Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2012, 5808 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2012, 5808 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, handelende in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
Gelet op artikel 2.2.3, tweede en derde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
Besluit:
In deze regeling wordt verstaan onder:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voor zover het betreft het beroepsonderwijs op het gebied van landbouw, natuurlijke omgeving en voedsel, de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;
de Wet educatie en beroepsonderwijs;
bevoegd gezag van een onderwijsinstelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel w, subonderdeel 2, van de wet;
regionaal opleidingencentrum als bedoeld in artikel 1.3.1 van de wet, vakinstelling als bedoeld in artikel 1.3.2a van de wet en agrarisch opleidingscentrum als bedoeld in artikel 1.3.3 van de wet;
deelnemer als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet;
assistentopleiding, genoemd in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a, van de wet;
basisberoepsopleiding, genoemd in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel b, van de wet;
vakopleiding genoemd in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel c, van de wet;
middenkaderopleiding genoemd in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel d, van de wet;
specialistenopleiding genoemd in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel e, van de wet.
Het doel van deze regeling is het jaarlijks verstrekken van een aanvullende vergoeding op de bekostiging voor het realiseren van in deze regeling genoemde bijzondere beleidsdoelstelling.
1. Voor de kalenderjaren 2013 tot en met 2015 is jaarlijks maximaal € 40.600.000,– beschikbaar.
2. De aanvullende vergoeding op de bekostiging, als bedoeld in het eerste lid, wordt beschikbaar gesteld ten behoeve van de bijzondere beleidsdoelstelling voortijdig schoolverlaten.
1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
per RMC-regio tussen de minister, de RMC-contactgemeente en het bevoegd gezag van onderwijsinstellingen gesloten convenant inzake het terugdringen van het aantal voortijdig schoolverlaters in de studiejaren 2012–2013 tot en met 2014–2015;
de nieuwe voortijdig schoolverlater, bedoeld in artikel 2 van de Regeling regionale aanpak voortijdig schoolverlaten en prestatiesubsidie voor het voortgezet onderwijs;
de RMC-regio als bedoeld in artikel 37 van de Regeling regionale aanpak voortijdig schoolverlaten en prestatiesubsidie voor het voortgezet onderwijs;
de deelnemer die voor bekostiging wordt meegeteld op grond van artikel 2.2.3 van het Uitvoeringsbesluit WEB;
2. In deze paragraaf wordt onder een onderwijsinstelling niet begrepen het voorbereidend beroepsonderwijs dat wordt verzorgd in een agrarisch opleidingscentrum.
De aanvullende vergoeding op de bekostiging wordt verstrekt ten behoeve van de beleidsdoelstelling voortijdig schoolverlaten welke ten doel heeft het realiseren van een landelijke vermindering van het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters tot maximaal 25.000 in het kalenderjaar 2016.
Bij de berekening van het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters maakt de minister gebruik van de gegevens, bedoeld in de artikelen 4, eerste lid, en 10, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling gebruik gegevens bron en artikel 7.52 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
De wijze waarop voor elk van de studiejaren 2012–2013 tot en met 2014–2015 per onderwijsinstelling het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters wordt berekend is opgenomen in bijlage A bij deze regeling.
1. De minister verstrekt voor de kalenderjaren 2013 tot en met 2015 ambtshalve een aanvullende vergoeding op de bekostiging aan het bevoegd gezag van een onderwijsinstelling dat voor die onderwijsinstelling ten minste één convenant heeft ondertekend.
2. De aanvullende vergoeding op de bekostiging, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, wordt telkens voor één jaar verstrekt in de maand oktober voorafgaand aan het desbetreffende kalenderjaar.
3. De aanvullende vergoeding op de bekostiging, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, wordt telkens voor één jaar verstrekt in de maand oktober volgend op het desbetreffende kalenderjaar.
1. Het subsidieplafond voor subsidieverstrekking op grond van deze paragraaf bedraagt voor de kalenderjaren 2013 tot en met 2015 jaarlijks maximaal € 40.600.000,–.
2. Van het subsidieplafond, bedoeld in het eerste lid, is jaarlijks € 4.100.000,– bedoeld voor subsidieverstrekking van het vast bedrag, bedoeld in artikel 12.
3. Van het subsidieplafond, bedoeld in het eerste lid, is jaarlijks € 36.500.000,– bedoeld voor subsidieverstrekking van het variabel bedrag, bedoeld in artikel 13.
4. Indien het deel van het subsidieplafond dat is bestemd voor het vast bedrag respectievelijk het variabel bedrag, bedoeld in het tweede en derde lid, wordt overschreden, wordt de hoogte van de aanvullende vergoeding op de bekostiging naar evenredigheid per onderwijsinstelling verlaagd.
De aanvullende vergoeding op de bekostiging kan ook worden aangewend voor andere activiteiten van de onderwijsinstelling dan waarvoor deze aanvullende vergoeding wordt verstrekt. Terugvordering van eventueel niet-bestede middelen of overschotten vindt niet plaats.
1. De aanvullende vergoeding op de bekostiging voor een onderwijsinstelling in een kalenderjaar bestaat uit:
a. een vast bedrag dat per studiejaar kan verschillen, berekend op grond van artikel 12; en
b. een variabel bedrag dat per studiejaar en per categorie beroepsopleiding kan verschillen, berekend op grond van artikel 13.
2. Bij de berekening van het vast bedrag, bedoeld in artikel 12, wordt het aantal deelnemers tot 22 jaar jaarlijks bepaald op grond van de volgende peilmomenten:
a. voor kalenderjaar 2013: op 1 oktober 2011;
b. voor kalenderjaar 2014: op 1 oktober 2012; en
c. voor kalenderjaar 2015: op 1 oktober 2013.
3. Bij de berekening van het variabel bedrag, bedoeld in artikel 13, wordt het aantal deelnemers tot 22 jaar jaarlijks bepaald op grond van de volgende peilmomenten:
a. voor kalenderjaar 2013: op 1 oktober 2012;
b. voor kalenderjaar 2014: op 1 oktober 2013; en
c. voor kalenderjaar 2015: op 1 oktober 2014.
1. De hoogte van het vast bedrag per onderwijsinstelling wordt bepaald op grond van het aantal deelnemers tot 22 jaar.
2. Het aantal deelnemers tot 22 jaar, bedoeld in het eerste lid, wordt jaarlijks bepaald op grond van de peilmomenten, bedoeld in artikel 11, tweede lid.
3. De hoogte van het vast bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op grond van onderstaande tabel:
Aantal deelnemers tot 22 jaar per onderwijsinstelling |
Bedrag per onderwijsinstelling |
---|---|
10–1000 |
€ 10.000,– |
1001–2000 |
€ 20.000,– |
2001–6000 |
€ 35.000,– |
6001–10.000 |
€ 75.000,– |
Meer dan 10.000 |
€ 150.000,– |
1. De hoogte van het variabel bedrag voor een onderwijsinstelling wordt per jaar vastgesteld aan de hand van het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters per studiejaar per categorie beroepsopleiding ten opzichte van het totaal aantal deelnemers tot 22 jaar binnen die categorie beroepsopleiding van de onderwijsinstelling.
2. Het aantal deelnemers tot 22 jaar, bedoeld in het eerste lid, wordt jaarlijks bepaald op grond van de peilmomenten, bedoeld in artikel 11, derde lid.
3. De uitkomst van de berekening, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgedrukt in een percentage, rekenkundig afgerond op twee decimalen achter de komma.
4. Indien het percentage, bedoeld in het derde lid, gelijk is aan of lager is dan de procentuele norm per categorie beroepsopleiding genoemd in tabel 2, dan komt de onderwijsinstelling in aanmerking voor een aanvullende vergoeding op de bekostiging.
5. De hoogte van het variabel bedrag wordt bepaald aan de hand van het aantal deelnemers tot 22 jaar per categorie beroepsopleiding, genoemd in tabel 3.
6. Bij de berekening van het percentage, bedoeld in het eerste lid, en de hoogte van het variabel bedrag, bedoeld in het vijfde lid, wordt het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters en de deelnemers tot 22 jaar voor de vakopleiding, middenkaderopleiding en de specialistenopleiding bij elkaar opgeteld.
7. In afwijking van de bovenstaande leden, kan een onderwijsinstelling die niet voldoet aan één van de procentuele normen bedoeld in tabel 2, alsnog in aanmerking komen voor het variabel bedrag, indien er sprake is van een substantiële daling van het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters, zijnde:
a. een daling van het percentage, bedoeld in het derde lid, met twee procentpunt of meer ten opzichte van het behaalde percentage in het daaraan voorafgaand kalenderjaar, met betrekking tot de assistentopleiding; en
b. een daling van het percentage, bedoeld in het derde lid, met één procentpunt of meer ten opzichte van het behaalde percentage in het daaraan voorafgaand kalenderjaar, met betrekking tot de basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding of de specialistenopleiding.
Assistentopleiding |
Basisberoepsopleiding |
Vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding |
|
---|---|---|---|
2012–2013 |
32,5% |
13,5% |
4,25% |
2013–2014 |
27,5% |
11,5% |
3,5% |
2014–2015 |
22,5% |
10% |
2,75% |
Tabel 3. Maximumbedragen beschikbaar per categorie beroepsopleiding per onderwijsinstelling
Deelnemers tot 22 jaar |
Bedrag per onderwijsinstelling |
---|---|
10–50 |
€ 25.000,– |
51–250 |
€ 50.000,– |
251–500 |
€ 100.000,– |
501–1000 |
€ 200.000,– |
Meer dan 1000 |
€ 300.000,– |
Deelnemers tot 22 jaar |
Bedrag per onderwijsinstelling |
---|---|
10–50 |
€ 12.500,– |
51–250 |
€ 25.000,– |
251–500 |
€ 50.000,– |
501–1000 |
€ 100.000,– |
1001–2000 |
€ 150.000,– |
2001–4000 |
€ 300.000,– |
4001–6000 |
€ 400.000,– |
6001–8000 |
€ 500.000,– |
8001–10000 |
€ 600.000,– |
Meer dan 10000 |
€ 700.000,– |
Deelnemers tot 22 jaar |
Bedrag per onderwijsinstelling |
---|---|
10–50 |
€ 12.500,– |
51–250 |
€ 25.000,– |
251–500 |
€ 50.000,– |
501–1000 |
€ 100.000,– |
1001–2000 |
€ 150.000,– |
2001–4000 |
€ 300.000,– |
4001–6000 |
€ 400.000,– |
6001–8000 |
€ 500.000,– |
8001–10000 |
€ 600.000,– |
Meer dan 10000 |
€ 700.000,– |
1. In afwijking van artikel 13, vierde lid, komt een onderwijsinstelling niet in aanmerking voor een aanvullende vergoeding op de bekostiging, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, voor kalenderjaar 2014, indien:
a. in de kalenderjaren 2013 en 2014, het percentage, bedoeld in artikel 13, derde lid, zoals vastgesteld ten behoeve van de onderwijsinstelling, gelijk is aan of lager is dan de procentuele norm per categorie beroepsopleiding genoemd in tabel 2; en
b. het percentage, bedoeld in artikel 13, derde lid, zoals vastgesteld ten behoeve van de onderwijsinstelling, in het kalenderjaar 2014 met ten minste 0,3 procentpunt gemiddeld is gestegen ten opzichte van de onderhavige percentages in de kalenderjaren 2012 en 2013.
2. In afwijking van artikel 13, vierde lid, komt een onderwijsinstelling niet in aanmerking voor een aanvullende vergoeding op de bekostiging, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, voor kalenderjaar 2015, indien:
a. in de kalenderjaren 2014 en 2015, het percentage, bedoeld in artikel 13, derde lid, zoals vastgesteld ten behoeve van de onderwijsinstelling per categorie beroepsopleiding, gelijk is aan of lager is dan de procentuele norm per categorie beroepsopleiding genoemd in tabel 2; en
b. het percentage, bedoeld in artikel 13, derde lid, zoals vastgesteld ten behoeve van de onderwijsinstelling, in kalenderjaar 2015 met ten minste 0,3 procentpunt gemiddeld is gestegen ten opzichte van de onderhavige percentages in de kalenderjaren 2013 en 2014.
1. Indien voor de toepassing van de meetsystematiek, bedoeld in bijlage A van deze regeling, die als uitgangspunt dient voor de berekening van het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, de gegevensbronnen niet tijdig beschikbaar zijn en dit zal leiden tot een onbillijkheid van ernstige aard bij de berekening van het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters voor de betreffende instelling, kan de minister een correctie toepassen op de procentuele normen, als bedoeld in tabel 2.
2. Indien als gevolg van oprichting, splitsing, samenvoeging of verplaatsing van een onderwijsinstelling de toepassing van de peilmomenten, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, die als uitgangspunt dient voor de berekening van het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters voor de desbetreffende onderwijsinstelling, bedoeld in deze paragraaf, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, kan de minister afwijken van deze gegevens.
Bij de berekening, bedoeld in de artikelen 13, zevende lid en 14, eerste lid, onderdeel b, wordt bij de vergelijking van het kalenderjaar 2013 met het kalenderjaar 2012, de berekeningswijze van het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters gehanteerd, zoals bedoeld in artikel 8, van de Uitvoeringsregeling bestrijding voortijdig schoolverlaten en regionale meld- en coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten zoals luidend op 31 juli 2012.
1. De effecten van de aanpak van het beleid inzake voortijdig schoolverlaten in de RMC-regio in de praktijk worden uiterlijk in 2015 geëvalueerd.
2. De evaluatie van het beleid inzake voortijdig schoolverlaten, bedoeld in het eerste lid, omvat in ieder geval de evaluatie van het regionaal programma voortijdig schoolverlaten, bedoeld in artikel 13 van de Regeling regionale aanpak voortijdig schoolverlaten en prestatiesubsidie voor het voortgezet onderwijs.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart.
In deze bijlage wordt verstaan onder:
datum waarop het aantal inschrijvingen per onderwijsinstelling bij aanvang van het studiejaar wordt gemeten. Het betreft hier de datum van 1 oktober;
het Centraal register inschrijvingen hoger onderwijs zoals bedoeld in artikel 7.52 van Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs;
de registratie door Dienst Uitvoering Onderwijs van examenresultaten in het voortgezet onderwijs op basis de Wet voortgezet onderwijs. Het Examen resultaten register omvat een overzicht van behaalde examenresultaten vanaf schooljaar 1998/1999. Vanaf schooljaar 2005/2006 zijn deze gegevens onderdeel van het basisregister;
diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2 eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of een diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in de artikelen 7 en 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs;
basisregister onderwijs als bedoeld in artikel 24b van de Wet op het onderwijstoezicht;
startkwalificatie behaald zonder bekostigde inschrijving in de maanden oktober tot en met december volgend op de teldatum (t+1), na een bekostigde inschrijving op de teldatum (t);
scholen die op grond van artikel 56 van de Wet op het voortgezet onderwijs zijn aangewezen;
een instelling als bedoeld in artikel 1.4.1. van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
het register waarin onder andere de vrijstellingen als bedoeld in de artikelen 5 en 15 van de Leerplichtwet staan geregistreerd. Dit register is juridisch en technisch in oprichting ten tijde van de ondertekening van het convenant.
het register waar mensen met een baan geregistreerd staan;
de registers waarin de deelnemers aan politieschool en defensieopleidingen geregistreerd staan;
het register waar het aantal behaalde startkwalificaties geregistreerd staat;
het jaar waarin de student staat ingeschreven dat loopt van 1 augustus tot en met 31 juli daaropvolgend.
Voor het middelbaar beroepsonderwijs wordt het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters in drie categorieën ingedeeld: mbo-niveau 1, mbo-niveau 2 en mbo-niveaus 3 en 4. Het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters (tot 23 jaar) uit het vavo-onderwijs, niet zijnde de Rutte-leerlingen, wordt wel geteld per mbo-instelling, maar dit aantal wordt niet beoordeeld in het kader van de prestatiesubsidies. Het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters uit het vavo telt wel mee in het landelijk gepresenteerde cijfer.
Het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters per onderwijsinstelling per categorie per studiejaar in het middelbaar beroepsonderwijs wordt door de minister berekend op basis van de volgende formule:
X = A – B – (C1+C2+C3+C4+C5+C6+C7+C8+C9+C10) – (D1+D2+D3+D4+D5)
Waarbij:
X = Het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters per onderwijsinstelling per categorie per studiejaar (t) in het middelbaar beroepsonderwijs;
A = (ook wel startpopulatie genoemd) het aantal jongeren in de leeftijd tot 22 jaar dat op de teldatum van het studiejaar (t) door de onderwijsinstelling als deelnemer is ingeschreven per categorie in het middelbaar beroepsonderwijs en voor bekostiging wordt meegeteld;
B = Het aantal jongeren onder A dat tijdens het studiejaar (t) is overleden of geëmigreerd voor teldatum t + 1. Deze gegevens worden ontleend aan de gemeentelijke basisadministratie.
C = Het aantal jongeren onder A dat op de teldatum van het daaropvolgende studiejaar (t + 1) nog een opleiding volgt of een vrijstelling van inschrijving heeft gekregen op grond van de artikelen 5 en 15 van de Leerplichtwet. Het kan dezelfde of een andere (beroeps)opleiding betreffen aan dezelfde of een andere bekostigde instelling dan wel vervolgonderwijs betreffen. C is de som van:
• C1: Het aantal jongeren onder A dat op de teldatum van het daaropvolgende studiejaar t + 1 is ingeschreven als deelnemer in het middelbaar beroepsonderwijs en voor bekostiging wordt meegeteld. Dit op basis van gegevens zoals geregistreerd in het basisregister;
• C2: het aantal jongeren onder A dat op de teldatum van studiejaar t + 1 is ingeschreven in het hoger onderwijs zoals geregistreerd in het Centraal register inschrijvingen hoger onderwijs;
• C3: het aantal jongeren onder A dat op de teldatum van studiejaar t + 1 als leerling in het voortgezet onderwijs is ingeschreven zoals geregistreerd in het basisregister;
• C4: Het aantal jongeren onder A dat op de teldatum van studiejaar t + 1 als vavo-deelnemer is ingeschreven zoals geregistreerd in het basisregister;
• C5: Het aantal jongeren onder A dat op teldatum van studiejaar t + 1 als leerling in het niet-bekostigd voorgezet onderwijs is ingeschreven zoals geregistreerd in het basisregister;
• C6: Het aantal jongeren onder A dat op teldatum van studiejaar t + 1 als deelnemer in het niet-bekostigd middelbaar beroepsonderwijs is ingeschreven zoals geregistreerd in het basisregister;
• C7: Het aantal jongeren onder A dat op teldatum van studiejaar t + 1 onder de vrijstellingen van de artikelen 5 en 15 van de Leerplichtwet valt en als zodanig bevestigd door de leerplichtambtenaar in het register vrijstellingen LPW;
• C8: Het aantal jongeren onder A dat op teldatum van studiejaar t + 1 geregistreerd staat bij de Dienst Justitiële inrichtingen in het basisregister;
• C9: Het aantal jongeren onder A dat op teldatum van studiejaar t + 1 als deelnemer aan de politieschook of defensieopleidingen is ingeschreven op basis van registers van politie en defensie;
• C10: Het aantal jongeren onder A dat op teldatum van studiejaar t + 1 als leerling in het (voortgezet) speciaal onderwijs of praktijkonderwijs is ingeschreven zoals geregistreerd het basisregister;
D = Het aantal jongeren onder A dat een startkwalificatie heeft behaald. D is de som van:
• D1: het aantal jongeren onder A dat gedurende studiejaar (t) een startkwalificatie heeft behaald zoals geregistreerd in het basisregister;
• D2: het aantal jongeren onder A dat in de periode vanaf 2004 tot aan studiejaar (t) al een startkwalificatie heeft behaald in het middelbaar beroepsonderwijs zoals geregistreerd in het basisregister. Het basisregister omvat een overzicht van behaalde mbo-diploma’s vanaf kalenderjaar 2004. Eerder in het mbo behaalde diploma’s zijn niet in het basisregister geregistreerd;
• D3: het aantal jongeren onder A dat in de periode vanaf studiejaar 1998–1999 tot studiejaar (t) voorafgaand aan de inschrijving op het middelbaar beroepsonderwijs of de vavo een startkwalificatie heeft behaald zoals geregistreerd in het Examen resultaten register of basisregister.
• D4: Het aantal jongeren onder A dat gedurende de eerste drie maanden na de teldatum (t+1) een startkwalificatie heeft behaald zoals geregistreerd in het examenregister (de zogenoemde verlate startkwalificatie);
• D5: Het aantal jongeren onder A dat op teldatum van studiejaar t + 1 een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, heeft behaald en geregistreerd staat als werkende in het register van het UWV.
Met behulp van het basisregister wordt per categorie het aantal jongeren bepaald dat aan het begin van een studiejaar bij een bekostigde mbo-instelling is ingeschreven en aangemeld is voor bekostiging (aantal deelnemers tot 22 jaar op peildatum 1 oktober jaar t). Deze groep wordt de startpopulatie genoemd. Vervolgens wordt van deze jongeren nagegaan of bij aanvang van het daaropvolgend schooljaar (peildatum 1 oktober jaar t+1) zij:
– nog steeds een opleiding volgen in het bekostigd of niet-bekostigd onderwijs;
– geen opleiding meer volgen maar wel inmiddels een startkwalificatie hebben behaald of aan de voorwaarden (mbo-niveau 1 + baan) voldoen om als zodanig te worden aangemerkt;
– geen opleiding meer volgen, geen vrijstelling van inschrijving hebben gekregen, niet overleden of geëmigreerd zijn en geen startkwalificatie hebben.
Deze laatste groep wordt beschouwd als het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters van de betreffende school gedurende het schooljaar per categorie.
Deze vernieuwde berekeningsmethode behorende bij deze regeling wordt vanaf het voorjaar van 2014 ook gebruikt om de Tweede Kamer te informeren over de resultaten van voortijdig schoolverlaten.
Indien de jongere binnen het schooljaar gedurende korte tijd is uitgevallen maar ook weer binnen korte tijd in een andere opleiding en/of op een andere onderwijsinstelling is ingestroomd, wordt deze niet als nieuwe voortijdig schoolverlater gerekend van de school waar de jongere bij aanvang van het schooljaar was ingeschreven. Immers aan het begin van het nieuwe schooljaar volgt deze jongere weer onderwijs. Dit betekent dat een onderwijsinstelling naast preventie van uitval ook belang heeft om er voor te zorgen dat wanneer een jongere toch uitvalt deze jongere te helpen een andere opleiding of onderwijsinstelling te vinden voor het volgende peilmoment op 1 oktober.
In deze bijlage wordt verstaan onder:
datum waarop het aantal inschrijvingen per onderwijsinstelling bij aanvang van het schooljaar wordt gemeten. Het betreft hier de datum van 1 oktober;
het Centraal register inschrijvingen hoger onderwijs zoals bedoeld in artikel 7.52 van Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs;
de registratie door Dienst Uitvoering Onderwijs van examenresultaten in het voortgezet onderwijs op basis de Wet voortgezet onderwijs. Het Examen resultaten register omvat een overzicht van behaalde examenresultaten vanaf schooljaar 1998/1999. Vanaf schooljaar 2005/2006 zijn deze gegevens onderdeel van het Basisregister;
diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2 eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of een diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in de artikelen 7 en 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs;
basisregister onderwijs als bedoeld in artikel 24b van de Wet op het onderwijstoezicht;
scholen die op grond van artikel 56 van de Wet op het voortgezet onderwijs zijn aangewezen;
een instelling als bedoeld in artikel 1.4.1. van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
het register waarin de vrijstellingen als bedoeld in artikel 5 en 15 van de Leerplichtwet staan geregistreerd;
de registers waar het aantal deelnemers aan politieschool en defensieopleidingen geregistreerd staan;
het register waar het aantal behaalde startkwalificaties geregistreerd staat;
het jaar waarin de student staat ingeschreven dat loopt van 1 augustus tot en met 31 juli daaropvolgend.
Voor het voortgezet onderwijs wordt het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters in drie categorieën ingedeeld: onderbouw (inclusief brug 3), bovenbouw vmbo (inclusief vm2) en bovenbouw havo/vwo. De Rutte-leerlingen die uitbesteed zijn aan het vavo blijven ingeschreven staan bij de vo-school en tellen als zodanig mee bij de vo-school als leerling en mogelijk als nieuwe voortijdig schoolverlater.
Het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters per vo-school per categorie per schooljaar (t) wordt door de minister berekend op basis van de volgende formule:
X = A – B – (C1+C2+C3+C4+C5+C6+C7+C8+C9+C10) – (D1+D2)
Waarbij:
X = Het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters per vo-school per categorie per schooljaar (t) in het voortgezet onderwijs
A = (ook wel startpopulatie genoemd) het aantal jongeren per categorie in de leeftijd tot 22 jaar dat op de teldatum bij aanvang van het schooljaar (t) door de onderwijsinstelling:
• als leerling is ingeschreven en voor bekostiging in het voortgezet onderwijs wordt meegeteld;
• het geen leerlingen betreft aan het praktijkonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs;
• het geen leerlingen betreft die bekend staan als eerstejaars nieuwkomers conform de Regeling Leerplusarrangement VO, Nieuwkomers VO en eerste opvang Vreemdelingen 2009; en
• het geen leerlingen betreft aan de Engelse Stroom of Internationaal Baccelaureaat.
B = Het aantal jongeren onder A dat tijdens het schooljaar (t) is overleden of geëmigreerd voor teldatum t + 1. Deze gegevens worden ontleend aan de gemeentelijke basisadministratie.
C = Het aantal jongeren onder A dat op de teldatum bij aanvang van het daaropvolgende schooljaar (t + 1) nog een opleiding volgt of een vrijstelling van inschrijving heeft gekregen op grond van de artikelen 5 en 15 van de Leerplichtwet. De opleiding kan dezelfde of een andere (beroeps)opleiding zijn aan dezelfde of een andere instelling dan wel vervolgonderwijs betreffen. C is de som van:
C1: het aantal jongeren onder A dat op de teldatum van het daaropvolgende schooljaar (t + 1) nog steeds is ingeschreven als leerling in het voortgezet onderwijs op basis van gegevens zoals geregistreerd in het basisregister;
C2: het aantal jongeren onder A dat op de teldatum van schooljaar t + 1 als deelnemer is ingeschreven en voor bekostiging wordt meegeteld in het middelbaar beroepsonderwijs en als zodanig geregistreerd in het basisregister;
C3: het aantal jongeren onder A dat op de teldatum van schooljaar t + 1 als vavo-deelnemer is ingeschreven zoals geregistreerd in het basisregister;
C4: het aantal jongeren onder A dat op de teldatum van schooljaar t + 1 is ingeschreven in het hoger onderwijs zoals geregistreerd in het Centraal register inschrijvingen hoger onderwijs;
C5: het aantal jongeren onder A dat op teldatum van schooljaar t + 1 als leerling in het (voortgezet) speciaal onderwijs of praktijkonderwijs is ingeschreven zoals geregistreerd in het basisregister;
C6: het aantal jongeren onder A dat op teldatum van schooljaar t + 1 als leerling in het niet-bekostigd voorgezet onderwijs is ingeschreven zoals geregistreerd in het basisregister;
C7: het aantal jongeren onder A dat op teldatum van schooljaar t + 1 als deelnemer in het niet-bekostigd middelbaar beroepsonderwijs is ingeschreven zoals geregistreerd in het basisregister;
C8: het aantal jongeren onder A dat op teldatum van schooljaar t + 1 onder de vrijstellingen van de artikelen 5 en 15 van de Leerplichtwet valt en als zodanig bevestigd door de leerplichtambtenaar in het register vrijstellingen LPW;
C9: het aantal jongeren onder A dat op teldatum van schooljaar t + 1 geregistreerd staat bij de Dienst Justitiële inrichtingen in het basisregister;
C10: het aantal jongeren onder A dat op teldatum van schooljaar t +1 als leerling aan de politieschool of defensieopleidingen is ingeschreven en als zodanig in het register politie en defensie staat.
D = Het aantal jongeren onder A dat gedurende schooljaar (t) is uitgeschreven met een startkwalificatie. D is de som van:
D1: het aantal jongeren onder A dat gedurende schooljaar (t) een startkwalificatie heeft behaald zoals geregistreerd in het basisregister;
D2: het aantal jongeren onder A dat in de periode vanaf begin 1998/1999 tot aan schooljaar (t) reeds een startkwalificatie heeft behaald in het voortgezet onderwijs zoals geregistreerd in het Examen resultaten register of in het basisregister.
Met behulp van het basisregister onderwijs wordt per categorie het aantal jongeren bepaald dat aan het begin van een schooljaar bij een bekostigde vo-school is ingeschreven en aangemeld is voor bekostiging (aantal deelnemers tot 22 jaar op peildatum 1 oktober jaar t). Deze groep wordt de startpopulatie genoemd. Vervolgens wordt van deze jongeren nagegaan of bij aanvang van het daaropvolgend schooljaar (peildatum 1 oktober jaar t+1) zij:
– nog steeds een opleiding volgen in het bekostigd of niet-bekostigd onderwijs;
– geen opleiding meer volgen maar wel inmiddels een startkwalificatie hebben behaald;
– geen opleiding meer volgen, geen vrijstelling van inschrijving hebben gekregen, niet overleden of geëmigreerd zijn en geen startkwalificatie hebben.
Deze laatste groep wordt beschouwd als het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters van de betreffende school gedurende het schooljaar per categorie.
Deze vernieuwde berekeningsmethode behorende bij deze regeling wordt vanaf het voorjaar van 2014 ook gebruikt om de Tweede Kamer te informeren over de resultaten van voortijdig schoolverlaten.
In het (voortgezet) speciaal onderwijs is sinds enige tijd ook het onderwijsnummer ingevoerd. Echter deze leerlingen worden grotendeels niet opgeleid met het oogmerk een startkwalificatie te halen. Daarom worden deze onderwijstypen in de berekeningsmethode buiten de startpopulatie gehouden. Na de convenantsperiode 2012–2015 kan deze aanpak worden herzien. De uitstroom vanuit het reguliere onderwijs naar het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt niet langer als nieuwe voortijdig schoolverlater geteld.
Indien de jongere binnen het schooljaar gedurende korte tijd is uitgevallen maar ook weer snel in een andere opleiding en/of op een andere onderwijsinstelling is ingestroomd, wordt deze niet als nieuwe voortijdig schoolverlater gerekend van de school waar de jongere bij aanvang van het schooljaar was ingeschreven. Immers aan het begin van het nieuwe schooljaar volgt deze jongere weer onderwijs. Dit betekent dat een onderwijsinstelling naast preventie van uitval ook belang heeft om er voor te zorgen dat wanneer een jongere toch uitvalt deze jongere te helpen een andere opleiding of onderwijsinstelling te vinden voor de volgende peildatum van 1 oktober.
Het convenant richt zich op het behalen van een startkwalificatie. Dit is minimaal een mbo-niveau 2, havo- of vwo-diploma. De vmbo-leerlingen die een diploma hebben behaald maar zich voor het volgende schooljaar niet inschrijven bij het mbo of havo blijven wel geteld worden als nieuwe voortijdig schoolverlater van de vo-school. Uit dit oogpunt heeft de vo-school er belang bij om jongeren met een vmbo-diploma te stimuleren zich in te schrijven voor een vervolgopleiding.
De prestatiebox is een nieuw bekostigingsinstrument voor het mbo en is bedoeld om mbo-instellingen financieel te stimuleren tot het realiseren van bijzondere beleidsdoelstellingen. Met dit instrument wordt beoogd mbo-instellingen in staat te stellen om in korte tijd specifieke aspecten van het bestel van het beroepsonderwijs op instellingenniveau te verbeteren. Hierbij zal het gaan om beleidsdoelstellingen die de kwaliteit van de onderwijsprestatie direct of indirect bevorderen.
De prestatiebox in het mbo zal als aanvullende vergoeding op de bekostiging worden vormgegeven. Ten behoeve van de ontwikkeling van het bestel kan de Minister op basis van artikel 2.2.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: WEB) een aanvullende vergoeding toevoegen aan de bekostiging.
Hiermee is sprake van een additioneel, flexibel inzetbaar bekostigingsinstrument dat mede kan worden ingezet ter realisatie van de per kabinetsperiode vastgestelde beleidsprioriteiten die kortdurende financiële prikkeling behoeven. Naar verwachting bevordert de prestatiebox een efficiënte besteding van middelen doordat de individuele mbo-instelling (deels) een bijdrage uit de prestatiebox ontvangt al naar gelang de geleverde prestatie.
Tegelijkertijd wordt het instrument van de prestatiebox gebruikt om diverse bestaande subsidieregelingen te bundelen, om de bekostiging transparanter en eenvoudiger (minder belastend) voor mbo-instellingen te maken. Bij de vormgeving van deze aanvullende bekostiging wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de hoofdbekostiging en de bijbehorende jaarverslaggeving. Dit zorgt ervoor dat zo min mogelijk onnodige additionele lasten voor mbo-instellingen worden gecreëerd. Bovendien maakt opname in het geïntegreerd jaardocument de prestaties van de individuele mbo-instellingen transparant en dus onderling vergelijkbaar. Dit zal bevorderen dat mbo-instellingen kennis en vaardigheden uitwisselen.
Deze regeling is niet van toepassing op Caribisch Nederland.
Het bevoegd gezag van de mbo-instelling ontvangt aanvullende vergoeding op de bekostiging via de prestatiebox om invulling te geven aan de in deze regeling vastgelegde beleidsdoelstellingen. Bij de inzet van de aanvullende vergoeding op de bekostiging heeft het bevoegd gezag bestedingsvrijheid, tenzij in deze regeling anders wordt voorgeschreven.
Een vast bedrag zal aan elke mbo-instelling per beleidsdoelstelling voor aanvang van het desbetreffende bekostigingsjaar worden gegeven, als zijnde een vergoeding van de kosten die gepaard gaan met de activiteit. Dit bedrag mogen mbo-instellingen behouden ongeacht of de bij de desbetreffende beleidsdoelstelling verlangde prestatie is geleverd, tenzij voor een specifieke beleidsdoelstelling in deze regeling daarvan wordt afgeweken. Bij de berekening van dit bedrag wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de berekening op basis van artikel 2.2.2 van de WEB. Daarnaast zal een variabel bedrag worden toegekend waarvan de hoogte wordt bepaald door de mate waarin de prestaties voldoen aan de in deze ministeriële regeling vastgelegde norm per beleidsdoelstelling.
Waar mogelijk zal in deze regeling per beleidsdoelstelling worden aangegeven welke prestatienorm dient te worden gehaald. In die gevallen waarin doelstellingen dienen te worden vertaald naar instellingenniveau, zal in de regeling worden aangegeven op welke wijze dit zal geschieden. Het uitgangspunt bij de vormgeving van deze prestatienormen is dat het dient te gaan om objectieve maatstaven, dat wil zeggen aan de hand waarvan de prestatie van de mbo-instelling betrouwbaar, valide en toerekenbaar aan de mbo-instelling kan worden vastgesteld. Tegelijkertijd dient de prestatienorm het kritische vermogen van de mbo-instelling zoveel mogelijk op het desbetreffende beleidsterrein te stimuleren. Voor de periode 2012–2015 worden in elk geval de beleidsdoelstellingen uit het Actieplan mbo 2011–2015 ’Focus op Vakmanschap’ waarvan dat is aangegeven, in deze regeling opgegeven. Hierbij zal een groeimodel worden gehanteerd. De opname in de prestatiebox wordt bepaald door het tijdstip waarop de inspanning door de mbo-instelling geleverd dient te gaan worden dan wel wanneer de benodigde beginsituatie zich hiervoor leent.
Op grond van de Regeling Jaarverslaggeving Onderwijs1 moet elke bekostigde mbo-instelling thans verantwoording afleggen over een aantal kernprestaties aan de hand van uniforme vastgestelde indicatoren in het zogenoemde geïntegreerd jaardocument (de zgn. resultatenbox). Deze indicatoren worden grotendeels gevuld door DUO. Mbo-instellingen dienen per indicator aan te geven wat de stand van zaken is, welke ambities ze nastreven en welke inspanningen ze derhalve gaan leveren. Vanwege de reeds beproefde validiteit maar ook om de administratieve lasten zo beperkt mogelijk te houden, zal waar mogelijk nu en in de toekomst worden aangesloten bij dit verantwoordingsinstrument.
Voor de beleidsdoelstelling bestrijding voortijdig schoolverlaten wordt de aanvullende vergoeding op de bekostiging aan mbo-instellingen jaarlijks verstrekt voor de kalenderjaren 2013 tot en met 2015. Het vast bedrag wordt jaarlijks in de maand oktober voorafgaand aan het kalenderjaar betaald; het variabel bedrag wordt jaarlijks betaald in het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarvoor het is bedoeld. Het budgettair beslag voor de prestatiesubsidie t.b.v. bestrijding voortijdig schoolverlaten is als volgt:
Begrotingsjaar Rijk |
Kalenderjaar |
T.b.v. studiejaar |
Beschikbaar budget |
---|---|---|---|
2012 |
2013 (vast bedrag) |
2012–2013 (vast bedrag) |
€ 4.100.000 |
2013 |
2014 (vast bedrag) |
2013–2014 (vast bedrag) |
€ 4.100.000 |
2014 |
2013 (variabel bedrag) en 2015 (vast bedrag) |
2014–2015 (vast bedrag) 2012–2013 (variabel bedrag) |
€ 40.600.000 |
2015 |
2014 (variabel bedrag) |
2013–2014 (variabel bedrag) |
€ 36.500.000 |
2016 |
2015 (variabel bedrag) |
2014–2015 (variabel bedrag) |
€ 36.500.000 |
Voorliggende regeling heeft betrekking op de prestatiesubsidie voor de mbo-instelling met betrekking tot het terugdringen van het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters. De aanvullende vergoeding op de bekostiging wordt ambtshalve verstrekt, op basis van DUO-berekeningen. Het afsluiten van de nieuwe convenanten en het verantwoorden van de prestatiesubsidie valt onder de (bestaande) administratieve lasten.
Het ministerie van OCW voorziet dat aan dit voorstel geen nieuwe structurele of eenmalige administratieve lasten zijn verbonden omdat er geen sprake is van nieuwe informatieverplichtingen. Dienst Uitvoering Onderwijs kan zich hierin vinden.
In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd die in deze regeling worden gebruikt. De meeste begrippen komen overeen met de begripsbepalingen in de Wet educatie en beroepsonderwijs.
Deze regeling is van toepassing op regionaal opleidingcentra en het mbo-deel van een agrarisch opleidingscentrum. Het voorbereidend beroepsonderwijs zoals dat wordt gegevens op een agrarisch opleidingscentrum wordt uitgezonderd van het begrip onderwijsinstelling in artikel 4, tweede lid. Voor het bepalen van de hoogte van de aanvullende vergoeding op de bekostiging voor individuele onderwijsinstellingen wordt gekeken naar het totaal aantal deelnemers binnen een onderwijsinstelling. Agrarische opleidingscentra hebben binnen de onderwijsinstelling zowel leerlingen die voortgezet onderwijs als middelbaar beroepsonderwijs volgen. Als de leerlingen aan het voortgezet onderwijs van de agrarische opleidingscentra niet zouden worden uitgezonderd zouden zij voor het bepalen van de hoogte van de aanvullende vergoeding op de bekostiging voor mbo-instellingen ook meetellen in de berekeningen.
In artikel 4 is het begrip voortijdig schoolverlater zoals dat in de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op de expertisecentra is opgenomen, geoperationaliseerd tot het begrip ‘nieuwe voortijdig schoolverlater’. Hiervoor is gekozen om meetbaar op instellingsniveau, landelijk uniform, zonder administratieve lasten voor de instellingen en controleerbaar het aantal (nieuwe) voortijdig schoolverlaters te kunnen meten. Als de wettelijke definitie uit artikel 8.3.1, eerste en tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs één-op-één zou worden gehanteerd, zou per saldo het aantal voortijdig schoolverlaters sterk stijgen. De wet spreekt namelijk van een termijn van "ten minste een maand" geen onderwijs volgen. Als men van deze termijn uitgaat, blijkt uit de maandelijkse informatieproducten van Dienst Uitvoering Onderwijs dat er dan tienduizenden jongeren meer als voortijdig schoolverlater moeten worden aangemerkt. Veel jongeren vinden echter binnen de periode van een jaar de weg weer terug naar school. De definitie die gehanteerd wordt in de vsv-tellingen gaat daarom uit van een termijn van een jaar: van 1 oktober jaar t tot 1 oktober jaar t+1.
Op basis van artikel 2 van de Regeling regionale aanpak voortijdig schoolverlaten en prestatiesubsidie voor het voortgezet onderwijs is een jongere een nieuwe voortijdig schoolverlater indien hij of zij op 1 oktober van een schooljaar stond ingeschreven aan een reguliere, bekostigde vo- of mbo-onderwijsinstelling en op die datum nog geen 22 jaar was en vervolgens op 1 oktober van het daaropvolgende studiejaar niet meer bij een (bekostigde of onbekostigde) onderwijsinstelling staat ingeschreven, geen vrijstelling van inschrijving heeft en niet in het bezit is van een startkwalificatie. Deze groep wordt beschouwd als het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters gedurende het studiejaar. De voortijdig schoolverlaters worden toegerekend aan de onderwijsinstelling waaraan zij ingeschreven waren op het eerste peilmoment. Door het aantal vsv’ers af te zetten tegen het aantal deelnemers kan het vsv-percentage bepaald worden. Bij de berekening van het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters wordt een aantal categorieën buiten beschouwing gelaten. Dit wordt nader toegelicht in bijlage A van deze regeling.
Op grond hiervan kan de hoogte van de prestatiesubsidie bepaald worden. OCW beschikt over de gegevens die nodig zijn om deze berekeningen te maken.
Het kabinet heeft de doelstelling voor het tegengaan van voortijdige schooluitval (vsv) aangescherpt. Het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters mag in 2016 maximaal 25.000 zijn. Om individuele mbo-instellingen te ondersteunen in hun bijdrage aan het behalen van deze doelstelling wordt een aanvullende vergoeding op de bekostiging ter beschikking gesteld. Deze prestatiesubsidie is met name bedoeld voor het versterken van schoolinterne processen gericht op vermindering van voortijdig schoolverlaten, zoals verzuimbeleid, loopbaanbegeleiding, ouderbetrokkenheid, etc.
Een onderwijsinstelling kan alleen in aanmerking komen voor een aanvullende vergoeding op de bekostiging op grond van deze regeling als het bevoegd gezag minimaal één convenant heeft ondertekend. De aanvullende vergoeding op de bekostiging wordt voor een kalenderjaar verstrekt en bestaat uit een vast en een variabel bedrag. Het vast bedrag wordt jaarlijks in de maand oktober voorafgaand aan het kalenderjaar betaald. Het variabel bedrag wordt jaarlijks volgend op het desbetreffende kalenderjaar betaald waarvoor het is bedoeld. Voor kalenderjaar 2013 bijvoorbeeld vindt de betaling van het vast bedrag plaats in oktober 2012; de betaling van het variabel bedrag in oktober 2014 mits één of meer procentuele normen worden gehaald, zoals bedoeld in tabel 2.
De aanvullende vergoeding op de bekostiging bestaat uit een vaste en een variabele component. De vaste component is relatief laag ten opzichte van de variabele component. Hiervoor is gekozen om mbo-instellingen maximaal te prikkelen om het aantal voortijdig schoolverlaters te verminderen.
De verstrekking van de middelen heeft tot doel de activiteiten uit artikel 3, tweede lid, uit te voeren. De onderwijsinstelling kan zelf bepalen aan welke activiteiten de middelen worden uitgegeven.
Hierbij wordt gewezen op de Regeling OCW-subsidies die van toepassing op de verstrekking van aanvullende middelen op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs. Los van enkele verplichtingen die daarmee van toepassing zijn op de onderwijsinstellingen, geldt op grond van artikel 13, eerste lid, dat de onderwijsinstellingen de ontvangen prestatiesubsidie verantwoorden in de reguliere jaarverslaggeving van de onderwijsinstelling. De verklaring van de accountant bij de jaarrekening bevat tevens een oordeel over de rechtmatige besteding van de op grond van deze regeling verstrekte prestatiebekostiging.
De aanvullende vergoeding op de bekostiging voor een onderwijsinstelling bestaat uit een vast bedrag en een variabel bedrag. Het vast bedrag per onderwijsinstelling wordt berekend op grond van artikel 12 en het variabel bedrag per onderwijsinstelling wordt berekend op grond van artikel 13. De hoogte van het vast bedrag voor een onderwijsinstelling is afhankelijk van het aantal bekostigde deelnemers tot 22 jaar die een onderwijsinstelling heeft op de peilmomenten zoals genoemd in artikel 11, tweede lid. De peilmomenten voor de berekening van het vast bedrag wijken af van de peilmomenten die gehanteerd worden voor de berekening van het variabel bedrag. Om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de werkelijke situatie worden de meest recente (door accountantsgecontroleerde) gegevens gebruikt. Omdat het vaste bedrag twee jaar eerder uitbetaald wordt dan het variabele bedrag, worden hiervoor andere peilmomenten gebruikt.
Hoe meer ingeschreven bekostigde deelnemers een onderwijsinstelling heeft, hoe hoger het vast bedrag.
De procentuele normen zijn gebaseerd op een berekening van waar landelijk gezien de reductie van 10.000 nieuwe voortijdig schoolverlaters minder die in 2016 moet zijn gerealiseerd (van maximaal 35.000 in 2012 naar maximaal 25.000 in 2016). De reductie van de 10.000 nieuwe voortijdig schoolverlaters wordt op de volgende wijze aan de verschillende schoolsoorten toebedeeld:
– Voor het voortgezet onderwijs gaat het om 1300 nieuwe voortijdig schoolverlaters minder;
– Voor het middelbaar beroepsonderwijs gaat het om 1200 minder nieuwe voortijdig schoolverlaters in mbo-1 (entreeopleiding), 2500 minder nieuwe voortijdig schoolverlaters in mbo-2 en 5000 minder nieuwe voortijdig schoolverlaters in mbo-3 en 4.
Dat wordt voor het middelbaar beroepsonderwijs vertaald naar drie aparte procentuele normen die jaarlijks dalen: één voor mbo-1 (entreeopleiding), één voor mbo-2 en één voor mbo 3 en 4 samen.
Een onderwijsinstelling komt in aanmerking voor het variabel bedrag indien het percentage nieuwe voortijdig schoolverlaters dat deze onderwijsinstelling binnen een categorie beroepsopleiding heeft (mbo-1, mbo-2 en mbo-3 en 4 gezamenlijk) op of onder de procentuele norm ligt zoals opgenomen in tabel 2. Het percentage nieuwe vsv’ers over schooljaar 2012–2013 wordt berekend door het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters binnen die categorie beroepsopleiding op 1 oktober 2013 te delen door het aantal ingeschreven bekostigde deelnemers tot 22 jaar binnen die categorie beroepsopleiding op 1 oktober 2012. Dit geldt voor elke categorie beroepsopleiding. Een onderwijsinstelling die mbo-1, mbo-2 en mbo 3/4 aanbiedt, kan bij het behalen van alle drie de normen dus jaarlijks drie keer recht hebben op het variabel bedrag. De hoogte van de bedragen is afhankelijk van het aantal ingeschreven bekostigde deelnemers tot 22 jaar per categorie beroepsopleiding op de peilmomenten zoals genoemd in artikel 11, tweede en derde lid. Hoe meer ingeschreven bekostigde deelnemers een onderwijsinstelling heeft, hoe hoger het variabel bedrag.
Om onderwijsinstellingen die ver boven de normen zitten te prikkelen het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters verder te verminderen, komt ook de instelling die er in slaagt een substantiële daling te realiseren in aanmerking voor het variabel bedrag. Onder een substantiële daling wordt verstaan:
1. een daling van één procentpunt of meer voor mbo-niveau 2 of mbo-niveaus 3 en 4 in een studiejaar ten opzichte van het percentage dat in het studiejaar daaraan voorafgaand is behaald;
2. een daling van twee procentpunt of meer voor mbo-niveau 1 ten opzichte in een studiejaar ten opzichte van het percentage dat in het studiejaar daaraan voorafgaand is behaald.
Een bijzondere situatie doet zich hierbij voor in het studiejaar 2012–2013. Als in dit studiejaar een daling wordt gerealiseerd, is het niet mogelijk om te bepalen of het gaat om een substantiële daling door dit percentage te vergelijken met het percentage dat in het studiejaar 2011–2012 is gerealiseerd. In studiejaar 2011–2012 werden nieuwe voortijdig schoolverlaters geteld volgens een andere meetsystematiek, waardoor de percentages over deze twee studiejaren onvergelijkbaar zijn. Om toch te kunnen bepalen of in het studiejaar 2012–2013 een substantiële daling heeft plaatsgevonden ten opzichte van het studiejaar daarvoor gebruiken we in deze situatie de meetsystematiek zoals die gold onder de Uitvoeringsregeling bestrijding voortijdig schoolverlaten en regionale meld- en coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten zoals luidend op 31 juli 2012. Dat volgt ook uit de overgangsbepaling in artikel 16 van deze regeling.
Om onderwijsinstellingen die een lager vsv-percentage hebben dan de procentuele normen zoals genoemd in tabel 2, te stimuleren om hun vsv-percentage laag te houden hebben instellingen die nog steeds onder deze normen blijven maar wel twee studiejaren op rij hun vsv-percentage hebben laten oplopen, toch geen recht op prestatiesubsidie. Het gaat dan om een gemiddelde stijging van 0,3%-punt of meer. Een voorbeeld:
Instelling X heeft voor mbo-niveau 3/4 in 2014 (2,12%) en 2015 de norm gehaald (2,34%), maar het vsv-percentage wel zien oplopen. Om te bepalen of deze instelling recht heeft op prestatiesubsidie wordt gekeken hoe groot de gemiddelde stijging is van de uitvalpercentages over 2013, 2014 en 2015. Als deze gemiddeld groter of gelijk is aan 0,3%-punt, volgt geen prestatiesubsidie. Instelling X heeft een gemiddelde stijging van 0,32%-punt ((0,41% + 0,22%)/2). Instelling X heeft geen recht op prestatiesubsidie over studiejaar 2014–2015.
Procentuele norm mbo 3/4 |
Uitvalpercentage mbo 3/4 instelling X |
Stijging t.o.v. voorgaand jaar |
|
---|---|---|---|
2013 (=studiejaar 2012–2013) |
4,25% |
1,71% |
n.v.t. |
2014 (= studiejaar 2013–2014) |
3,5% |
2,12% |
+0,41% |
2015 (= studiejaar 2014–2015) |
2,75% |
2,34% |
+0,22% |
Ook hier doet zich weer een bijzondere situatie voor bij het bepalen van het recht op prestatiesubsidie over studiejaar 2013–2014. Dan wordt immers gekeken naar de percentages over de twee studiejaren: 2012–2013 en 2011–2012. In 2011–2012 was er nog sprake van een andere meetsystematiek. Om toch te kunnen bepalen of er twee studiejaren op rij een stijging heeft plaatsgevonden, wordt voor het bepalen van de eventuele stijging tussen studiejaar 2011–2012 en 2012–2013 gebruik gemaakt van de berekeningswijze zoals gehanteerd onder de Uitvoeringsregeling bestrijding voortijdig schoolverlaten en regionale meld- en coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten zoals luidend op 31 juli 2012.
In bijlage A van deze regeling wordt aangegeven op grond van welke gegevens deelnemers geteld worden als nieuwe voortijdig schoolverlater. In een beperkt aantal gevallen is hiervoor nog afronding van een wetgevingstraject en een implementatietraject nodig. Ingeval de minister hierdoor niet tijdig over alle gegevensbronnen zoals genoemd in bijlage A kan beschikken, kan de minister een correctie op de procentuele normen als bedoeld in tabel 4 toepassen. Deze correctie is in het voordeel van de subsidieontvanger.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2012-5808.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.