TOELICHTING
Algemeen
In deze regeling wordt uitwerking gegeven aan het Besluit kwaliteit kinderopvang en
peuterspeelzalen. De bepalingen in genoemd besluit vormen samen met de bepalingen
in deze regeling het resultaat van de vrijwel integrale omzetting van de Beleidsregels
kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 in algemeen verbindende voorschriften.
De reden voor deze omzetting is uitvoerig toegelicht in de Nota van Toelichting bij
meergenoemd besluit. De toelichting bij deze regeling is grotendeels ontleend aan
de voormalige toelichting op de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen
2012.
Artikelsgewijs
Paragraaf 2. Kwaliteit kindercentra
Artikel 2. Inventarisatie van risico’s met betrekking tot veiligheid en gezondheid
Om tot een weldoordacht kinderopvangbeleid te komen, moet de houder van een kindercentrum
inzicht hebben in alle risico’s die zich in een kindercentrum (inclusief de buitenruimte)
kunnen voordoen en maatregelen treffen die deze risico’s afdoende beperken. Dit kan
per kindercentrum verschillend zijn. Zonder dat inzicht zal een dergelijk beleid niet
veel meer zijn dan een beleid, gebaseerd op incidenten, waarbij geen prioriteiten
worden gesteld of planmatig wordt gewerkt aan structurele oplossingen voor gesignaleerde
problemen. Om tot een dergelijk beleid te komen biedt dit artikel een aantal opdrachten
aan de ondernemer. Zo moet elke ondernemer in een schriftelijk document de veiligheids-
en gezondheidsrisico’s beschrijven. Als handreiking kunnen de ondernemers voor het
onderwerp veiligheid gebruik maken van een model risico-inventarisatie ontwikkeld
door Stichting Consument en Veiligheid, dat ook elektronisch ter beschikking wordt
gesteld. Voor het onderwerp gezondheid is als handreiking voor de ondernemers een
model ontwikkeld door het Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid. Ten aanzien de
inventarisatie met betrekking tot de veiligheid zij volledigheidshalve opgemerkt dat
de lijst van ongevallen (derde lid) in ieder geval betrekking heeft op ongevallen,
waarbij een arts of tandarts is ingeschakeld of een ziekenhuisbezoek noodzakelijk
was. Voorts gaat het om ongevallen die met een zekere regelmaat terugkeren, ook al
hoeft in die gevallen de arts of tandarts niet te worden ingeschakeld en is een bezoek
aan een ziekenhuis niet aan de orde. Bijvoorbeeld: kinderen die voortdurend op een
zelfde plek in een kindercentrum uitglijden. Om de persoonlijke levenssfeer van kinderen
zoveel mogelijk te beschermen, worden er alleen gegevens geregistreerd die niet tot
een bepaald kind zijn te herleiden. Tevens wordt de oorzaak van ongevallen niet geregistreerd
als de oorzaak ervan gelegen is in de medische gesteldheid van het desbetreffende
kind (bijvoorbeeld als een kind een epileptische aanval krijgt).
Gezien het belang van de inventarisatie voor de gehele organisatie is tevens bepaald
dat elk personeelslid van dit document kennis moet kunnen nemen (vierde lid). De houder
kan dit op vele manieren doen. Hoewel dit niet expliciet is vermeld, geldt dit uiteraard
ook voor iedere wijziging van de inventarisatie. De ondernemer is vrij in de wijze
waarop hij het personeel betrekt bij het inventariseren van de risico’s en de risico-inventarisatie
is ook openbaar voor ouders. Dat laatste vloeit voort uit artikel 1.54 van de wet.
Ingevolge dat artikel dient de houder ouders wier kinderen in een kindercentrum worden
opgevangen te informeren over het te voeren beleid, daaronder mede begrepen het beleid
op het terrein van veiligheid en gezondheid. De eerste maal dient de inventarisatie
te zijn opgesteld voordat de aanvraag tot exploitatie, zoals bedoeld in artikel 1.45
van de wet, wordt ingediend. Daarna moeten de risico’s jaarlijks worden geïnventariseerd,
aangezien een risico-inventarisatie een actueel document is, toegesneden op het vigerende
gebruik van de accommodatie. Voorkomen moet worden dat het beleid en de risico-inventarisatie
een statisch karakter krijgen. Tegen deze achtergrond wordt op grond van het vijfde
lid tevens een inventarisatie van de risico’s uitgevoerd na een ingrijpende verbouwing
(daaronder begrepen uitbreiding) of gewijzigd gebruik van de accommodatie (bijvoorbeeld
een extra babygroep of een nieuwe stamgroep voor de buitenschoolse opvang). De verantwoordelijkheid
daarvoor ligt bij de houder. Voor alle duidelijkheid zij erop gewezen dat de oudercommissie
ingevolge artikel 1.60, eerste lid, onder b, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen
peuterspeelzalen (Wko) over een voorgenomen besluit met betrekking tot de inventarisatie
van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s een adviesrecht toekomt.
Artikel 3. Meldcode kindermishandeling
Kinderopvangorganisaties spelen een belangrijke rol in de signalering en de melding
van kindermishandeling. De kans dat medewerkers, werkzaam bij een kindercentrum, te
maken krijgen met (een vermoeden) van kindermishandeling, is aanwezig. In verband
daarmee dient de houder van een kindercentrum een meldcode te hebben waarin een duidelijke
procedure is vastgelegd die gevolg kan worden in geval van een (vermoeden) van kindermishandeling
of seksueel misbruik.
Dit artikel regelt hoe deze problematiek tegemoet wordt getreden. In onderdeel a tot
en met f staan de elementen die in een meldcode moeten zijn opgenomen. Het tweede
lid bepaalt dat in de meldcode ook aandacht moet zijn besteed aan de situatie waarin
een beroepskracht of een andere, bij het kindercentrum werkzame, persoon de vermoedelijke
dader is en dat er aandacht moet zijn besteed aan de omgang met de Wet bescherming
persoonsgegevens.
Artikel 4. Beroepskwalificatie personeel
De houder van een kindercentrum zorgt ervoor dat het kindercentrum beschikt over beroepskrachten
met een adequate opleiding. Daarnaast draagt hij er zorg voor dat beroepskrachten
in opleiding op een passende manier worden ingezet. In het convenant kwaliteit kinderopvang
dat organisaties van aanbieders en afnemers van kinderopvang zijn overeengekomen,
is vastgelegd dat de houder zorgt voor voldoende en goed opgeleid personeel. Tegelijkertijd
vermeldt het convenant dat de afspraken uit de collectieve arbeidsovereenkomst kinderopvang
onverkort gelden. Daarin zijn onder andere de opleidingseisen opgenomen. In verband
hiermee is in dit artikel verwezen naar de collectieve arbeidsovereenkomst Kinderopvang
2010–2012 als aangrijpingspunt voor de opleidingseisen. Vanwege het primaat van de
wetgever is ervoor gekozen om in deze ministeriële regeling naar een specifieke al
afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst te verwijzen. Mochten er andere vereisen
ten aanzien van beroepskwalificaties worden opgenomen in een nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst
dan kan de ministeriële regeling dienovereenkomstig worden aangepast.
Artikel 5. Aantal beroepskrachten en groepsgrootte in de dagopvang
Dagopvang vindt in beginsel plaats in vaste groepen met vaste beroepskrachten. Het
moet voorts duidelijk zijn hoeveel kinderen een beroepskracht maximaal mag opvangen;
het gaat dan om het aantal gelijktijdig aanwezige kinderen. Voor de dagopvang (kinderen
van 0 tot 4 jaar) is het belangrijk dat de opvang plaatsvindt in een vertrouwde eigen
ruimte en met dezelfde groep kinderen en vaste beroepskrachten. Vaste groepen in een
eigen ruimte (stamgroepen) is uitgangspunt, maar een zogenaamd opendeuren-beleid moet
mogelijk zijn. Dat laatste betekent dat kinderen de eigen groep gedurende de dag kunnen
verlaten op een wijze zoals is omschreven in het pedagogisch beleidsplan als bedoeld
in artikel 7. Niet elke dag zullen dezelfde kinderen en dezelfde beroepskrachten aanwezig
kunnen zijn. Teneinde de continuïteit voor de kinderen te waarborgen deelt het kindercentrum
ouders en kinderen mee in welke stamgroep het kind zit en welke beroepskrachten op
welke dag bij welke groep horen (tweede lid). Op die wijze wordt bewerkstelligd dat
een kind bijvoorbeeld iedere maandag altijd in dezelfde groep kinderen met dezelfde
beroepskrachten verblijft. De onderhavige bepaling geldt voor structurele roosters,
behoudens ziekte, verlof en vakantie. Dit is geregeld in de eerste twee leden van
artikel 5.
Het derde lid bepaalt dat een kind niet meer dan drie vaste beroepskrachten krijgt
toegewezen. Op de dagen waarop het kind aanwezig is, is dus tenminste een van deze
drie beroepskrachten werkzaam. Uiteraard kunnen naast de vaste beroepskrachten ook
andere beroepskrachten worden ingezet, waardoor op een bepaald moment bijvoorbeeld
vier beroepskrachten worden ingezet.
Er worden drie vaste beroepskrachten toegewezen in de situaties dat er in groepen
met twee beroepskrachten tegelijk wordt gewerkt. Indien er in grotere groepen met
drie beroepskrachten tegelijk wordt gewerkt, worden er maximaal vier vaste beroepskrachten
toegewezen aan een kind.
Het vierde lid schrijft voor dat een kind gedurende de week in de regel gebruik maakt
van ten hoogste twee verschillende stamgroepruimtes. Een stamgroepruimte is een ruimte
waar het kind het grootste deel van de dag aanwezig is (artikel 1, onder f). Deze
bepaling geldt niet in geval van speciale activiteiten die zijn omschreven in het
pedagogisch beleidsplan (vijfde lid).
In het zesde lid is geregeld dat de bepalingen met betrekking tot vaste beroepskrachten
en (vaste) stamgroepruimtes niet van toepassing zijn op kinderen die gebruik maken
van een zogenoemd flexibel aanbod, dat wil zeggen, dat de dagen waarop deze kinderen
komen per week verschillen. Welke kinderen dat zijn, moet blijken uit het contract
tussen de houder en de ouders van het kind.
Bij de berekening van het maximale aantal kinderen in een groep en het minimaal vereiste
aantal beroepskrachten, wordt bij groepen, samengesteld uit kinderen van verschillende
leeftijden, een vaste volgorde aangehouden (achtste lid). De eerste stap daarbij is
dat het maximale aantal kinderen per leeftijdscategorie wordt berekend, bijvoorbeeld
maximaal vier baby’s (‘0-jarigen’) per beroepskracht. De tweede stap is vervolgens
de berekening van het resterende aantal kinderen en de daarbij behorende maxima. Het
achtste lid is één op één overgenomen uit de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang
en peuterspeelzalen 2012 en daarmee is beoogd om de uitvoeringspraktijk op het punt
van de beroepskracht-kind ratio, zoals deze bestond voor de inwerkingtreding van onderhavige
regeling, niet te wijzigen. Convenantpartijen komen vóór 1 juli 2012 met een rekentool,
waardoor het voor alle betrokkenen helder wordt hoe de beroepskracht-kind ratio berekend
dient te worden. Deze rekentool zal zo snel mogelijk na 1 juli 2012 wettelijk worden
verankerd en geïmplementeerd.
Het tiende lid biedt houders van kindercentra die dagopvang van ten minste tien aaneengesloten
uren per dag bieden, de mogelijkheid gedurende ten hoogste drie uur per dag (niet
aaneengesloten) minder beroepskrachten in te zetten dan op grond van het zevende,
achtste of negende lid, is voorgeschreven. Aan de inzet van minder beroepskrachten
zit een grens. Ten minste de helft van het aantal beroepskrachten vereist op grond
van het zevende of achtste lid dient gedurende deze drie uur ingezet te worden. Houders
van kindercentra kunnen deze drie uur naar eigen inzicht over de dag verdelen binnen
de aangegeven periodes gedurende de dag. Thans is expliciet bepaald dat de verminderde
inzet van beroepskrachten niet plaatsvindt tussen 9.30 en 12.30 uur en tussen 15.00
en 16.30 uur. Vóór 9.30 uur en na 16.30 uur mag de afwijking van het maximaal aantal
kinderen per beroepskracht (de zogenoemde beroepskracht-kind ratio) niet langer duren
dan anderhalf uur aaneengesloten en in de pauzeperiode tussen 12.30 en 15.00 uur niet
langer dan twee uur aaneengesloten. Hoewel in de pauzeperiode een afwijking van de
beroepskracht-kind ratio is toegestaan van maximaal twee aaneengesloten uren, geldt
dat, indien een beroepskracht een pauze heeft van 13.00 tot 14.00 uur deze afwijkingsregel
alleen van toepassing is voor dat uur en niet voor de volledige periode van 12.30
tot 15.00 uur.
Wanneer tijdens de toegestane perioden met minder beroepskrachten slechts één beroepskracht
in het kindercentrum wordt ingezet, dient ingevolge het elfde lid ten minste een volwassene
ter ondersteuning van deze beroepskracht aanwezig te zijn.
Indien een beroepskracht conform de beroepskracht-kind ratio alleen op een kindercentrum
aanwezig is, bijvoorbeeld bij een klein kindercentrum, dan dient een achterwachtfunctie
geregeld te zijn (twaalfde lid). Het gaat daarbij om een andere volwassene die in
geval van calamiteiten, waarbij de veiligheid van de opgevangen kinderen in het geding
is, beschikbaar is. De houder van het kindercentrum beschrijft in het pedagogisch
beleidsplan hoe hij deze achterwachtfunctie heeft vormgegeven (verwezen zij naar artikel
7, tweede lid, onder d).
Artikel 6. Aantal beroepskrachten en de groepsgrootte in buitenschoolse opvang
Voor de buitenschoolse opvang gelden weliswaar minder stringente normen dan voor de
dagopvang, maar ook hier geldt dat opvang in beginsel plaatsvindt in vaste groepen.
Daarnaast wordt een onderscheid gemaakt tussen kinderen van vier tot acht en van acht
tot twaalf jaar. Buitenschoolse opvang vindt plaats in groepen van ten hoogste twintig
kinderen (eerste lid). De verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het aantal
feitelijk aanwezige kinderen bedraagt één beroepskracht per tien kinderen (derde lid).
Het gaat hier om kinderen in de leeftijd vanaf vier jaar tot de leeftijd waarop het
basisonderwijs voor die kinderen eindigt. In afwijking hiervan kunnen 8 tot 12-jarige
kinderen in groepen van ten hoogste dertig kinderen worden opgevangen (tweede lid)
door twee beroepskrachten, waarbij de inzet van een extra beroepskracht of een andere
volwassene vereist is (vierde lid).
In het zesde lid is geregeld dat bij activiteiten in groepen met meer dan dertig kinderen,
extra aandacht in het pedagogisch beleidsplan wordt besteed aan de omgang met de basisgroep.
Evenals bij dagopvang bestaat bij buitenschoolse opvang de mogelijkheid om op dagen
dat de opvang tenminste tien uur aaneengesloten wordt aangeboden, op bepaalde tijden
en gedurende een bepaald aantal uren minder beroepskrachten in te zetten dan volgens
de zogenoemde beroepskracht-kind ratio is vereist (zevende lid). Net zoals bij dagopvang
is de verminderde inzet van beroepskrachten gedurende de dag gekoppeld aan te onderscheiden
perioden. In de bepaling is, analoog aan de afwijkingsregeling voor dagopvang, geregeld
dat de afwijkende inzet niet plaatsvindt tussen 9.30 en 12.30 uur en tussen 15.00
en 16.30 uur. Vóór 9.30 uur en na 16.30 uur mag de afwijking van de zogenoemde beroepskracht-kind
ratio niet langer duren dan anderhalf uur aaneengesloten en tijdens de voor dat kindercentrum
gebruikelijke middagpauze gedurende niet langer dan twee uur aaneengesloten. Voor
een toelichting op het achtste en negende lid zij verwezen naar de toelichting op
artikel 5.
Artikel 7. Pedagogisch beleidsplan
Een kindercentrum dient te beschikken over een pedagogisch beleidsplan. Het pedagogisch
beleidsplan wordt voor de eerste maal vastgesteld voordat een aanvraag tot exploitatie
wordt ingediend (artikel 5, derde lid, onder e, Besluit registers kinderopvang en
peuterspeelzaalwerk). Het pedagogische beleidsplan is een belangrijke toetssteen voor
ouders. Het pedagogische beleid dient te leiden tot verantwoorde kinderopvang, dat
wil zeggen kinderopvang die moet zorgen voor:
-
1) het bieden van voldoende veiligheid voor het kind;
-
2) het bieden van voldoende mogelijkheden voor de kinderen om persoonlijke competentie
te ontwikkelen;
-
3) het bieden van voldoende mogelijkheden voor de kinderen voor het ontwikkelen van sociale
competentie;
-
4) overdracht van normen en waarden.
Vanaf het moment dat de oudercommissie is ingesteld worden de elementen opgesomd in
het eerste lid in overleg met de oudercommissie in een pedagogisch beleidsplan verder
uitgewerkt (verwezen zij naar artikel 1.60, eerste lid, onder a, van de wet). Aangezien
ouders ook moeten weten in welke stamgroep hun kind zit en welke leidsters bij welke
groep horen, bevat het beleidsplan tevens de werkwijze, samenstelling en de maximale
omvang van de stamgroepen (eerste lid, onder b). Een belangrijk onderdeel van de pedagogische
praktijk daarbij is de wijze waarop beroepskrachten met de kinderen omgaan, oftewel
de interactie tussen beroepskracht en kind. Hierbij wordt bijvoorbeeld aandacht besteed
aan de fysieke omgeving waar de kinderen worden opgevangen, groepsprocessen, het activiteitenaanbod
en het gebruik van spelmateriaal. Verder geeft een pedagogisch beleidsplan aan op
welke wijze een eventueel zogenaamd open-deuren-beleid wordt gevoerd. In dat geval
maken kinderen gebruik van verschillende ruimtes en verlaten hun stamgroep (eerste
lid, onder c). Het eerste lid, onder d heeft betrekking op de beschrijving van de
wijze waarop beroepskrachten worden ondersteund door andere volwassenen in situaties,
zoals beschreven in artikel 5, elfde en twaalfde lid, artikel 6, achtste en negende
lid en artikel 19.
Het ligt in de rede dat het pedagogische beleid een vertaling krijgt per locatie.
In ieder geval wordt het beleidsplan op grond van het tweede lid, waar nodig, uitgewerkt
naar de soorten kinderopvang die de houder aanbiedt.
Artikel 8. Verblijfruimten voor kinderen
De binnenruimte waar kinderen gedurende de opvang verblijven is passend ingericht,
in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen (artikel
6 van het besluit). In dit artikel wordt bepaald dat voor elk kind minimaal 3,5 m2 bruto oppervlak speelruimte in de groepsruimte aanwezig is. Speelruimtes dienen passend
te zijn ingericht voor spelen en rusten. Bij de inrichting van de binnenspeelruimte
dient verder rekening te worden gehouden met het aantal kinderen dat van een ruimte
gebruik maakt en met de leeftijd van de kinderen. ‘Voor elk kind’ betekent dat ieder
kind ook daadwerkelijk over minimaal 3,5 m2 bruto speelruimte kan beschikken. Het gaat daarbij om het totale aantal vierkante
meters in de groepsruimtes. Dus de lengte vermenigvuldigd met de breedte van de ruimtes
waar de kinderen spelen. Indien een andere ruimte als speelruimte is ingericht, dan
wordt deze ruimte evenredig toebedeeld aan de groepen. Dit betekent bijvoorbeeld een
speelhal, die door meerdere groepen wordt gebruikt, kan worden meegerekend. De bruto
oppervlakte van de speelhal wordt in dat geval gedeeld door het aantal groepen en
dit wordt opgeteld bij de oppervlakte van de groepsruimte. Dat betekent dat de in
die ruimte aanwezige kasten, stoelen, tafels en verwarmingen niet worden afgetrokken
van de bruto oppervlakte. Slaapkamers kunnen alleen dan worden meegerekend indien
deze ruimtes ook daadwerkelijk als speelruimte wordt gebruikt (dus niet een vaste
slaapkamer met vaste bedden, maar wel een slaapruimte met stretchers die na het slapen
van de kinderen kunnen worden verwijderd).
In het tweede lid wordt voor kinderen in de buitenschoolse opvang een concrete norm
met betrekking tot passend ingerichte binnen(speel)ruimte vastgesteld. Voor deze groep
kinderen geldt niet de verplichting van een eigen vaste groepsruimte (artikel 1, onder
f).
Artikel 9. Slaapruimten voor kinderen
Voor de aller jongste kinderen tot 1,5 jaar beschikt elk kindercentrum dat dagopvang
biedt over afzonderlijke slaapruimten, afgestemd op de aantallen kinderen.
Artikel 10. Buitenspeelterrein
Ook voor de buitenruimte geldt, net als voor de binnenruimte, dat deze passend is
ingericht. Dit artikel geeft aan dat de buitenspeelruimte voor kinderen die gebruikmaken
van dagopvang aangrenzend aan het kindercentrum dient te zijn gesitueerd; bovendien
afgestemd op de leeftijd van de kinderen, veilig en toegankelijk voor kinderen.
Bij buitenschoolse opvang is de buitenspeelruimte bij voorkeur aangrenzend aan het
kindercentrum. Wanneer dat niet het geval is, mag een buitenspeelruimte voor buitenschoolse
opvang ook in de directe nabijheid liggen, mits toegankelijk en veilig bereikbaar.
Als het bijvoorbeeld gaat om een openbare speeltuin of -ruimte, dan moet die speeltuin
of -ruimte daadwerkelijk open zijn op de tijden dat de kinderen worden opgevangen.
Evenals de binnenruimte dient de buitenruimte voor spel geschikt te zijn en te zijn
ingericht in overeenstemming met de behoeften en mogelijkheden van de kinderen. Daarbij
dient rekening te worden gehouden met het aantal kinderen dat van een ruimte gebruik
maakt en met de leeftijd van de kinderen. De buitenspeelruimte beslaat per aanwezig
kind minimaal 3 m2 bruto oppervlakte. Met ‘aanwezig kind’ wordt gedoeld op in het kindercentrum aanwezige
kinderen, niet noodzakelijkerwijs buitenspelend.
Paragraaf 3. Kwaliteit gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang
Artikel 11. Inventarisatie van risico’s voorzieningen voor gastouderopvang
Op ieder adres waar opvang plaatsvindt, is in ieder geval een originele door de bemiddelingsmedewerker
van het gastouderbureau en de gastouder ondertekende versie van de inventarisatie
aanwezig, bedoeld in artikel 7 van het besluit. Deze is beschikbaar vóór de opvang
begint en wordt jaarlijks opnieuw opgesteld. Deze inventarisatie is in samenwerking
met een bemiddelingsmedewerker van het gastouderbureau opgesteld. Om tot een weldoordacht
beleid te komen, moet de gastouder inzicht hebben in alle risico’s die zich op zijn
of haar opvanglocatie kunnen voordoen en maatregelen treffen die deze risico’s afdoende
beperken. Zonder dat inzicht zal een dergelijk beleid niet veel meer zijn dan een
beleid, gebaseerd op incidenten, waarbij geen prioriteiten worden gesteld of planmatig
wordt gewerkt aan structurele oplossingen voor gesignaleerde problemen. In het tweede
lid is de verantwoordelijkheid voor de gastouder opgenomen om ervoor te zorgen dat
de maatregelen ten aanzien van de ruimte op het opvangadres opgenomen in het plan
bedoeld in artikel 7, vijfde lid van het besluit, binnen de gestelde termijn zijn
of worden genomen. Dit in verband met de risico’s, die in de risico-inventarisatie
van de houder van het gastouderbureau zijn beschreven.
De gastouder moet tot slot op grond van het derde lid een lijst bijhouden van de ongevallen,die
hebben plaatsgevonden. Op deze lijst is in ieder geval terug te vinden de aard en
de plaats van het ongeval, alsmede de leeftijd van het kind en de datum waarop het
ongeval zich heeft voorgedaan. Op de lijst wordt door de gastouder tevens aangegeven
welke maatregelen de gastouder heeft genomen ter voorkoming van dergelijke ongevallen.
Artikel 12. Adequate vervanging bij calamiteiten
In dit artikel wordt de eis nader ingevuld dat de gastouder beschikt over een adequate
vervanging (een goede achterwachtregeling) bij de opvang van meer dan drie aanwezige
kinderen. Deze achterwacht is beschikbaar en bij calamiteiten binnen aanrijtijd van
een ambulance op het opvangadres aanwezig. Deze persoon is tijdens opvangtijden altijd
telefonisch bereikbaar.
Artikel 14. Eisen ruimtes gastouderopvang
Een adres waar kinderen worden opgevangen dient te allen tijde rookvrij te zijn. Omdat
de regels op grond van de Tabakswet niet van toepassing zijn op private ruimtes, in
dit geval woningen, wordt in artikel 11, tweede lid, onderdeel c van het besluit,
bepaald dat het door de houder van het gastouderbureau te voeren veiligheids- en gezondheidsbeleid
in geval van de gastouderopvang vereist dat de ruimtes waar kinderen worden opgevangen
te allen tijde rookvrij zijn.
Een adres waar opvang plaatsvindt, beschikt over voldoende speel- en slaapruimte voor
kinderen. Voor kinderen jonger dan 1,5 jaar dient een aparte slaapkamer beschikbaar
te zijn. Een adres waar de opvang plaatsvindt, beschikt verder over voldoende buitenspeelmogelijkheden,
afgestemd op het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen. Een adres waar
de opvang plaatsvindt dient tot slot, ook als het gaat om een bestaande woning, te
zijn voorzien zijn van voldoende en goed functionerende rookmelders, conform de eisen
uit het vigerende Bouwbesluit.
Paragraaf 4. Kwaliteit peuterspeelzalen
Artikel 15. Inventarisatie van risico’s met betrekking tot veiligheid en gezondheid
Net als bij kindercentra, gastouderbureaus en gastouders hebben ondernemers die een
peuterspeelzaal exploiteren een actieve rol bij het controleren van de veiligheids-
en gezondheidsrisico’s aan de hand van een jaarlijkse inventarisatie van de risico’s
die kinderen lopen in peuterspeelzalen. De peuterspeelzaal dient voldoende veilig
te zijn en een voor kinderen gezonde omgeving te bieden. Daartoe voert de houder van
een peuterspeelzaal een verantwoord veiligheids- en gezondheidsbeleid. Om tot een
weldoordacht beleid te komen, moet de houder van een peuterspeelzaal inzicht hebben
in alle risico’s die zich in een peuterspeelzaal kunnen voordoen en maatregelen treffen
die deze risico’s afdoende beperken. Dit kan per peuterspeelzaal verschillen. Zonder
dat inzicht zal een dergelijk beleid niet veel meer zijn dan een beleid, gebaseerd
op incidenten, waarbij geen prioriteiten worden gesteld of planmatig wordt gewerkt
aan structurele oplossingen voor gesignaleerde problemen. Om tot een dergelijk beleid
te komen biedt artikel 15 een aantal opdrachten aan de houder van een peuterspeelzaal.
Zo moet elke houder van een peuterspeelzaal in een schriftelijk document (de risico-inventarisatie)
de veiligheids- en gezondheidsrisico’s beschrijven. Dit gebeurt vóór aanvang van de
opvang en daarna jaarlijks. Aangezien een risico-inventarisatie een actueel document
betreft, toegesneden op het vigerende gebruik van de accommodatie, zal in verband
hiermee de inventarisatie jaarlijks moeten worden uitgevoerd. Tegen deze achtergrond
wordt tevens een nieuwe inventarisatie uitgevoerd na een ingrijpende verbouwing of
gewijzigd gebruik van de accommodatie. De administratie van de peuterspeelzaal bevat
een door de houder ondertekend origineel van de inventarisatie. De houder van een
peuterspeelzaal stelt tevens een plan van aanpak op, als onderdeel van de inventarisatie,
waarin wordt vastgelegd welke maatregelen op welke termijn worden genomen. Deze bepaling
is opgenomen om te voorkomen dat deze maatregelen kunnen worden uitgesteld. De inventarisatie
moet inzichtelijk zijn voor de ouders. Dat laatste vloeit voort uit artikel 2.11 Wko.
Ingevolge dat artikel dient de houder ouders wier kinderen in een peuterspeelzaal
worden opgevangen te informeren over het te voeren en gevoerde beleid, daaronder mede
begrepen het beleid op het terrein van veiligheid en gezondheid. Verder bevat de inventarisatie
een beschrijving is van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s van alle ruimtes waar
de opvang plaatsvindt, waaronder begrepen de buitenspeelruimte. Om de persoonlijke
levenssfeer van kinderen zoveel mogelijk te beschermen, worden er alleen gegevens
geregistreerd die niet tot een bepaald kind zijn te herleiden. Tevens wordt de oorzaak
van ongevallen niet geregistreerd als de oorzaak ervan gelegen is in de medische gesteldheid
van het desbetreffende kind (bijvoorbeeld als een kind een epileptische aanval krijgt).
Artikel 16. Meldcode kindermishandeling
Peuterspeelzalen spelen, net als kindercentra, gastouderbureaus of gastouders, een
belangrijke rol in de signalering en de melding van kindermishandeling. De kans dat
medewerkers, werkzaam bij een peuterspeelzaal, te maken krijgen met (een vermoeden)
van kindermishandeling, is aanwezig. In verband daarmee dient de houder van een peuterspeelzaal
een meldcode te hebben waarin een duidelijke procedure is vastgelegd die gevolg kan
worden in geval van een (vermoeden) van kindermishandeling of seksueel misbruik. In
onderdeel a tot en met f staan de elementen die in een meldcode moeten zijn opgenomen.
Het tweede lid bepaalt dat in de meldcode ook aandacht moet zijn besteed aan de situatie
waarin een beroepskracht of een andere, bij het kindercentrum werkzame, persoon de
vermoedelijke dader is en dat er aandacht moet zijn besteed aan de omgang met de Wet
bescherming persoonsgegevens.
Artikel 17. Beroepskwalificatie personeel
De houder van een peuterspeelzaal zorgt ervoor dat de peuterspeelzaal beschikt over
beroepskrachten met een adequate opleiding. Daarnaast draagt hij er zorg voor dat
beroepskrachten in opleiding op een passende manier worden ingezet. In het convenant
kwaliteit peuterspeelzaalwerk staat de eis dat de opleidingseisen voor beroepskrachten
werkzaam in een peuterspeelzaal worden beschreven in de CAO Welzijn en Maatschappelijke
Dienstverlening. In verband hiermee is in dit artikel verwezen naar de collectieve
arbeidsovereenkomst Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening 2008–2011. Daarin
zijn onder andere de opleidingseisen opgenomen. Vanwege het primaat van de wetgever
is ervoor gekozen om in deze ministeriële regeling naar een specifieke al afgesloten
collectieve arbeidsovereenkomst te verwijzen. Mochten er andere vereisen ten aanzien
van beroepskwalificaties worden opgenomen in een nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst
dan kan de ministeriële regeling dienovereenkomstig worden aangepast.
Is een peuterspeelzaal aangewezen als VVE-peuterspeelzaal, dan gelden de eisen uit
het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie.
Artikel 18. Aantal kinderen, vaste beroepskrachten en omvang van peuterspeelzaalgroep
De opvang vindt plaats in vaste groepen met vaste beroepskrachten. In een peuterspeelzaalgroep
mogen gelijktijdig niet meer dan zestien kinderen aanwezig zijn. In een peuterspeelzaalgroep
is altijd ten minste één beroepskracht aanwezig. Het gaat hierbij om een beroepskracht
die aan de kwalificatie-eis van artikel 17 voldoet. Indien er meer dan acht kinderen
feitelijk aanwezig zijn in een peuterspeelzaalgroep dan zijn er of twee beroepskrachten
aanwezig of een beroepskracht en een vrijwilliger. Aan een kind worden ten hoogste
drie vaste beroepskrachten toegewezen. Deze zijn ook het aanspreekpunt voor ouders.
Artikel 19. Adequate vervanging bij calamiteiten
Zodra er slechts één beroepskracht in de peuterspeelzaal aanwezig is op het moment
dat er kinderen worden opgevangen in de peuterspeelzaal, dient er een achterwacht
beschikbaar te zijn die in geval van calamiteiten binnen ambulance-aanrijtijden in
de peuterspeelzaal aanwezig kan zijn. De houder van een peuterspeelzaal maakt inzichtelijk
wie deze persoon is en waar deze telefonisch te bereiken is.
Artikel 20. Pedagogisch beleidsplan
Dit artikel geeft aan dat een houder van een peuterspeelzaal, net als de houder van
een kindercentrum en een gastouderbureau, dient te beschikken over een pedagogisch
beleidsplan. Dit plan dient voor de aanvraag, bedoeld in artikel 2.2 Wko, voor het
eerst te worden vastgesteld (Besluit registers kinderopvang en peuterspeelzaalwerk).
De ouders worden geïnformeerd door de houder van een peuterspeelzaal over de inhoud
van dit pedagogisch beleidsplan. Dit plan is een belangrijke toetssteen voor ouders.
Het pedagogisch beleidsplan dient te leiden tot verantwoorde opvang in een peuterspeelzaal,
dat wil zeggen kinderopvang die moet zorgen voor:
-
1. het bieden van voldoende veiligheid voor het kind;
-
2. het bieden van voldoende mogelijkheden voor de kinderen om persoonlijke competentie
te ontwikkelen;
-
3. het bieden van voldoende mogelijkheden voor de kinderen voor het ontwikkelen van sociale
competentie;
-
4. de overdracht van normen en waarden.
Het beleidsplan bevat tevens de werkwijze, samenstelling en maximale omvang van de
groepen. Een belangrijk onderdeel van de pedagogische praktijk daarbij is de wijze
waarop beroepskrachten met de kinderen omgaan, oftewel de leidster-kind-interactie.
Hierbij wordt aandacht besteed aan de fysieke omgeving waar de kinderen worden opgevangen,
groepsprocessen, het activiteitenaanbod en het gebruik van spelmateriaal. Verder geeft
het pedagogisch beleidsplan aan op welke wijze een eventueel zogenaamd open-deuren-beleid
(onderdeel c) wordt gevoerd. In dat geval maken kinderen gebruik van verschillende
ruimtes en verlaten hun groep. Onderdeel d, heeft betrekking op de beschrijving van
de wijze waarop beroepskrachten worden ondersteund door andere volwassenen.
De onderdelen e tot en met g, zijn ten opzichte van het pedagogisch beleidsplan voor
kindercentra extra onderwerpen die aan de orde komen in het pedagogisch beleidsplan
voor een peuterspeelzaal. Dit is overeengekomen in het convenant kwaliteit peuterspeelzaalwerk.
Artikel 21. Vrijwilligersbeleid
Indien er vrijwilligers in een peuterspeelzaal werkzaam zijn, legt de houder van de
peuterspeelzaal vrijwilligersbeleid vast in een beleidsplan. Dit in het belang van
de kwaliteit van peuterspeelzaalwerk en in het belang van vrijwilligers. Dit beleid
moet aan een aantal minimumeisen voldoen, welke alleen betrekking hebben op de vrijwilligers
die met kinderen op de groep werken. In het beleidsplan staan in ieder geval de onderwerpen
die zijn opgenomen in het eerste lid, onderdelen a tot en met c.
Tevens draagt de houder van een peuterspeelzaal er zorg voor dat zijn vrijwilligers
zijn verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
H.G.J. Kamp.