dat geval aanpassing van de tarieven aan de nieuwe WAP buiten toepassing blijft.
In verband met de wijziging van de accijns van rooktabak met ingang van 1 april 2016 wordt ingevolge artikel 44, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling accijns op de accijnszegels een nieuwe tariefcode aangebracht om onderscheid te kunnen maken tussen rooktabak tegen het oude accijnstarief en rooktabak tegen het nieuwe accijnstarief. De wijziging voorziet in deze nieuwe tariefcode.
Bij artikel XLI van het BP 2016 worden enkele vereenvoudigingen van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken (WVAD) doorgevoerd, waaronder het uniformeren van de huidige twee tarieven tot één tarief (artikel 10, eerste lid, van de WVAD). Hierdoor is het huidige onderscheid in enerzijds vruchtensap, groentesap en mineraalwater en anderzijds limonade niet meer van belang. Als gevolg hiervan kunnen artikel 6 van en de bijlage bij de UR VAD komen te vervallen. Ook vervalt ingevolge het BP 2016 het onderscheid in huishoudelijk en niet-huishoudelijk gebruik (artikel 10, tweede lid, van de WVAD). Als gevolg hiervan vervalt artikel 7 van de UR VAD. Voorts vervalt in artikel 1 van de UR VAD de verwijzing naar de artikelen 7, eerste lid, en 10, tweede lid, van de WVAD wegens de wijziging van laatstgenoemde twee artikelen ingevolge genoemd artikel van het BP 2016. In verband met het ingevolge artikel XLI, onderdeel C, van het BP 2016 vervallen van artikel 28 van de WVAD komt de uitwerking van genoemd artikel 28 in artikel 20, eerste lid, onderdeel a, van de UR VAD eveneens te vervallen.
In artikel 1 van de UR BPM 1992 wordt de verwijzing naar artikel 3 van de Wet BPM 1992 aangepast in verband met het wijzigen van de delegatiegrondslag met ingang van 1 januari 2016 op grond van het Belastingplan 2015.
In artikel 1 van de UR MRB 1994 wordt de verwijzing naar artikel 3 van de Wet MRB 1994 aangepast in verband met het wijzigen van de delegatiegrondslag met ingang van 1 januari 2016 op grond van het Belastingplan 2015.
In artikel 1 van de URbm worden enkele nieuwe delegatiegrondslagen ingevoegd die voortvloeien uit aanpassingen van de Wbm ingevolge de FVW 2015 of OFM 2016. Dit betreft de delegatiegrondslagen in de artikelen 14, tweede lid en 70a, vierde lid, van de Wbm en in de artikelen 21c, zesde lid, en 28, vijfde lid, van het UBbm. Daarnaast is de verwijzing naar artikel 31b, tweede lid, van de Wbm geschrapt, nu dit artikel per 1 januari 2016 vervalt ingevolge OFM 2016. Ten slotte wordt de verwijzing naar een aantal delegatiegrondslagen aangepast omdat de desbetreffende bepalingen in de Wbm worden vernummerd ingevolge de FVW 2015, het BP 2016 of OFM 2016. Dit betreft de artikelen 23, vijfde lid, 44, vijfde lid, 47, vijfde lid en 60, vijfde lid, van de Wbm.
Bij artikel IX, onderdeel B, van de FVW 2015 wordt in artikel 14, tweede lid, van de Wbm geregeld dat geen belasting op leidingwater wordt geheven voor de levering van leidingwater via een aansluiting op een afzonderlijke watervoorziening, tenzij degene die de levering verricht leidingwater levert vanuit die afzonderlijke watervoorziening via in totaal ten minste 1000 aansluitingen. Ingevolge de tweede volzin van genoemd artikel 14, tweede lid, worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld voor vaststelling van het aantal aansluitingen dat daarbij in aanmerking moet worden genomen, in de situatie dat sprake is van levering aan een particuliere installatie voor centrale watervoorziening. In artikel 4 van de URbm wordt daartoe een nieuw derde lid opgenomen, onder vernummering van het huidige derde lid tot vierde lid. Het nieuwe derde lid regelt dat voor de toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Wbm een aansluiting van een particuliere installatie voor centrale watervoorziening wordt aangemerkt als meerdere aansluitingen. Het aantal aansluitingen wordt daarbij bepaald op het aantal onroerende zaken dat via de installatie van water wordt voorzien. Verder is in artikel 4, eerste lid, van de URbm de verwijzing naar artikel 14, tweede lid, van de Wbm aangepast, nu bij de FVW 2015 de oorspronkelijke inhoud van artikel 14, tweede lid, is opgenomen als tweede volzin van het eerste lid.
In artikel 7 van de URbm wordt ingevolge artikel 25 van de Wbm voor de maatstaf van heffing in de afvalstoffenbelasting geregeld, hoe het gewicht van de afvalstoffen moet worden bepaald. Daarbij is voorgeschreven dat dit gewicht onder verantwoordelijkheid van de houder van een inrichting onmiddellijk vóór of aansluitend op de afgifte wordt bepaald in kilogram, door weging met een meetinstrument dat voldoet aan de eisen die daarvoor zijn gesteld bij of krachtens de Metrologiewet. In de praktijk komt het ook voor, dat afvalstoffen per schip bij een inrichting worden afgegeven. Om aan het voorschrift in artikel 7 van de URbm te kunnen voldoen, zouden de afvalstoffen eerst overgeladen moeten worden op vrachtauto’s, teneinde ze over een weegbrug te kunnen leiden. Dit zou niet efficiënt zijn. In de praktijk worden daarom afspraken gemaakt tussen de inspecteur en de houder van de inrichting, op grond waarvan het gewicht in deze situatie op andere wijze mag worden bepaald. Daarbij wordt gebruikt gemaakt van zogenoemde ijkattesten, aan de hand waarvan het gewicht van de lading van het schip kan worden afgelezen aan de hand van de diepgang van het schip. Om deze praktijk van een wettelijke basis te voorzien wordt artikel 7 van de URbm aangevuld. De bestaande regeling wordt daarbij opgenomen als eerste lid. In een nieuw tweede lid wordt geregeld dat de inspecteur met de houder van de inrichting afwijkende afspraken kan maken over de manier waarop het gewicht wordt bepaald voor afvalstoffen die per schip worden afgegeven.
Een tweede wijzing van artikel 7 van de URbm vloeit voort uit de wijziging van artikel 25 van de Wbm, zoals opgenomen in artikel IX, onderdeel E, van de FVW 2015. De wijziging van artikel 25 van de Wbm hangt samen met de inwerkingtreding van de heffing van afvalstoffenbelasting bij overbrenging van afvalstoffen om deze buiten Nederland te laten verbranden. Daarbij wordt de tekst ook redactioneel aangepast voor de binnenlandse situatie. Afvalstoffen die worden verwijderd binnen de inrichting waarin deze zijn ontstaan worden nu expliciet benoemd. De huidige tekst van artikel 7 van de URbm, met ingang van 1 januari 2016 opgenomen als eerste lid, wordt in dat verband redactioneel aangepast. Verder wordt aan artikel 7 van de URbm een derde lid toegevoegd, waarin voor afvalstoffen die binnen de inrichting zijn ontstaan nu expliciet is geregeld dat het gewicht van de afvalstoffen onmiddellijk vóór de verwijdering binnen de inrichting wordt bepaald. Met deze aanpassingen is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Bij OFM 2016 is afdeling 8 van hoofdstuk IV van de Wbm vervallen, omdat beide in die afdeling opgenomen overgangsregelingen hun belang hebben verloren. In artikel 8a van de URbm zijn nadere regels gesteld voor de uitvoering van de overgangsregeling zoals deze was opgenomen in hoofdstuk IV, afdeling 8, artikel 31b van de Wbm. Met het vervallen van genoemd artikel 31b komt ook artikel 8a van de URbm te vervallen.
Artikel 16 van de URbm regelt een aantal administratieve verplichtingen voor de toepassing van artikel 50, vierde lid, van de Wbm. Het betreft kort gezegd het buiten de heffing laten van de levering van aardgas of elektriciteit aan degene die zelf leveringen van aardgas of elektriciteit aan de verbruiker verricht. Op grond van de bestaande regeling in artikel 16 van de URbm kan artikel 50, vierde lid, van de Wbm worden toegepast als degene aan wie het aardgas of de elektriciteit wordt geleverd een verklaring heeft overgelegd aan de leverancier dat hij leveringen aan de verbruiker verricht. Artikel 16 van de URbm bevat daarnaast nog enkele administratieve voorschriften en een meetverplichting voor het eigen verbruik van degene aan wie het aardgas of de elektriciteit wordt geleverd. Voor een juiste toepassing van de regeling is echter ook van belang, dat de leverancier ervan op de hoogte wordt gesteld als degene aan wie het aardgas of de elektriciteit wordt geleverd niet langer leveringen aan een verbruiker verricht en de leveringen dus normaal in de heffing moeten worden betrokken. Daarom wordt aan artikel 16 van de URbm een vierde lid toegevoegd, waarin expliciet wordt geregeld dat wanneer degene aan wie het aardgas of de elektriciteit wordt geleverd niet langer leveringen aan een verbruiker verricht, hij onmiddellijk schriftelijk meldt aan de leverancier dat artikel 50, vierde lid, van de Wbm niet langer van toepassing is ten aanzien van aan hem geleverd aardgas of aan hem geleverde elektriciteit. Als de betrokkene niet aan deze verplichting voldoet, kan de belasting die als gevolg daarvan te weinig is geheven, op de voet van artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bij hem worden nageheven.
In verband met de wijziging die bij het BP 2016 met ingang van 1 januari 2016 wordt aangebracht in de artikelen 47, eerste lid, onderdeel z, en 59a, tweede lid, onderdeel d, van de Wbm, wordt de regeling van de aanwijzing van coöperaties aangepast. Aan artikel 19a, eerste lid, van de URbm wordt toegevoegd dat de coöperatie in het verzoek om te worden aangewezen eenduidig moet omschrijven voor welk postcodegebied zij een aanwijzing wenst. Dit houdt verband met de omstandigheid dat het postcodegebied met ingang van 1 januari 2016 moet worden vastgesteld op verzoek van de coöperatie. Als gevolg van de wijziging van het begrip ‘postcodegebied’ in artikel 47, eerste lid, onderdeel z, van de Wbm houdt de eenduidige omschrijving van het postcodegebied in, dat een gebied wordt aangewezen waarbinnen de postcodes beginnen met eenzelfde getal van vier cijfers, alsmede de direct daaraan grenzende gebieden waarbinnen de postcodes eveneens beginnen met eenzelfde getal van vier cijfers. De wijzigingen in artikel 19a, zevende en achtste lid, van de URbm vloeien voort uit de wijziging van het begrip ‘postcodegebied’ en de gewijzigde systematiek van artikel 59a, tweede lid, onderdeel d, van de Wbm.
Bij artikel IX, onderdeel G, van de FVW 2015 wordt artikel 60, tweede lid, van de Wbm gewijzigd in die zin dat het verlaagde tarief voor aardgas voor verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten niet mag worden toegepast als de verbruiker een onderneming in moeilijkheden is. In artikel 21c van het UBbm wordt een viertal omstandigheden benoemd waarin een bedrijf geacht wordt een onderneming in moeilijkheden te zijn. Een van die omstandigheden is de situatie dat de verbruiker de ontvanger van de Belastingdienst heeft verzocht om uitstel van betaling van een belastingschuld, maar de ontvanger heeft dit verzoek afgewezen omdat hij het bedrijf niet levensvatbaar acht. De verbruiker kan dit afleiden uit de motivering van de afwijzing.
In het eerste lid van artikel 20a van de URbm wordt nu nader gespecificeerd dat sprake is van een afwijzing als bedoeld in artikel 21c, tweede lid, onderdeel a, van het UBbm wanneer een verzoek van een verbruiker aan de ontvanger om uitstel van betaling onherroepelijk is afgewezen, omdat de betalingsproblemen structureel zijn en de onderneming daardoor niet voldoende levensvatbaar wordt geacht, of omdat uit de door de verbruiker (de tuinder) verstrekte gegevens blijkt dat de onderneming niet solvabel moet worden geacht. Wanneer één van deze omschrijvingen wordt gebruikt in de beschikking waarmee de ontvanger een verzoek om uitstel van betaling afwijst, betekent dit voor de toepassing van artikel 21c, tweede lid, onderdeel a, van de Wbm, dat de ontvanger het verzoek afwijst omdat hij de onderneming niet levensvatbaar acht.
In vervolg daarop wordt in artikel 20a, tweede lid, van de URbm voor deze specifieke omstandigheid bepaald vanaf welk moment het bedrijf van de verbruiker geacht wordt een bedrijf in moeilijkheden te zijn. Dit moment wordt gesteld op de dagtekening van de afwijzende beschikking van de ontvanger. Dit is van belang voor het bepalen van de aanvang van de termijn waarbinnen de verbruiker melding moet doen aan de leverancier dat hij niet langer in aanmerking komt voor de toepassing van het lagere tarief en welke datum hij moet melden voor het beëindigen van het toepassen van dat lagere tarief. In samenhang met artikel 21c, derde lid, van het UBbm moet de verbruiker binnen acht weken na de dagtekening van de afwijzende beschikking van de ontvanger die melding doen, onder vermelding van de dagtekening van die beschikking. Het tweede lid biedt de verbruiker duidelijkheid op welk tijdstip de omstandigheid, bedoeld in artikel 21c, tweede lid, onderdeel a, van het UBbm, zich voordoet. Dat is niet de datum van verzending van de afwijzing door de ontvanger of de datum waarop de verbruiker de beschikking ontvangt, maar de op de beschikking vermelde dagtekening. Voor de overige drie omstandigheden waarin een bedrijf geacht wordt een onderneming in moeilijkheden te zijn is het tijdstip waarop de omstandigheid zich voordoet duidelijk en hoeven op dit punt geen nadere uitvoeringsregels te worden gesteld.
In het derde lid van artikel 20a van de URbm wordt voor toepassing van de voorwaarde dat de verbruiker geen onderneming in moeilijkheden mag zijn een tweede onderwerp nader uitgewerkt. Dit betreft de situatie dat het einde van de periode waarover het geleverde aardgas wordt gefactureerd niet samenvalt met de datum waarop de toepassing van het lagere tarief moet worden beëindigd. Artikel 21c, derde lid, van het UBbm regelt dat het energiebedrijf de toepassing van het lagere tarief beëindigt drie maanden nadat een of meer van de in het tweede lid van dat artikel genoemde omstandigheden zich voordoen. In veel gevallen zal deze datum niet precies aan het einde van een lopende leveringsperiode van het aardgas vallen. Wanneer in die situatie tussentijds factureren mogelijk is, kan tot het einde van de termijn van drie maanden het lagere tarief worden toegepast. Voor de situatie dat tussentijds factureren niet mogelijk is, wordt in het derde lid van artikel 20a van de URbm bepaald dat de leverancier van het aardgas het lagere tarief evenredig toepast, in de situatie dat het einde van de termijn van drie maanden, bedoeld in artikel 21c, derde lid, van het UBbm, niet samenvalt met het einde van een periode waarvoor de leverancier het geleverde aardgas aan het tuinbouwbedrijf in rekening brengt.
Artikel 27, eerste lid, van de URbm wordt zodanig aangepast dat de eisen die worden gesteld aan de administratie van degene die verzoekt om een teruggaaf van energiebelasting als bedoeld in artikel 70 van de Wbm ook gelden voor de teruggaaf van energiebelasting voor aardgas dat is gebruikt als brandstof voor vaartuigen op communautaire wateren, als bedoeld in artikel 70a van de Wbm. Voorts wordt aan artikel 27 van de URbm, een lid toegevoegd waarin is opgenomen welke gegevens in het verzoek van de genoemde teruggaaf dienen te worden vermeld.
De aanpassing bewerkstelligt dat de eisen die in artikel 22 van de URbm worden gesteld aan de verklaring, bedoeld in artikel 22 van het UBbm, met ingang van 1 januari 2017 ook gaan gelden voor de verklaringen, bedoeld in het met ingang van 1 januari 2017 in artikel 22 van het UBbm in te voegen vierde lid. Dit betreft de verklaringen die verband houden met de vrijstelling van energiebelasting ter zake van de levering van aardgas dat wordt gebruikt voor mineralogische procedés zoals deze ingevolge het BP 2016 met ingang van 1 januari 2017 is geregeld in artikel 64, vierde lid, van de Wbm. Daarbij wordt gezorgd dat de in artikel 22 van de URbm gestelde eisen blijven gelden voor de verklaring, bedoeld in het huidige – met ingang van 1 januari 2017 tot vijfde lid te vernummeren – vierde lid van artikel 22 van het UBbm
De in de artikelen XXI en XXVI opgenomen wijzigingen hebben betrekking op de verstrekking van gegevens en inlichtingen door de Belastingdienst aan de Nederlandsche Bank N.V. (DNB) en de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM) voor zover deze gegevens en inlichtingen nodig zijn ten behoeve van de uitvoering van de betrouwbaarheidstoetsing ten aanzien van (kandidaat-)beleidsbepalers, medebeleidsbepalers, leden van het toezichthoudend orgaan van en houders van gekwalificeerde deelnemingen in de financiële sector, zoals deze bij wettelijk voorschrift is opgedragen aan beide toezichthouders. Voor een adequate en integrale betrouwbaarheidstoetsing is het noodzakelijk dat niet alleen informatie over vergrijpboetes maar ook andere relevante informatie kan worden verstrekt. De verstrekking van deze gegevens vindt thans plaats binnen het Financieel Expertisecentrum op grond van de in artikel 43c, eerste lid, onderdeel u, van de UR AWR 1994 opgenomen regeling. Het verdient echter de voorkeur om dit te regelen in de specifieke bepaling voor de verstrekking van gegevens aan DNB en de AFM ten behoeve van de betrouwbaarheidstoetsing. Artikel 43c, eerste lid, onderdeel s, van de UR AWR 1994 en artikel 8.9, eerste lid, onderdeel i, van de UR Belastingwet BES worden daarom aangepast en op dit punt in overeenstemming gebracht met de voor DNB en de AFM geldende regelgeving, waarin reeds in algemene zin is neergelegd dat bij de betrouwbaarheidstoetsing over gegevens en inlichtingen, onder andere verkregen van de Belastingdienst, kan worden beschikt.
De verstrekking door de Belastingdienst van de genoemde gegevens en inlichtingen dient uiteraard te voldoen aan de door de privacyregelgeving gestelde voorwaarden. De Belastingdienst maakt een eigen afweging welke gegevens en inlichtingen dienen te worden verstrekt mede in het licht van het belang dat de afnemer heeft bij de ontvangst van die gegevens en inlichtingen.
In de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst wordt in de bijlage een regel aangevuld en een regel ingevoegd. Op die manier wordt geregeld dat de aangifte voor de pseudo-eindheffing excessieve vertrekvergoedingen, bedoeld in artikel 32bb van de Wet LB 1964, niet digitaal hoeft te worden gedaan. De aangifte voor deze pseudo-eindheffing loopt niet mee met de reguliere aangiftestroom loonbelasting en is in verband met het beperkte aantal gevallen niet geautomatiseerd. Werkgevers die met de heffing te maken hebben, moeten zich tot het centrale punt bij de Belastingdienst/Amsterdam wenden en kunnen daar aan hun verplichtingen voldoen.
Artikel 3 van de URBD 2003 benoemt op hoofdlijnen een aantal organisatieonderdelen van de Belastingdienst en hun bijbehorende taken. Onderdeel c van het derde lid van genoemd artikel bevat een verwijzing naar artikel 28 van de Wet OB 1968. Dat artikel bevat een door de douane uit te voeren heffing van omzetbelasting bij de fabrikant van tabaksproducten. Artikel 28 van de Wet OB 1968 is evenwel met ingang van 1 juli 2013 komen te vervallen bij het Belastingplan 2013. De heffing van de btw ten aanzien van tabaksproducten verloopt sinds die datum volgens het normale btw-stelsel waarbij alle leveringen belast zijn met btw. Bij de onderhavige wijziging wordt artikel 3 van de URBD 2003 hiermee in overeenstemming gebracht.
De wijzigingen in artikel 2 van de URIW 1990 vloeien voornamelijk voort uit de wijzigingen van de artikelen 25, achtste lid, en 26, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 (IW 1990), zoals opgenomen in het BP 2016. De wijziging in artikel 25, achtste lid, van de IW 1990 leidt ertoe dat het uitstel van betaling van de conserverende belastingaanslag niet langer slechts wordt ingetrokken bij gehele of nagenoeg gehele uitkering van winstreserves, maar dat het uitstel van betaling pro rata wordt ingetrokken bij iedere uitdeling van winstreserves, voor zover daar geen belasting naar de winst over wordt geheven. De wijziging in artikel 26, tweede lid, van de IW 1990 leidt ertoe dat er niet langer kwijtschelding van de conserverende belasting wordt verleend vanwege louter tijdsverloop van tien jaar; het uitstel van betaling geldt derhalve in beginsel voor onbepaalde tijd (maar uiterlijk tot zich een beëindigingsgrond voordoet). De wijzigingen in de URIW 1990 die uit deze wettelijke maatregelen voortvloeien, zijn deels van technische en deels van inhoudelijke aard. Het inhoudelijke onderdeel ziet op de voorwaarden die de ontvanger kan stellen aan het uitstel van betaling van de conserverende belastingaanslag.
Twee van de voorwaarden die de ontvanger kan stellen bij het verlenen van uitstel van betaling van de conserverende belastingaanslag worden na de wijzigingen expliciet genoemd in artikel 2, derde lid, van de URIW 1990. De eerste voorwaarde houdt in dat de belastingschuldige gedurende de looptijd van het uitstel jaarlijks aan de hand van schriftelijke bescheiden aannemelijk maakt dat hij recht heeft op gehele of gedeeltelijke voortzetting van het uitstel. Indien de belastingschuldige dit aannemelijk maakt, wordt het uitstel van betaling voortgezet. Voor zover uit de bescheiden blijkt dat zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 25, achtste lid, onderdelen a, b of c, van de IW 1990 heeft voorgedaan, wordt het uitstel van betaling geheel of gedeeltelijk ingetrokken. Ten aanzien van de schriftelijke bescheiden die overgelegd moeten worden, kan gedacht worden aan een fiscale balans, een fiscale verlies-en-winstrekening en overige stukken, waarop de winstuitdelingen, en de gerechtigden daartoe, staan vermeld die betrekking hebben op de aandelen of winstbewijzen die ten grondslag liggen aan de conserverende belastingaanslag waarvoor het uitstel van betaling is verleend. Ook kan gedacht worden aan een gecertificeerde verklaring van de (belasting)autoriteiten van het woonland waaruit blijkt dat zich geen omstandigheid als bedoeld in artikel 25, achtste lid, onderdelen a, b of c, van de IW 1990 heeft voorgedaan. De tweede voorwaarde houdt in dat de belastingschuldige de ontvanger jaarlijks zijn actuele adresgegevens en informatie over zijn werkelijke verblijfplaats verstrekt. Deze gegevens zijn voor de ontvanger van belang om met de belastingschuldige in contact te kunnen treden wanneer dit nodig is om te kunnen beoordelen of het uitstel van betaling terecht wordt voortgezet.
De voorwaarden die de ontvanger stelt aan het verlenen van uitstel van betaling gelden naast de overige vereisten, genoemd in de IW 1990 en in de URIW 1990. Welke voorwaarden de ontvanger in individuele gevallen stelt aan het verlenen van uitstel van betaling, hangt af van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij kunnen onder meer de hoogte van de conserverende belastingaanslag, het aangifte- en betalingsgedrag van de belastingschuldige in het verleden, de vestigingsplaats van de vennootschap waarin de aandelen worden gehouden en het land waarnaar de belastingschuldige is geëmigreerd een rol spelen. Indien de belastingschuldige niet voldoet aan de voorwaarden die de ontvanger aan het verlenen van uitstel van betaling heeft gesteld, kan de ontvanger het verleende uitstel van betaling (volledig) intrekken.
De wijzigingen in artikel 2 van de URIW 1990 gelden, met uitzondering van de toevoeging van een veertiende lid aan dat artikel, met terugwerkende kracht tot en met 15 september 2015, 15.15 uur. De toevoeging van genoemd veertiende lid vindt eerst toepassing vanaf 29 oktober 2015, 23.15 uur. Dit zijn de momenten waarop de wijzigingen van de artikelen 25 en 26 van de IW 1990, waarmee deze wijzigingen samenhangen, eveneens met terugwerkende kracht in werking zijn getreden.
Per 1 januari 2015 is de Wet hervorming kindregelingen in werking getreden. Onderdeel daarvan is een verhoging van het kindgebonden budget voor alleenstaande ouders; de zogenoemde alleenstaande-ouderkop. De alleenstaande-ouderkop is in de plaats gekomen van een aanvulling (20%-toeslag) op de bijstandsuitkering voor alleenstaande ouders. Deze wijzigingen van de Wet op het kindgebonden budget en de Participatiewet waren aanleiding voor de toevoeging van onderdeel g aan artikel 15, eerste lid, van de URIW 1990 per 1 januari 2015. Bij deze wijziging is ervoor gekozen de hoogte van de uitgaven voor het levensonderhoud van kinderen forfaitair vast te stellen. Overigens had de wijziging van de URIW 1990 niet alleen gevolgen voor alleenstaande ouders, maar ook voor echtgenoten (en daarmee gelijkgestelde partners) met kinderen. Met de wijziging werd beoogd de kwijtscheldingsregeling zo veel mogelijk in lijn te brengen met de doelstellingen van de Wet hervorming kindregelingen. Verzuimd is destijds om tevens het bedrag van de vermogensvrijlating voor alleenstaande ouders aan te passen. Met de onderhavige wijziging wordt deze omissie hersteld. De toevoeging van een verwijzing naar artikel 15, eerste lid, onderdeel g, van de URIW 1990 in artikel 12, tweede lid, onderdeel d, van de URIW 1990 voorziet erin dat bij de berekening van het vrij te laten bedrag aan financiële middelen, waarbij een maandbedrag aan specifieke uitgaven niet als vermogen wordt aangemerkt, voortaan ook rekening wordt gehouden met uitgaven voor het levensonderhoud van kinderen. Deze uitgaven zijn fictief vastgesteld op de maximale aanspraak op het kindgebonden budget. Alleenstaande ouders worden met deze fictieve uitgaven niet alleen voor de berekening van de betalingscapaciteit, maar nu ook voor de vermogenstoets, (gedeeltelijk) gecompenseerd voor het vervallen van de aanvulling op de op hen toepasselijke bijstandsnorm. Aan de onderhavige wijziging wordt geen terugwerkende kracht verleend in verband met uitvoeringsaspecten.
In het op artikel 26, eerste lid, van de IW 1990 gebaseerde artikel 15, eerste lid, onderdeel f, van de URIW 1990 is het bedrag opgenomen dat bij de vaststelling van de betalingscapaciteit, bedoeld in artikel 11 van de URIW 1990, in aanmerking mag worden genomen als uitgave voor het houden van kostgangers. Dit bedrag wordt per 1 januari 2016 geactualiseerd.
In artikel 16, derde lid, onderdelen a en b, van de URIW 1990 zijn bedragen opgenomen waarmee voor de toepassing van de kwijtscheldingsregeling de kosten van bestaan van AOW-gerechtigden worden verhoogd. Die bedragen zijn gebaseerd op het maximale bedrag van de inkomensondersteuning AOW-gerechtigden, zoals vastgesteld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit inkomensondersteuning AOW-ers. Genoemde bedragen worden per 1 januari 2016 geactualiseerd.
Zie voor een toelichting op het vervallen van artikel 40e van de URIW 1990 de toelichting op het vervallen van artikel 9ter van de UR Awir (zie artikel II, onderdeel C ).
In de IKO-regeling 2004 wordt artikel 5a ingevoegd waarin de verplichting van banken tot het verstrekken van gegevens over g-rekeningen is opgenomen. Deze rapportage over g-rekeningen vindt in de praktijk reeds plaats, maar de wijze waarop de banken rapporteren wordt op korte termijn vernieuwd en beter geautomatiseerd ondersteund. De Belastingdienst en de banken hebben in dat kader nieuwe afspraken gemaakt over de aan te leveren gegevens en over de wijze van aanleveren. Om uniforme gegevensverstrekking te borgen wordt in de IKO-regeling 2004 vastgelegd welke gegevens met betrekking tot g-rekeningen de banken in ieder geval dienen te verstrekken aan de Belastingdienst. Het betreft per transactie, dat wil zeggen bij iedere af- of bijschrijving van de g-rekening: het nummer van de g-rekening, het afgeschreven of bijgeschreven bedrag, de omschrijving van de transactie, de naam van de houder van de tegenrekening, het betalingskenmerk en de datum van de af- of bijschrijving. Deze gegevens dienen binnen twee werkdagen na de boeking van de transactie te worden verstrekt. Daarnaast vermeldt de bank bij iedere rapportage het beginsaldo en het eindsaldo van de betreffende g-rekening. Over de wijze van aanlevering van de gegevens worden in onderling overleg afspraken gemaakt tussen de Belastingdienst en de banken. In beginsel geschiedt dit digitaal.
De wijziging van artikel 8.9 van de UR Belastingwet BES is reeds toegelicht in de toelichting op artikel XXI.
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2016. Afwijkingen van inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2016 zijn bij de toelichting op de betreffende artikelen en onderdelen nader toegelicht.
De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes
In de verzamelregeling zijn wijzigingen opgenomen ten behoeve van de jaarlijkse aanpassing van de diverse uitvoeringsregelingen. In de meeste gevallen betreft het wijzigingen die geen of slechts een marginale impact hebben op de uitvoering.
• Artikel I, onderdelen A, G, H, L en M: artt. 1, 17, 17b, 44a en 45d Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001;
• Artikel II, onderdeel C: artt. 9ter en 40e Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;
• Artikel IV, onderdelen C, D,E en F: artt. 7.9, 8.1 en 9.4 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011;
• Artikel V;
• Artikel VII: art. 2 Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971;
• Artikel IX, onderdeel E: artikel 34 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968;
• Artikel X: artikel 1 Regeling vrijstelling overdrachtsbelasting;
• Artikel XI: art. 1 Regeling vrijstelling overdrachtsbelasting voor investeringen in stedelijke herstructurering;
• Artikel XII, onderdelen A en B: art. 7:14 en bijlage Algemene douaneregeling.
• Artikel XVII: art. 1 Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992
• Artikel XVIII: art. 1 Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994;
• Artikel XIX, onderdeel A, C en D: art. 1, 7 lid 1 en 8 Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag;
• Artikel XXII: bijlage Regeling elektronische berichtenverkeer Belastingdienst;
• Artikel XXIV, onderdelen B en E: art. 12, 40a Uitvoeringsregeling Invorderingswet.
• Artikel I, onderdelen B tot en met E en I: artt. 4,6a en 25 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001;
• Artikel II, onderdelen A en B: artt. 9 en 9bis Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;
• Artikel III;
• Artikel IV, onderdeel G: artt. 7.9, 8.1 en 9.4 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011;
• Artikel IX, onderdelen A, B, C en D: artt. 1, 6b, 9a, 16a uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968;
• Artikel XIII: art. 7:17 Algemene douaneregeling;
• Artikel XIV: art. 35 Wet op de accijns;
• Artikel XV: art. 44 Uitvoeringsregeling accijns
• Artikel XVI onderdelen A, B en C: artt. 1, 6, 7. 20 en de bijlage Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken
• Artikel XIX, onderdeel B, F, G en H: artt. 4, 19a, 20a en 27 Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag;
• Artikel XX: art. 22 Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag;
• Artikel XXI: art. 43c Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994;
• Artikel XXIII: art. 3 Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003;
• Artikel XXIV, onderdeel A: art. 2 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990;
• Artikel XXVI: art. 8.9 Uitvoeringsregeling Belastingwet BES.
• Artikel XIX, onderdeel C: art. 7 lid 3 Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag.
• Artikel VI: art. 1a.1 Regeling gegevensuitvraag loonaangifte;
• Artikel XIX, onderdelen C en E: art. 7 lid 2, en 16 Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag;
• Artikel XXV: art. 5 Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004.
• Artikel I, onderdelen F, J en K: art. 9a. 37 en 38 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001;
• Artikel IV, onderdelen A en B: artt. 3.9 en 6.2 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011;
• Artikel XXIV, onderdelen C en D: artt. 15 en 16 Uitvoeringsregeling Invorderingswet.
De wijzigingen worden waar nodig meegenomen in de reguliere communicatie.
nvt
nvt
De wijzigingen die een beperkte impact hebben op het beslag portfolio vallen onder de jaaraanpassingen.
Met de wijzigingen op verzoek van de Belastingdienst worden in de uitvoeringspraktijk gesignaleerde onduidelijkheden weggenomen.
klein
Waar kosten gemoeid zijn met de communicatie, worden deze binnen de Belastingdienst opgevangen.
geen
Conform de in de verzamelregeling (artikel XXVII) voor de verschillende bepalingen opgenomen invoeringsmomenten.
uitvoerbaar
HvJ EU, 26 februari 2015, gevoegde zaken C-144/13 (VDP Dental Laboratory NV), C-154/13 (X BV) en C-160/13 (Nobel Biocare Nederland BV), ECLI:EU:C:2015:116.
HvJ EU, 26 februari 2015, gevoegde zaken C-144/13 (VDP Dental Laboratory NV), C-154/13 (X BV) en C-160/13 (Nobel Biocare Nederland BV), ECLI:EU:C:2015:116.
Dit is al gebeurd bij artikel I, onderdeel I, van de wet van 3 december 2009 tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de invoering van een nieuwe regeling voor de plaats van dienst voor de heffing van omzetbelasting, alsmede een nieuwe regeling voor de teruggaaf van omzetbelasting aan in een andere lidstaat gevestigde ondernemers (implementatie richtlijnen BTW-pakket) (Stb. 2009, 546).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2015-47716.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.