TOELICHTING
Doel
Deze regeling bevat een aanpassing van de zogenoemde beginnersregeling die is opgenomen
in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (RMRG 2011). De wijziging
houdt in dat de officier van justitie niet na drie onherroepelijke afdoeningen, maar
reeds na de tweede, op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet
1994 (WVW 1994) ten aanzien van de beginnende bestuurder een mededeling uitbrengt
aan het CBR. Op deze manier wordt uitvoering gegeven aan de motie De Rouwe en Monasch
om de norm voor het schorsen van het rijbewijs van beginnende bestuurders te verlagen1., wordt de beginnersregeling daar waar mogelijk in lijn gebracht met de recidiveregeling
voor ernstige verkeersdelicten2 en wordt uitvoering gegeven aan de toezegging, gedaan in de brief van 19 mei 2011,
over het rijbewijshuis3.
Daarnaast wordt in een aanpassing voorzien van artikel 2, tweede lid, waardoor ook
als voorwaarde voor mededelingen die zijn gebaseerd op het rijden onder invloed van
drugs geldt dat betrokkene bij ten minste één feit bestuurder moet zijn geweest van
een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist. Hiermee hangt samen de voorgestelde
wijziging van bijlage 1, onderdeel B, subonderdeel III, Drogerende stoffen, Andere
drogerende stoffen. Verderop in de toelichting wordt hier nader op ingegaan.
Ten slotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een verduidelijking aan te brengen
in welke gevallen precies een punt zal worden geregistreerd. Hieronder wordt dit punt
verder toegelicht.
Achtergrond en aanleiding
De beginnerregeling maakt deel uit van de RMRG 2011. De regeling is ingevoerd met
ingang van 30 maart 2002 en houdt in dat de officier van justitie ten aanzien van
beginnende bestuurders die voor de derde maal onherroepelijk zijn veroordeeld voor
een van de in bijlage 1, onderdeel A, subonderdeel IV, bij de RMRG 2011 genoemde feiten
een mededeling op grond van artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 uitbrengt. Het
CBR legt betrokkene dan de verplichting op mee te werken aan een onderzoek naar de
rijvaardigheid. Als betrokkene niet over de vereiste rijvaardigheid blijkt te beschikken,
wordt zijn rijbewijs ongeldig verklaard. Als beginner wordt aangemerkt de bestuurder
van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs vereist is, indien sedert
de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf
jaren zijn verstreken, dan wel, indien het voor het eerst afgegeven rijbewijs is afgegeven
aan een persoon die op het ogenblik van de afgifte de leeftijd van achttien jaren
nog niet heeft bereikt, indien nog geen zeven jaren zijn verstreken sedert de datum
waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven, en de eerste afgifte
van het rijbewijs heeft plaatsgevonden op of na 30 maart 2002.
De feiten betreffen:
-
– overtredingen van de artikelen 5 en 6 van de WVW 1994,
-
– overtredingen van de artikelen 19, 20, 21 en 22 van het RVV 1990,
-
– overtredingen van artikel 62 juncto de borden A1 en A3 van het RVV 1990,
-
– overige overtredingen van het RVV 1990, indien daarbij letsel aan personen is ontstaan
of schade aan goederen is toegebracht.
De recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten houdt in dat, indien een rijbewijshouder
binnen vijf jaar na een vorige onherroepelijke afdoening van een alcoholdelict wordt
betrapt op een nieuw alcoholdelict en daarvoor onherroepelijk wordt veroordeeld, het
rijbewijs van rechtswege ongeldig wordt. De recidiveregeling gaat ervan uit dat voor
het eerste alcoholdelict elk promillage boven de wettelijke limiet meetelt. De limiet
is – op grond van artikel 8 van de WVW 1994 – 0,5‰ voor ervaren bestuurders en 0,2‰
voor beginnende bestuurders. Voor het in aanmerking nemen van een tweede overtreding
– bij onherroepelijke veroordeling waarvoor het rijbewijs van rechtswege ongeldig
wordt – is een promillage van meer dan 1,3 vereist. De recidiveregeling voor ernstige
verkeersdelicten geldt voor alle bestuurders, derhalve zowel voor beginnende als voor
meer ervaren bestuurders.
De aanleiding voor de aanpassing van de RMRG 2011 is tweeledig. Allereerst is dat
de wens om te komen tot een aanpassing van de beginnersregeling vanwege het belang
om in een zo vroeg mogelijk stadium aan normoverschrijdend gedrag van de beginnende,
meestal jongere, bestuurder een concreet voelbare maatregel te koppelen om hem zo
te stimuleren zijn gedrag te verbeteren. Verder is het de wens om de beginnersregeling
meer in lijn te brengen met de recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten en
tegemoet te komen aan de hiertoe strekkende wens van de Tweede Kamer4, zodat in het kader van de beginnersregeling al na de tweede onherroepelijke afdoening
een mededeling aan het CBR wordt uitgebracht.
Inhoud van de wijzigingen
Van drie naar twee punten
De wijziging houdt in dat de beginnende bestuurder ten aanzien van wie een tweede
afdoening voor een van de hierboven genoemde feiten onherroepelijk is geworden, wordt
gemeld bij het CBR.
Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat in de nieuwe situatie de tweede onherroepelijke
afdoening (in de oude situatie was dat de derde onherroepelijke afdoening) leidt tot
een mededeling van de officier van justitie aan het CBR. Vanaf het tijdstip van het
uitbrengen van die mededeling start betrokkene weer met een ‘schone lei’.
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om te verduidelijken voor welke strafbeschikkingen
punten worden toegekend (artikel I, onderdelen B, F en G). Dat zal het geval zijn
voor strafbeschikkingen als bedoeld in artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering
(Sv; strafbeschikkingen van de officier van justitie).
Door achtereenvolgende indexeringen van de boetetarieven zijn de geldboetes voor sommige
snelheidsovertredingen die voorheen via de Wet administratiefrechtelijke handhaving
verkeersvoorschriften (Wet Mulder) werden afgedaan, boven de Muldergrens uitgekomen.
Daardoor zijn deze snelheidsovertredingen onder het strafrecht komen te vallen. Het
gaat hierbij om snelheidsovertredingen waarbij de toegestane maximumsnelheid met ten
hoogste 30 km/u is overschreden. In de Tekstenbundel 2014 zijn deze feiten aangemerkt
als een p-feit (zie bijv. de feitcodes VE023a t/m VE029a op blz. 32). Dit betekent
dat voor deze feiten een politiestrafbeschikking wordt uitgevaardigd als bedoeld in
artikel 257b Sv.
Zonder de voorgestelde toevoeging zou voor deze p-feiten een punt moeten worden geregistreerd.
Dit is echter niet wenselijk, aangezien deze feiten voorheen werden afgedaan op basis
van de Wet Mulder. De aard van deze overtredingen is immers niet veranderd. De enige
reden dat deze overtredingen nu onder het strafrecht vallen, is dat de geldboete als
gevolg van de achtereenvolgende indexeringen boven de Muldergrens is uitgekomen. Met
de bedoelde wijziging wordt recht gedaan aan het oorspronkelijke uitgangspunt van
de wetgever, namelijk dat snelheidsovertredingen alleen meetellen in het kader van
de beginnerregeling bij een overschrijding van de maximumsnelheid met meer dan 30
km/u (of op autosnelwegen meer dan 40 km/u). Zie in dit verband Stcrt. 2002, 60.
Tegen deze achtergrond wordt ook nog een beperking toegevoegd aan de onherroepelijke
veroordelingen. Het is immers mogelijk dat een verdachte tegen een politiestrafbeschikking
verzet doet of dat hij de politiestrafbeschikking niet betaalt. In dat geval zal de
zaak alsnog aanhangig worden gemaakt bij de rechter. Indien de rechter vervolgens
tot een veroordeling komt en die veroordeling onherroepelijk wordt, zou op basis van
de voorheen geldende tekst alsnog een punt geregistreerd moeten worden. Op basis van
deze tekst tellen immers alle onherroepelijke vonnissen mee als puntwaardige feiten.
Daarom wordt een uitzondering gemaakt voor die gevallen, waarin voor het feit in eerste
instantie een politiestrafbeschikking is uitgevaardigd als bedoeld in artikel 257b
Sv.
Gemakshalve is onderdeel A, subonderdeel IV, aanhef, van bijlage 1 opnieuw vastgesteld.
Samenloop
Het zou kunnen zijn dat een mededeling is gebaseerd op twee onherroepelijke afdoeningen,
terwijl de politie voor de gedraging die tot de tweede onherroepelijke afdoening heeft
geleid, ook al apart een mededeling heeft uitgebracht die heeft geleid tot een educatieve
maatregel gedrag en verkeer (emg) of tot een rijvaardigheidsonderzoek. In dat geval
is er sprake van een ongewenste samenloop van maatregelen, opgelegd naar aanleiding
van dezelfde gedraging. Bovendien dient te worden bedacht dat de betrokken rijbewijshouder
in het kader van het strafrecht is bestraft voor zijn verkeersdelict. Daarom is in
artikel 23, vierde lid, een samenloopvoorziening opgenomen. Deze voorziening houdt
in dat het CBR kan afzien van het opleggen van het in artikel 23, derde lid, onderdeel
a, bedoelde onderzoek, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Hiervan kan
bijvoorbeeld sprake zijn als aan betrokkene voor het feit dat tot het tweede punt
heeft geleid, al eerder een emg of een onderzoek is opgelegd (zie ook Stcrt. 2008, 186). Hierbij is ervan uitgegaan dat de maatregel op basis van de mededeling van de politie
eerder zal zijn opgelegd dan het rijvaardigheidsonderzoek op grond van de mededeling
van de officier van justitie in het kader van de beginnersregeling.
Met de toegenomen mogelijkheden voor toepassing van de strafbeschikking kan het gaan
voorkomen dat ook het omgekeerde geval zich gaat voordoen, namelijk dat de mededeling
van de politie later bij het CBR binnenkomt dan de mededeling van de officier van
justitie. Ook in die gevallen is een dubbeling van maatregelen voor hetzelfde onderliggende
verkeersdelict niet wenselijk. In de onderdelen D en E van de onderhavige wijzigingsregeling
zijn bepalingen opgenomen die het CBR de bevoegdheid geven om in deze gevallen van
die tweede maatregel af te zien. Dat kan als de later ontvangen mededeling van de
politie is gebaseerd op dezelfde feiten of omstandigheden die eerder tot de mededeling
van de officier van justitie aanleiding hebben gegeven en het CBR op basis van die
mededeling van de officier van justitie al een rijvaardigheidsonderzoek heeft opgelegd.
Mededelingen gebaseerd op het vermoeden van rijden onder invloed van drugs
In artikel 2, tweede lid, was tot nog toe bepaald dat bij alcoholmededelingen betrokkene
bij ten minste één feit bestuurder moet zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor
een rijbewijs is vereist. Aanvankelijk was deze beperking niet in de regelgeving opgenomen.
Bij regeling van 18 mei 20005 is dit lid toegevoegd ter vaststelling van op dat moment bestaand beleid dat bij
alcoholmededelingen een relatie dient te bestaan met het besturen van een motorrijtuig
waarvoor een rijbewijs is vereist. Pas na rijden onder invloed ontstaat een vermoeden
van ongeschiktheid. Niet meer te achterhalen valt waarom dit lid is beperkt tot alcoholmededelingen.
Een mogelijke reden kan zijn geweest dat er nagenoeg geen drugsmededelingen werden
uitgebracht. Niet valt echter in te zien waarom ten aanzien van de drugsmededelingen
iets anders zou moeten gelden dan ten aanzien van alcoholmededelingen. Dit geldt te
meer nu wordt gewerkt aan de verbetering van de aanpak van rijden onder invloed van
drugs. Dit kan ertoe leiden dat ook meer drugsmededelingen zullen worden uitgebracht.
Met het oog hierop is thans bepaald dat artikel 2, tweede lid, ook geldt voor de drugsmededelingen.
Eveneens om de hierboven aangegeven reden zijn twee gronden voor het uitbrengen van
de mededeling in verband met het rijden onder invloed van drugs geschrapt (de gronden
dat betrokkene in het bezit is van benodigdheden voor het gebruik van drogerende stoffen
en uit een door betrokkene aan de politie afgelegde verklaring blijkt dat deze voor
eigen gebruik zijn, respectievelijk betrokkene is in het bezit van een gebruikershoeveelheid
drogerende stoffen en uit een door betrokkene aan de politie afgelegde verklaring
blijkt dat deze voor eigen gebruik is). De grond dat betrokkene bij de politie bekend
staat als gebruiker van drogerende stoffen is vervallen, omdat deze in de praktijk
niet langer wordt gebruikt. In deze gevallen wordt gebruik gemaakt van de grond dat
er een vermoeden is van een ernstig gestoord inzicht of gedrag.
Gevolgen voor de betrokken instanties
-
a. CBR
De aanpassingen van de gevallen waarin mededelingen kunnen worden uitgebracht in verband
met drugs, hebben de steun van het CBR. Organisatorisch zullen de voorgestelde maatregelen
nauwelijks gevolgen hebben, omdat de benodigde uitvoeringswerkzaamheden binnen de
bestaande organisatie plaatsvinden.
-
b. RDW
De aanpassing heeft geen gevolgen voor de Dienst Wegverkeer.
-
c. Openbaar ministerie
Met het oog op de inwerkingtreding zal het OM de geautomatiseerde systemen moeten
aanpassen. De mededeling naar het CBR zal immers al na twee punten moeten worden verzonden,
terwijl daarnaast een voorziening moet worden ingebouwd voor het overgangsrecht.
De mogelijkheid bestaat daarnaast dat de wijziging ertoe zal leiden dat er meer mededelingen
zullen moeten worden uitgebracht aan het CBR. Dit kan leiden tot een verzwaring van
de werklast. Vooralsnog wordt ervan uitgegaan dat een en ander binnen de capaciteit
zal kunnen worden opgevangen. Mocht evenwel blijken van een onevenredige toename van
de werkbelasting van het OM, dan zal hierover nader overleg worden gevoerd met de
Minister van Veiligheid en Justitie.
De aanpassingen van de gevallen waarin mededelingen kunnen worden uitgebracht in verband
met drugs hebben de steun van het OM en de politie.
-
d. Politie
De mededelingen in het kader van de beginnersregeling worden door de officier van
justitie uitgebracht. Deze wijziging heeft derhalve geen gevolgen voor de opsporingspraktijk
van de politie. Voor wat betreft het uitbrengen van een ‘drugsmededeling’ kan worden
opgemerkt dat ook de wijziging van artikel 2, tweede lid, RMRG 2011 geen gevolgen
zal hebben voor de opsporingspraktijk van de politie. De mededeling, bedoeld in artikel
130, eerste lid, WVW 1994 hoeft niet te worden aangepast.
Administratieve lasten
Er is geen sprake van administratieve lasten voor het bedrijfsleven en evenmin van
administratieve lasten voor de burger. Het gaat niet om het leveren van informatie
aan de overheid. Er is evenmin sprake van nalevingskosten; het betreft immers maatregelen
in aanvulling op sancties wegens overtreding van verkeersvoorschriften.
Communicatie
De wijziging heeft consequenties voor betrokkenen: niet langer zal de mededeling na
het derde punt worden uitgebracht, maar al na het tweede punt. In ieder geval zal
het OM, zoals thans ook reeds het geval is, een waarschuwingsbrief sturen bij elk
punt, dus ook na het eerste punt. Daarnaast wordt op diverse overheidswebsites aandacht
besteed aan de verandering van drie naar twee punten.
Overgangsrecht
In artikel II is overgangsrecht opgenomen om te regelen hoe wordt omgegaan met personen
die op het tijdstip van inwerkingtreding al een of twee punten hebben of die voor
de inwerkingtreding een puntwaardig delict hebben begaan, waarvoor de veroordeling
pas op of na de datum van inwerkingtreding onherroepelijk wordt. Het overgangsrecht
komt er kort gezegd op neer dat ten aanzien van deze personen de oude regeling blijft
gelden: er volgt pas een mededeling op basis van het derde punt.
Er is geen specifiek overgangsrecht in verband met de drugsmededelingen opgenomen.
Dat heeft tot gevolg dat de nieuwe regelgeving vanaf het tijdstip van inwerkingtreding
van toepassing is.
Inwerkingtreding
Bij het vaststellen van het tijdstip van inwerkingtreding is rekening gehouden met
de vaste verandermomenten. Tevens is deze datum afgestemd met de betrokken uitvoeringsorganisaties.
De Minister van Infrastructuur en Milieu,
M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.