TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
In april 2012 hebben de Brancheorganisatie Kinderopvang en de Belangenvereniging van
Ouders in de Kinderopvang & Peuterspeelzalen (BOinK) (gezamenlijk ook: de convenantpartijen)
nieuwe afspraken gemaakt over de basiskwaliteit die de kinderopvang minimaal moet
bieden. Deze afspraken zijn vastgelegd in het Convenant Kwaliteit Kinderopvang van
april 2012. Om recht te doen aan de eigen verantwoordelijkheid van de sector en om
draagvlak te behouden voor de kwaliteitseisen, is het convenant de basis voor de kwaliteitseisen
in de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 (hierna: de regeling).
De nieuwe convenantafspraken zijn daarom aanleiding om genoemde regeling te wijzigen.
2. Vierogenprincipe
Een belangrijke wijziging betreft de invoering van het zogenoemde ‘vierogenprincipe’.
Dit principe houdt in dat bij kindercentra in de dagopvang altijd een volwassene moet
kunnen meekijken of meeluisteren met een beroepskracht. Daarom zou dit principe strikt
genomen beter aangeduid kunnen worden als vierogen- en orenprincipe. Toch is de voorkeur gegeven aan de kortere term vierogenprincipe omdat die
in de praktijk nu al gebruikt wordt. De opname van het vierogenprincipe vloeit voort
uit de conclusies van de onafhankelijke Commissie Onderzoek Zedenzaak Amsterdam van
april 2011 en de nadere afspraken die de convenantpartijen daarover hebben gemaakt.
Het doel van de maatregel is het voorkomen van situaties waarin de gelegenheid bestaat
tot het plegen van (seksueel) misbruik bij kinderen in de dagopvang.
Met de convenantpartijen is afgesproken het vierogenprincipe vooralsnog alleen te
introduceren voor de dagopvang, omdat in de buitenschoolse opvang en peuterspeelzalen
het risico op misbruik kleiner wordt geacht. In de buitenschoolse opvang en de peuterspeelzaal
slapen kinderen niet meer tijdens de opvang en zijn er minder verzorgingsmomenten
dan in de dagopvang. In peuterspeelzalen worden kinderen bovendien halve dagen opgevangen
waardoor de beroepskracht vrijwel nooit alleen is met een kind; alle kinderen worden
op dezelfde tijd gebracht en gehaald en de beroepskrachten hebben geen pauze.
De gevolgen van deze maatregel voor de bedrijfsvoering door ondernemers in de kinderopvang
kunnen sterk variëren en worden bepaald door de wijze waarop ondernemers er invulling
aan geven. Ondernemers hebben de plicht de oudercommissie om advies te vragen en de
ouders te informeren over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het vierogenprincipe.
Soms zullen geen wijzigingen nodig zijn omdat er nu altijd al een andere volwassene
kan meekijken of meeluisteren met de beroepskracht. In andere gevallen zullen er wel
maatregelen moeten worden getroffen bijvoorbeeld door bouwtechnische aanpassingen
(zoals het plaatsen van extra ramen, verwijderen van muren) of audio- of videoverbindingen
tussen groepen en ruimtes. Ook kan gekozen worden voor organisatorische wijzigingen,
zoals een andere personeelsinzet of het aan de randen van de dag samenvoegen van stamgroepen
(waarbij uiteraard voldaan wordt aan de voorschriften in artikel 5 van deze regeling).
Ondernemers kunnen daar zelf invulling aan geven. Kleine kindercentra waar gezien
het aantal opgevangen kinderen maar één beroepskracht aanwezig hoeft te zijn, kunnen
voldoen aan het vierogenprincipe door de inzet van vrijwilligers of stagiaires als
extra volwassene op de groep of het plaatsen van audio- of videoapparatuur waardoor
altijd iemand kan meekijken of meeluisteren. De brochure ‘Het vierogenprincipe in
de dagelijkse praktijk’ van de Brancheorganisatie Kinderopvang en BOinK geeft een
aantal praktijkvoorbeelden van hoe het vierogenprincipe kan worden toegepast.
3. Versoepelde regels voor afname extra opvang
Naast de invoering van het vierogenprincipe zijn de regels voor het incidenteel of
structureel afnemen van een extra dag(deel) opvang gewijzigd door deze regels te versoepelen.
Met schriftelijke toestemming van de ouders mag die opvang tijdelijk in één andere
stam- of basisgroep plaatsvinden. Het kan immers voorkomen dat er op dat moment geen
plaats is op de vaste stam- of basisgroep. Om te voorkomen dat ouders in dat geval
moeten uitwijken naar een ander kindercentrum, zijn de regels in zo’n situatie, ook
ten aanzien van de het maximale aantal vaste beroepskrachten en het gebruik van ten
hoogste twee verschillende stamgroepruimtes, versoepeld. De ouder en de houder van
het kindercentrum spreken af hoelang de opvang in de andere groep uiterlijk kan duren.
In het geval van incidentele afname van extra opvang kan die periode slechts een dag
of dagdeel zijn.
4. Rekentool beroepskracht-kind ratio
Gebleken is dat met name de in de regeling geformuleerde uitgangspunten voor het berekenen
van het minimale aantal beroepskrachten in een groep met kinderen uit verschillende
leeftijdsgroepen, in de praktijk tot vragen en onduidelijkheid leidden. Daarom is
in opdracht van de minister van SZW in samenwerking met de convenantpartijen een rekentool
ontwikkeld, waarmee het aantal kinderen dat een beroepskracht mag opvangen kan worden
berekend. Basis voor de rekentool zijn een aantal rekenregels voor de beroepskracht-kindratio
die in het Convenant Kwaliteit Kinderopvang van april 2012 zijn vastgelegd. Hier is
in de uitwerking van de rekentool nog een aantal rekenregels aan toegevoegd. Het totale
overzicht van de rekenregels met uitleg is als bijlage bij deze regeling gevoegd.
Aan de hand van de rekentool kan op eenvoudige wijze berekend worden hoeveel beroepskrachten
ten minste nodig zijn in verhouding tot het aantal aanwezige kinderen. De administratieve
last is hiermee voor zowel ondernemers als voor GGD’en verminderd. De rekentool kan
zowel voor groepen in de dagopvang en buitenschoolse opvang als voor combinaties van
deze twee groepen worden gebruikt.
De rekentool is in onderhavige regeling aangemerkt als de enige berekeningswijze voor
de bepaling van het maximale aantal kinderen per beroepskracht. Hierdoor is het voor
alle betrokken partijen – GGD’en, gemeenten, kinderopvangondernemers en ouders – duidelijk
van welke rekenmethode men uit moet gaan. De rekentool is te raadplegen op www.rijksoverheid.nl.
Naast bovengenoemde wijzigingen is het aantal onderwerpen dat beschreven moet zijn
in het pedagogisch beleidsplan van een kindercentrum uitgebreid en is een aantal kleine
en technische wijzigingen aangebracht.
5. Gevolgen uitvoering
De VNG en GGD Nederland hebben de onderhavige regeling op uitvoerbaarheid getoetst.
Hierbij is door GGD Nederland onderzocht welke gevolgen de regeling heeft voor het
toezicht op de kinderopvang. De VNG heeft onderzocht welke gevolgen de regeling heeft
voor de handhaving. Algemeen oordeel is dat de regeling voor zowel de VNG als GGD
Nederland uitvoerbaar is.
6. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2013, met uitzondering van
het vierogenprincipe, dat met ingang van 1 juli 2013 in werking treedt. Hierdoor worden
houders van kindercentra voldoende in de gelegenheid gesteld om in overleg met de
oudercommissie uitvoering te geven aan het vierogenprincipe.
Artikelsgewijs
Artikel I, onderdeel A (artikel 1)
De tekst van artikel 1 is aangepast door de gedefinieerde termen in alfabetische volgorde
te zetten en één onderdeel (bruto-oppervlakte) te schrappen. De definitie van het
begrip peuterspeelzaalgroep is iets aangepast. De zinsnede ‘met één of meer beroepskrachten’
is geschrapt omdat die eis al in artikel 18, vierde lid, van de regeling is opgenomen.
De zinsnede ‘in een peuterspeelzaal’ is toegevoegd aan de definitie zodat de formulering
meer in lijn is met de tekst van de definitie van basisgroep en stamgroep.
In de definitie van stamgroep en peuterspeelzaalgroep wordt gesproken over ‘een passend
ingerichte vaste
groepsruimte’, in de definitie van basisgroep wordt gesproken over ‘een passend ingerichte
ruimte’. Dat verschil houdt verband met het feit dat voor een basisgroep niét de eis
geldt dat men in een vaste groepsruimte wordt opgevangen.
In de definitie van stamgroepruimte zijn de woorden ‘in de dagopvang’geschrapt omdat
deze overbodig zijn. Het begrip stamgroep wordt alleen gebruikt ten aanzien van dagopvang.
Het begrip bruto-oppervlakte is geschrapt omdat die term ook in de regeling zelf (zie
de artikelen 8 en 10) is geschrapt.
Artikel I, onderdeel B (artikel 3, eerste lid, c en d)
Op basis van de meldcode kindermishandeling zijn ‘nazorg’ en ‘evaluatie’ geen verplicht
onderdeel meer van het stappenplan, maar zijn dit wel aandachtspunten bij de gesprekvoering
over het stappenplan. Daarom is onderdeel c van het eerste lid van artikel 3 op dat
punt aangepast. De meldcode dient wel hulpmiddelen te bevatten voor evaluatie en nazorg.
Artikel I, onderdeel C (artikel 5, derde, achtste, elfde, twaalfde en dertiende lid)
Uit de bepaling dat aan een kind ten hoogste drie vaste beroepskrachten worden toegewezen,
volgt logischerwijs dat de vaste beroepskrachten tevens aanspreekpunten voor de ouders
van het kind zijn. De laatste zin van het derde lid was dan ook overbodig en is daarom
geschrapt.
Zoals in het algemeen deel van de toelichting al is aangegeven is er een berekeningsprogramma,
een zogeheten rekentool, ontwikkeld voor de berekening van het minimale aantal beroepskrachten
in een groep met kinderen uit verschillende leeftijdsgroepen. Naast de in het zevende
lid van artikel 5 geformuleerde ratio’s zijn ook de in het eerste lid opgenomen voorwaarden
met betrekking tot de grootte van de stamgroep in het rekenprogramma verwerkt evenals
de in de bijlage opgenomen rekenregels. Dat geldt niet voor de inhoud van de overige
leden van artikel 5, omdat die leden geen betrekking hebben op de berekening van het
aantal beroepskrachten of kinderen (zie het tweede, derde, vierde en vijfde lid) of
omdat in die leden voorwaarden zijn geformuleerd die toegepast moeten worden nádat
de berekening met behulp van de rekentool is gemaakt (zie het negende, tiende, elfde
en twaalfde lid).
De tekst van het elfde lid is technisch aangepast overeenkomstig Aanwijzing 53 van
de Aanwijzingen voor de regelgeving waarin staat dat de term ‘dienen’ vermeden moet
worden.
In het twaalfde lid is geregeld hoe de beroepskracht die op grond van het zevende
of achtste lid alleen in een kindercentrum aanwezig is minimaal ondersteund moet worden
in het geval van een calamiteit. Dan moet een andere volwassene telefonisch bereikbaar
zijn en binnen 15 minuten op het kindercentrum aanwezig kunnen zijn. Uiteraard moet
degene die alleen aanwezig is op het kindercentrum door de houder geïnformeerd zijn
wie hij in geval van een calamiteit kan bellen.
Het dertiende lid ziet op tijdelijke opvang in een andere stamgroep. Een kind kan
tijdelijk worden opgevangen in één andere stamgroep dan de stamgroep bedoeld in het
eerste en tweede lid, dat wil zeggen de stamgroep waarin het kind is opgenomen. De
ouder van het kind moet hiervoor vooraf schriftelijke toestemming geven. De reden
dat bepaald is dat vooraf toestemming gegeven moet worden, is dat voor de ouders vooraf
duidelijk moet zijn wat de situatie is en hoelang deze zal duren.
In het geval van incidentele afname van extra opvang kan die periode slechts een dag
of dagdeel zijn. In het geval van structurele afname van extra opvang is de lengte
van die periode afhankelijk van de afspraak tussen de houder en de ouder hierover.
Wanneer sprake is van opvang in een andere stamgroep dan de stamgroep waartoe het
kind behoort, kan dat ook gevolgen hebben voor het gebruik van stamgroepruimtes. De
kans bestaat dan dat een kind gedurende de week in méér dan twee verschillende stamgroepruimtes
wordt opgevangen. Dan moet ook worden afgeweken van het in het vierde lid van dit
artikel opgenomen uitgangspunt inzake het gebruik van ten hoogste twee verschillende
stamgroepruimtes. Bovendien kan opvang in een andere stamgroep ertoe leiden dat het
kind te maken krijgt met méér dan drie vaste beroepskrachten en er dus ook wordt afgeweken
van het derde lid van dit artikel. Het tweede lid formuleert een informatieverplichting
van de houder, maar impliceert tevens dat een kind maar in één stamgroep opgenomen
kan zijn.
In de praktijk is het nu al gebruikelijk dat gedurende rustige periodes, zoals aan
het begin en het einde van de dag of tijdens de vakantieperiodes groepen worden samengevoegd
met inachtneming van de in artikel 5 opgenomen regels. De onderhavige bepaling beoogt
niet die praktijk onmogelijk te maken.
Artikel I, onderdeel D (artikel 5a)
In het algemeen deel van deel van de toelichting is al aangegeven waarom ervoor gekozen
is het ‘vierogenprincipe’ in deze regeling op te nemen en waarom gekozen is voor de
term vierogenprincipe in plaats van vierogen- en -orenprincipe. Zoals gezegd betekent
dit principe dat er bij dagopvang altijd een volwassene moet kunnen meekijken of meeluisteren.
Dit betekent niet dat er continue iemand moet meekijken of meeluisteren, maar dat
op elk moment de reële kans bestaat dat er een volwassene meekijkt of meeluistert.
Het is niet noodzakelijk om in dit artikel naast de beroepskracht of de beroepskracht
in opleiding ook bijvoorbeeld de vrijwilliger of een stagiaire te noemen omdat een
vrijwilliger of stagiaire nooit alléén aanwezig kan zijn. Er is dan altijd ook een
beroepskracht aanwezig. Op basis van art 1.60, eerste lid, onderdeel a, Wko heeft
de oudercommissie het recht advies uit te brengen over de wijze waarop uitvoering
wordt gegeven aan artikel 1.50 Wko, namelijk de vormgeving van verantwoorde kinderopvang.
Op grond van artikel 1.60, eerste lid, onderdeel b, Wko heeft de oudercommissie het
recht advies uit te brengen over het algemene beleid op het terrein van veiligheid.
Daarmee heeft de oudercommissie dus ook het recht advies uit te brengen over de invulling
van het vierogenprincipe.
Artikel I, onderdeel E (artikel 6, eerste, vijfde, negende, tiende en elfde lid)
De aanpassing van het artikel 6, eerste lid, is uitsluitend technisch.
Evenals in artikel 5, achtste lid, is in dit nieuwe lid, het gebruik van de rekentool
geregeld. Bij het gebruik van deze rekentool wordt met de in het eerste tot en met
vierde lid van dit artikel genoemde uitgangspunten rekening gehouden.
Ten aanzien van de overige leden van artikel 6 kan worden opgemerkt dat die leden
geen betrekking hebben op de berekening van het aantal beroepskrachten of kinderen
(zie het nieuwe zesde, zevende, en elfde lid) of in die leden voorwaarden zijn geformuleerd
die toegepast moeten worden nádat de berekening met behulp van de rekentool is gemaakt
(zie het nieuwe achtste, negende, en tiende lid.)
De tekst van het negende lid (nieuw) is aangepast in verband met het invoegen van
het vijfde lid en het vernummeren van de daarop volgende leden en is technisch aangepast
overeenkomstig Aanwijzing 53 van de Aanwijzingen voor de regelgeving waarin staat
dat de term ‘dienen’ vermeden moet worden.
De tekst van het tiende lid (nieuw) is aangepast overeenkomstig de tekst van artikel
5, twaalfde lid.
De tekst van het elfde lid (nieuw) is aangepast overeenkomstig de tekst van artikel
5, dertiende lid, maar omdat voor buitenschoolse opvang geen eisen gelden als bedoeld
in artikel 5, derde en vierde lid, wijkt de formulering iets af.
Artikel I, onderdeel F (artikel 7)
Het pedagogisch beleidsplan is een belangrijke toetssteen voor ouders. Daarom dient
dit plan tevens een beschrijving te bevatten van de wijze waarop kinderen kunnen wennen
aan een nieuwe stamgroep of basisgroep (het wenbeleid), het beleid ten aanzien van
het gebruik maken van kinderopvang op extra dagdelen of dagen, de wijze waarop de
achterwacht is geregeld en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het vierogenprincipe
bij dagopvang. In de onderdelen b en c, van het eerste lid, werd per abuis alleen
gesproken over stamgroepen, maar het pedagogisch plan is ook van belang voor kinderen
in de buitenschoolse opvang. Het onderscheid tussen het al bestaande onderdeel d en
het nieuwe onderdeel g is dat onderdeel d ziet op een beschrijving van de ondersteuning
van de beroepskrachten door andere volwassenen in het algemeen, zoals vrijwilligers,
stagiaires, groepshulpen of huishoudelijke hulpen. Onderdeel g gaat over de wijze
waarop de ondersteuning door de achterwacht is geregeld (overeenkomstig de artikelen
5, elfde en twaalfde lid, en 6, negende en tiende lid, van de regeling).
Artikel I, onderdeel G (artikel 8)
De tekst is gewijzigd door de term bruto-oppervlakte zowel in het eerste als in het
tweede lid te schrappen omdat die term in de praktijk op verschillende manieren wordt
uitgelegd. Zoals al eerder in de toelichting op dit artikel is aangegeven (Stcrt. 2012, nr. 10966) worden bij de bepaling van de oppervlakte van de ruimte de in de ruimte aanwezige
kasten, stoelen, tafels en verwarmingen niet afgetrokken van de oppervlakte.
In het eerste lid is nog een ander onderdeel van de formulering verduidelijkt. De
zinsnede ‘per kind’ is vervangen door de zinsnede ‘per in het kindercentrum aanwezig kind’. Met deze formulering wordt bedoeld gedoeld op in het kindercentrum aanwezige kinderen,
niet noodzakelijkerwijs buitenspelend (conform de toelichting in Stcrt. 2012, nr. 10966 bij artikel 10).
Artikel I, onderdeel H (artikel 9)
Omdat er bij kinderen tot 1,5 jaar altijd sprake is van dagopvang, is deze zinsnede
overbodig.
Artikel I, Onderdeel I (artikel 10)
De tekst is evenals in onderdeel G (artikel 8) gewijzigd door het begrip bruto-oppervlakte
in het eerste en tweede lid te schrappen en wel om dezelfde reden.
Ook hier is de formulering ‘per aanwezig kind’ vervangen door ‘per in het kindercentrum aanwezig kind’.
Artikel I, onderdeel J (artikel 12)
De tekst is hiermee aangepast overeenkomstig de tekst van artikel 5, twaalfde lid,
en artikel 6, tiende lid, van de regeling.
Artikel I, onderdeel K (artikel 13)
De tekst van artikel 13 is opnieuw geformuleerd omdat gebleken is dat hierover in
de praktijk nogal eens onduidelijkheid bestaat, met name wanneer er kinderen van verschillende
leeftijden door een gastouder worden opgevangen. Het in onderdeel a gegeven maximum
van zes kinderen moet gelezen worden in combinatie met de maxima in de onderdelen
b, c en d. Eigen kinderen tot 10 jaar worden meegerekend. Omdat de bepaling ziet op
het aantal kinderen dat gelijktijdig wordt opgevangen, spreekt het voor zich dat eigen
kinderen alléén worden meegerekend als zij aanwezig zijn op het moment dat de andere
kinderen worden opgevangen.
Dat betekent dat een groep van zes kinderen bijvoorbeeld kan bestaan uit vijf kinderen
van 3 jaar en één kind van 9 jaar. Het is dus niet zo dat een gastouder die twee baby’s
(kinderen jonger dan één jaar) opvangt, daarnaast geen andere kinderen meer kan opvangen.
Een groep kan ook bijvoorbeeld bestaan uit twee kinderen jonger dan één jaar, twee
kinderen van 1½ jaar, één kind van 3 jaar en een kind van 5 jaar en twee eigen kinderen
van 10 jaar of ouder.
Artikel I, onderdeel L (artikel 16)
De tekst van het eerste lid, onderdeel c en d is gewijzigd conform de tekst van artikel
3, eerste lid, onderdeel c en d.
Artikel I, onderdeel M (artikel 18)
De wijziging van artikel 5, derde lid, is ook doorgevoerd in artikel 18, derde lid,
van de regeling.
Artikel I, onderdeel N (artikel 19)
De tekst is aangepast conform de wijzigingen van artikel 5, twaalfde lid en artikel
6, tiende lid, van de regeling.
Artikel II
Zoals in paragraaf 6 van het algemene deel van de toelichting is toegelicht, treedt
artikel 5a van de regeling over het vierogenprincipe, alsmede artikel 7, eerste lid,
onderdeel h, van de regeling over de beschrijving in het pedagogisch beleidsplan van
de wijze waarop het vierogenprincipe is vormgegeven, in werking met ingang van 1 juli
2013.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
P. de Krom.