Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 mei 2012, nr. KO/2012/7794 , tot uitvoering van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen)

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op de artikelen 2, derde lid, 3, derde lid, 4, derde lid, 5, vierde lid, 6, tweede lid, 12, derde lid, 13, tweede en derde lid, 14, tweede lid, 15, tweede lid, 17, derde lid, 18, vierde lid, 19, vierde lid, 20, vierde lid van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen;

Besluit:

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 1. Begrippen

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. besluit:

Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen;

b. bruto-oppervlakte:

het aantal vierkante meters (lengte maal breedte) van een ruimte;

c. peuterspeelzaalgroep:

een vaste groep kinderen met één of meer beroepskrachten in een passend ingerichte vaste groepsruimte;

d. stamgroepruimte:

de ruimte waarin de kinderen in de dagopvang het grootste deel van de dag aanwezig zijn;

e. basisgroep:

een vaste groep kinderen in de buitenschoolse opvang in een passend ingerichte ruimte;

f. stamgroep:

een vaste groep kinderen in de dagopvang in een passend ingerichte vaste groepsruimte.

Paragraaf 2. Kwaliteitseisen kindercentra

Artikel 2. Inventarisatie van risico’s met betrekking tot veiligheid en gezondheid

  • 1. De inventarisatie van de risico’s, bedoeld in artikel 2 van het besluit, beschrijft op het terrein van de veiligheid van kinderen in ieder geval de risico's ten aanzien van verbranding, vergiftiging, verdrinking, valongevallen, verwondingen, beknelling, botsen, stoten, steken en snijden.

  • 2. De inventarisatie, bedoeld in artikel 2 van het besluit, beschrijft op het terrein van gezondheid van kinderen in ieder geval de risico's ten aanzien van het voorkomen van ziektekiemen, het binnenmilieu in een kindercentrum, het buitenmilieu bij een kindercentrum en medisch handelen.

  • 3. De inventarisatie, bedoeld in artikel 2 van het besluit, bevat tevens een lijst van ongevallen waarop, voor zover de oorzaak van het ongeval niet louter gelegen is in de medische gesteldheid van het desbetreffende kind, de plaats en de aard van het ongeval, het jaar waarin het ongeval zich heeft voorgedaan wordt geregistreerd alsmede een overzicht van de maatregelen die de houder naar aanleiding van elk ongeval heeft getroffen ter voorkoming van verdere ongevallen.

  • 4. De houder van een kindcentrum zorgt er voor dat personen werkzaam bij het kindercentrum kennis kunnen nemen van de voor dat centrum vastgestelde inventarisatie, bedoeld in artikel 2 van het besluit.

  • 5. De houder van een kindercentrum stelt een nieuwe inventarisatie, bedoeld in artikel 2 van het besluit, op in geval van een ingrijpende verbouwing of gewijzigd gebruik van het door hem geëxploiteerde kindercentrum.

Artikel 3. Meldcode kindermishandeling

  • 1. In een meldcode als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het besluit is in ieder geval opgenomen:

    • a. een definitie van kindermishandeling als bedoeld in de Wet op de Jeugdzorg;

    • b. een duidelijke uitsplitsing van verantwoordelijkheden per organisatielaag in taken en bevoegdheden;

    • c. een duidelijk stappenplan dat ten minste ingaat op de te onderscheiden stappen vermoeden, overleg, plan van aanpak, beslissen, handelen, evaluatie, nazorg en dat is voorzien van een heldere toelichting;

    • d. aandachtspunten voor de gesprekvoering met verschillende partijen en hulpmiddelen voor het doorlopen van het stappenplan;

    • e. een lijst van signalen per ontwikkelingsgebied uitgesplitst voor kinderen in de leeftijd tot vier jaar en kinderen in de leeftijd van vier jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt;

    • f. praktische informatie over de Bureaus Jeugdzorg en het Advies & Meldpunt Kindermishandeling (AMK).

  • 2. In de meldcode wordt aandacht besteed aan:

    • a. de mogelijke situatie waarin een beroepskracht of een andere, bij het kindercentrum werkzame, persoon de vermoedelijke dader is;

    • b. de omgang met de Wet bescherming persoonsgegevens.

Artikel 4. Beroepskwalificatie personeel

  • 1. De beroepskwalificatie-eisen en bewijsstukken genoemd in de collectieve arbeidsovereenkomst kinderopvang 2010–2012 worden aangemerkt als passende beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het besluit.

  • 2. De inzet van beroepskrachten in opleiding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het besluit geschiedt overeenkomstig de voorwaarden zoals opgenomen in de collectieve arbeidsovereenkomst kinderopvang 2010–2012.

Artikel 5. Aantal beroepskrachten en groepsgrootte in de dagopvang

  • 1. Bij dagopvang vindt de opvang plaats in stamgroepen, met dien verstande dat in een groep:

    • a. in de leeftijd tot één jaar gelijktijdig ten hoogste twaalf kinderen aanwezig zijn;

    • b. in de leeftijd tot en met drie jaar gelijktijdig ten hoogste zestien kinderen aanwezig zijn, waaronder ten hoogste acht kinderen in de leeftijd tot één jaar.

  • 2. De houder deelt de ouder en het kind mee tot welke stamgroep het kind behoort en welke beroepskrachten op welke dag aan welke groep zijn toegewezen.

  • 3. Aan een kind worden ten hoogste drie vaste beroepskrachten toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht werkzaam is in de groep van dat kind. Indien er vanwege de grootte van de groep met drie beroepskrachten tegelijkertijd gewerkt wordt dan worden er ten hoogste vier beroepskrachten toegewezen aan een kind. Deze beroepskrachten zijn tevens aanspreekpunt voor de ouders van het kind.

  • 4. Een kind maakt gedurende de week gebruik van ten hoogste twee verschillende stamgroepruimtes.

  • 5. Het vierde lid is niet van toepassing bij speciale activiteiten, beschreven in het pedagogisch beleidsplan, bedoeld in artikel 7.

  • 6. Het tweede, derde en vierde lid zijn niet van toepassing op een kind dat blijkens de overeenkomst tussen de houder van een kindercentrum en de ouders van het kind gebruik maakt van opvang op dagen die per week verschillen.

  • 7. Bij dagopvang bedraagt de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het aantal feitelijke aanwezige kinderen ten minste:

    • a. één beroepskracht per vier kinderen in de leeftijd tot één jaar;

    • b. één beroepskracht per vijf kinderen in de leeftijd van één tot twee jaar;

    • c. één beroepskracht per zes kinderen in de leeftijd van twee tot drie jaar;

    • d. één beroepskracht per acht kinderen in de leeftijd van drie tot vier jaar.

  • 8. Het minimale aantal beroepskrachten, bedoeld in het zevende lid, wordt bij een gemengde leeftijdsgroep bepaald aan de hand van de voor de aanwezige leeftijdscategorieën geldende maximale aantallen kinderen, waarbij aan het eind van de berekening naar boven kan worden afgerond.

  • 9. Indien kinderen bij (spel)activiteiten de stamgroep verlaten, is het eerste lid niet van toepassing.

  • 10. Indien bij dagopvang per dag ten minste tien aaneengesloten uren opvang wordt geboden, kunnen, in afwijking van het zevende, achtste of negende lid, voor ten hoogste drie uren per dag, met uitzondering van de uren tussen 9.30 en 12.30 uur en 15.00 en 16.30 uur, minder beroepskrachten worden ingezet, met dien verstande dat ten minste de helft van het aantal beroepskrachten, vereist op grond van het zevende of achtste lid, wordt ingezet. In de periode vóór 9.30 uur en na 16.30 uur kan de in de eerste volzin bedoelde afwijkende inzet van beroepskrachten ten hoogste anderhalf uur aaneengesloten bedragen en in de (pauze)periode tussen 12.30 uur en 15.00 uur, ten hoogste twee uren aaneengesloten en niet langer dan de daadwerkelijke duur van de middagpauze.

  • 11. Indien op grond van het tiende lid slechts één beroepskracht in het kindercentrum wordt ingezet, dient ter ondersteuning van deze beroepskracht ten minste één andere volwassene in het kindercentrum aanwezig te zijn.

  • 12. Indien op grond van het zevende of achtste lid slechts één beroepskracht in een kindercentrum aanwezig is, dan dient de ondersteuning van deze beroepskracht door een andere volwassene in geval van calamiteiten te zijn geregeld.

Artikel 6. Aantal beroepskrachten en de groepsgrootte in buitenschoolse opvang

  • 1. Bij buitenschoolse opvang vindt de opvang plaats in groepen, met dien verstande dat een basisgroep uit ten hoogste twintig kinderen bestaat in de leeftijd van vier jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een basisgroep, voor kinderen in de leeftijd van acht jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt, bestaan uit ten hoogste dertig kinderen.

  • 3. Bij buitenschoolse opvang bedraagt de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het feitelijk aanwezige aantal kinderen ten minste één beroepskracht per tien kinderen.

  • 4. Bij buitenschoolse opvang voor kinderen in de leeftijd van acht jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt in een basisgroep met ten hoogste dertig kinderen, bedraagt de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het feitelijke aantal aanwezige kinderen, in afwijking van het derde lid, ten minste twee beroepskrachten, waarbij de beroepskrachten bij hun werkzaamheden worden ondersteund door een andere volwassene.

  • 5. Indien kinderen bij (spel)activiteiten de basisgroep verlaten, is het eerste of tweede lid niet van toepassing.

  • 6. Bij activiteiten in groepen groter dan dertig kinderen, besteedt de houder in het pedagogisch beleidsplan, bedoeld in artikel 7, aantoonbaar extra aandacht aan de omgang met de basisgroep.

  • 7. In afwijking van het derde of vierde lid kunnen voor en na de dagelijkse schooltijd alsmede gedurende vrije middagen voor ten hoogste een half uur per dag minder beroepskrachten worden ingezet, met dien verstande dat ten minste de helft van het aantal beroepskrachten wordt ingezet. Op vrije dagen of tijdens de schoolvakanties kan, indien per dag ten minste tien aaneengesloten uren buitenschoolse opvang wordt geboden, de in de vorige volzin bedoelde afwijkende inzet van beroepskrachten ten hoogste drie uur bedragen, met dien verstande dat ten minste de helft van het aantal op grond van het derde of vierde lid vereiste beroepskrachten wordt ingezet en de afwijkende inzet niet plaatsvindt tussen 9.30 uur en 12.30 uur en 15.00 uur en 16.30 uur. Artikel 5, tiende lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.

  • 8. Indien op grond van het zevende lid slechts één beroepskracht in het kindercentrum wordt ingezet, dient ter ondersteuning van deze beroepskracht ten minste één andere volwassene in het kindercentrum aanwezig te zijn.

  • 9. Indien ingevolge het derde of vierde lid slechts één beroepskracht in een kindercentrum aanwezig is, dan dient de ondersteuning van deze beroepskracht door een andere volwassene in geval van calamiteiten te zijn geregeld.

Artikel 7. Pedagogisch beleidsplan

  • 1. Een pedagogisch beleidsplan, als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het besluit, bevat in duidelijke en observeerbare termen ten minste een beschrijving van:

    • a. de wijze waarop de emotionele veiligheid van kinderen wordt gewaarborgd, de mogelijkheden voor kinderen tot de ontwikkeling van hun persoonlijke- en sociale competentie, en de wijze waarop de overdracht van normen en waarden aan kinderen plaatsvindt;

    • b. de werkwijze, maximale omvang en leeftijdsopbouw van de stamgroepen;

    • c. de (spel)activiteiten die kinderen buiten de stamgroep kunnen verrichten;

    • d. de wijze waarop beroepskrachten bij hun werkzaamheden worden ondersteund door andere volwassenen.

  • 2. Waar nodig wordt in een pedagogisch beleidsplan onderscheid gemaakt tussen dagopvang en buitenschoolse opvang.

Artikel 8. Verblijfruimten voor kinderen

  • 1. Bij dagopvang beschikt elke stamgroep over een afzonderlijke vaste groepsruimte. Per kind is minimaal 3,5 m2 bruto-oppervlakte passend ingerichte binnenspeelruimte beschikbaar. Passend voor spelactiviteiten ingerichte binnenruimtes buiten de groepsruimte worden naar evenredigheid aan de groepen van het kindercentrum toebedeeld.

  • 2. Voor de buitenschoolse opvang is per kind ten minste 3,5 m2 bruto-oppervlakte passend ingerichte binnen(speel)ruimte beschikbaar.

Artikel 9. Slaapruimten voor kinderen

Een kindercentrum, waar dagopvang wordt geboden, beschikt voor kinderen tot de leeftijd van 1,5 jaar over een op het aantal kinderen afgestemde afzonderlijke slaapruimte.

Artikel 10. Buitenspeelterrein

  • 1. Voor dagopvang beschikt een kindercentrum over aangrenzende, voor kinderen veilige en toegankelijke, alsmede op de leeftijd van de kinderen passend ingerichte buitenspeelruimte, waarvan de oppervlakte ten minste 3 m2 bruto-oppervlakte speelruimte per aanwezig kind bedraagt.

  • 2. Voor buitenschoolse opvang beschikt een kindercentrum over voor kinderen veilige en toegankelijke, vaste en op de leeftijd van de kinderen passend ingerichte buitenspeelruimte, bij voorkeur aangrenzend aan het kindercentrum, waarvan de oppervlakte ten minste 3 m2 bruto oppervlakte speelruimte per aanwezig kind bedraagt. In het geval een buitenspeelruimte niet aangrenzend is, is deze gelegen in de directe nabijheid van een kindercentrum en voor kinderen toegankelijk en veilig bereikbaar.

Paragraaf 3. Kwaliteitseisen gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang

Artikel 11. Inventarisatie van risico’s voorzieningen voor gastouderopvang

  • 1. Bij elke voorziening voor gastouderopvang is een originele door de bemiddelingsmedewerker en de gastouder ondertekende versie van de in artikel 7, tweede lid, van het besluit bedoelde beschrijving van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s aanwezig. De beschrijving bevat in ieder geval de risico’s, bedoeld in artikel 7, derde lid, van het besluit.

  • 2. De gastouder draagt er zorg voor dat de maatregelen uit het plan van aanpak bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van het besluit binnen de gestelde termijn zijn, respectievelijk worden genomen.

  • 3. De gastouder draagt er zorg voor dat de lijst, bedoeld in artikel 7, derde lid, onder c, van het besluit actueel is.

Artikel 12. Adequate vervanging bij calamiteiten

Een adequate vervanging bij calamiteiten, bedoeld in artikel 12, tweede lid, van het besluit, houdt in dat in ieder geval bij de opvang van meer dan drie aanwezige kinderen een achterwachtregeling wordt getroffen waarin een achterwacht beschikbaar is die bij calamiteiten binnen aanrijtijd van een ambulance bij het opvangadres aanwezig is. Deze persoon is tijdens opvangtijden altijd telefonisch bereikbaar.

Artikel 13. Aantal op te vangen kinderen

  • 1. Bij een gastouder worden maximaal vijf kinderen gelijktijdig opgevangen, als de kinderen (op te vangen én eigen kinderen) allemaal jonger zijn dan 4 jaar.

  • 2. Bij een gastouder worden maximaal zes kinderen gelijktijdig opgevangen, als de op te vangen kinderen in de leeftijd van 0 tot 13 jaar zijn. Eigen kinderen tot 10 jaar worden meegerekend.

  • 3. In de groep, bedoeld in het eerste en tweede lid, mogen maximaal 4 kinderen van 0 en 1 jaar aanwezig zijn, waarvan maximaal 2 kinderen van 0 jaar.

Artikel 14. Eisen ruimtes gastouderopvang

  • 1. De voorziening voor gastouderopvang:

    • a. beschikt over voldoende speel- en slaapruimte voor kinderen, waaronder begrepen een voor kinderen tot de leeftijd van 1,5 jaar op het aantal kinderen afgestemde afzonderlijke slaapruimte;

    • b. beschikt over voldoende buitenspeelmogelijkheden, afgestemd op het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen;

    • c. is voorzien van voldoende en goed functionerende rookmelders conform de eisen uit het vigerende Bouwbesluit.

  • 2. De gehele woning waar de opvang plaatsvindt is te allen tijde rookvrij.

Paragraaf 4. Kwaliteitseisen peuterspeelzalen

Artikel 15. Inventarisatie van risico’s met betrekking tot veiligheid en gezondheid

  • 1. De inventarisatie van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s, bedoeld in artikel 17 van het besluit, beschrijft op het terrein van de veiligheid van kinderen in ieder geval de risico's ten aanzien van verbranding, vergiftiging, verdrinking, valongevallen, verwondingen, beknelling, botsen, stoten, steken en snijden.

  • 2. De inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, beschrijft op het terrein van gezondheid van kinderen in ieder geval de risico's ten aanzien van het voorkomen van ziektekiemen, het binnenmilieu in een peuterspeelzaal, het buitenmilieu bij een peuterspeelzaal en medisch handelen.

  • 3. De inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, bevat tevens een lijst van ongevallen waarop, voor zover de oorzaak van het ongeval niet louter gelegen is in de medische gesteldheid van het desbetreffende kind, de plaats en de aard van het ongeval, het jaar waarin het ongeval zich heeft voorgedaan, wordt geregistreerd, alsmede een overzicht van de maatregelen die de houder van een peuterspeelzaal naar aanleiding van elk ongeval heeft getroffen ter voorkoming van verdere ongevallen.

  • 4. De houder van een peuterspeelzaal zorgt er voor dat personen werkzaam bij de peuterspeelzaal kennis kunnen nemen van de voor die peuterspeelzaal vastgestelde inventarisatie, bedoeld in het eerste lid.

  • 5. De houder van een peuterspeelzaal stelt een nieuwe inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, op ingeval van een ingrijpende verbouwing of gewijzigd gebruik van de door hem geëxploiteerde peuterspeelzaal.

Artikel 16. Meldcode kindermishandeling

  • 1. In een meldcode als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van het besluit is in ieder geval opgenomen:

    • a. een definitie van kindermishandeling als bedoeld in de Wet op de Jeugdzorg;

    • b. een duidelijke uitsplitsing van verantwoordelijkheden per organisatielaag in taken en bevoegdheden;

    • c. een duidelijk stappenplan dat ten minste ingaat op de te onderscheiden stappen vermoeden, overleg, plan van aanpak, beslissen, handelen, evaluatie, nazorg en dat is voorzien van een heldere toelichting;

    • d. aandachtspunten voor de gesprekvoering met verschillende partijen en hulpmiddelen voor het doorlopen van het stappenplan;

    • e. een lijst van signalen per ontwikkelingsgebied uitgesplitst voor kinderen in de leeftijd tot vier jaar en kinderen in de leeftijd van vier jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt;

    • f. praktische informatie over de Bureaus Jeugdzorg en het Advies & Meldpunt Kindermishandeling (AMK).

  • 2. In de meldcode wordt aandacht besteed aan:

    • a. de mogelijke situatie waarin een beroepskracht of een andere, bij de peuterspeelzaal werkzame, persoon de vermoedelijke dader is;

    • b. de omgang met de Wet bescherming persoonsgegevens.

Artikel 17. Beroepskwalificatie personeel

  • 1. De beroepskwalificatie-eisen en bewijsstukken genoemd in de collectieve arbeidsovereenkomst Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening 2008–2011 worden aangemerkt als een passende beroepskwalificatie, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van het besluit.

  • 2. De houder van een peuterspeelzaal informeert ouders over het aantal, de inzet en de opleiding van het personeel voor zover de ouder dat nodig heeft om een goede keuze te kunnen maken voor een peuterspeelzaal.

Artikel 18. Aantal kinderen, vaste beroepskrachten en omvang van de peuterspeelzaalgroep

  • 1. In een peuterspeelzaal vindt de opvang plaats in peuterspeelzaalgroepen, met dien verstande dat in een peuterspeelzaalgroep ten hoogste zestien kinderen gelijktijdig aanwezig zijn.

  • 2. De houder van een peuterspeelzaal deelt de ouder en het kind mee tot welke peuterspeelzaalgroep het kind behoort en welke beroepskrachten op welke dag voor welke peuterspeelzaalgroep verantwoordelijk zijn en welke vrijwilligers op deze dag aanwezig zijn.

  • 3. Aan een kind worden ten hoogste drie vaste beroepskrachten in een peuterspeelzaal toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht in een peuterspeelzaal werkzaam is in de peuterspeelzaalgroep van dat kind. Deze beroepskrachten zijn tevens aanspreekpunt voor de ouders van het kind.

  • 4. In een peuterspeelzaalgroep is ten minste één beroepskracht aanwezig.

  • 5. Bij werk in een peuterspeelzaalgroep met meer dan acht feitelijk aanwezige kinderen, doch ten hoogste zestien feitelijk aanwezige kinderen, zijn er twee beroepskrachten of een beroepskracht en een vrijwilliger aanwezig.

Artikel 19. Adequate vervanging bij calamiteiten

Een adequate vervanging bij calamiteiten, bedoeld in artikel 19, derde lid, van het besluit, houdt in ieder geval in dat zodra er slechts één beroepskracht in een peuterspeelzaal aanwezig is op het moment dat er kinderen aanwezig zijn in de peuterspeelzaal, er een volwassen achterwacht beschikbaar is, die in geval van calamiteiten binnen ambulance-aanrijtijden in de peuterspeelzaal aanwezig kan zijn. De houder van een peuterspeelzaal maakt inzichtelijk wie deze persoon is en waar deze telefonisch te bereiken is.

Artikel 20. Pedagogisch beleidsplan

Een pedagogisch beleidsplan, bedoeld in artikel 20 van het besluit, bevat in duidelijke en observeerbare termen ten minste een beschrijving van:

  • a. de wijze waarop de emotionele veiligheid van kinderen wordt gewaarborgd, de mogelijkheden voor kinderen tot de ontwikkeling van hun persoonlijke en sociale competentie en de wijze waarop de overdracht van normen en waarden aan kinderen plaatsvindt;

  • b. de werkwijze, maximale omvang en leeftijdsopbouw van de peuterspeelzaalgroep;

  • c. de (spel)activiteiten waarbij kinderen hun peuterspeelzaalgroep dan wel de peuterspeelzaalgroepsruimte verlaten;

  • d. de wijze waarop beroepskrachten in een peuterspeelzaal bij hun werkzaamheden met kinderen worden ondersteund door andere niet structureel ingezette personen;

  • e. de wijze waarop de achterwacht geregeld is in het geval er slechts één beroepskracht in een peuterspeelzaal aanwezig is op de locatie;

  • f. de wijze waarop beroepskrachten in een peuterspeelzaal bijzonderheden in de ontwikkeling van kinderen of andere problemen signaleren en ouders doorverwijzen naar passende instanties die hierbij verdere ondersteuning kunnen bieden, en

  • g. de wijze waarop beroepskrachten in een peuterspeelzaal worden toegerust voor deze taak en op welke wijze zij daarbij worden ondersteund.

Artikel 21. Vrijwilligersbeleid

  • 1. In een beleidsplan, bedoeld in artikel 18, tweede lid, van het besluit staan in ieder geval:

    • a. de minimumeisen waar een op de peuterspeelzaal werkzame vrijwilliger aan dient te voldoen;

    • b. de afspraken die de houder van een peuterspeelzaal met vrijwilligers maakt, en

    • c. de taakomschrijvingen waarin wordt omschreven welke bijdrage aan het werk in de peuterspeelzaal van de vrijwilligers wordt verwacht en op welke wijze deze samenhangt met het pedagogisch beleid.

  • 2. Indien er vrijwilligers op een peuterspeelzaal werkzaam zijn, draagt de houder van een peuterspeelzaal er zorg voor dat deze vrijwilligers tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd zijn.

Paragraaf 5. Slotbepalingen

Artikel 22. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen in werking treedt.

Artikel 23. Citeertitel

Deze Regeling wordt aangehaald als: Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 29 mei 2012

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, H.G.J. Kamp.

TOELICHTING

Algemeen

In deze regeling wordt uitwerking gegeven aan het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen. De bepalingen in genoemd besluit vormen samen met de bepalingen in deze regeling het resultaat van de vrijwel integrale omzetting van de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 in algemeen verbindende voorschriften. De reden voor deze omzetting is uitvoerig toegelicht in de Nota van Toelichting bij meergenoemd besluit. De toelichting bij deze regeling is grotendeels ontleend aan de voormalige toelichting op de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012.

Artikelsgewijs

Paragraaf 2. Kwaliteit kindercentra

Artikel 2. Inventarisatie van risico’s met betrekking tot veiligheid en gezondheid

Om tot een weldoordacht kinderopvangbeleid te komen, moet de houder van een kindercentrum inzicht hebben in alle risico’s die zich in een kindercentrum (inclusief de buitenruimte) kunnen voordoen en maatregelen treffen die deze risico’s afdoende beperken. Dit kan per kindercentrum verschillend zijn. Zonder dat inzicht zal een dergelijk beleid niet veel meer zijn dan een beleid, gebaseerd op incidenten, waarbij geen prioriteiten worden gesteld of planmatig wordt gewerkt aan structurele oplossingen voor gesignaleerde problemen. Om tot een dergelijk beleid te komen biedt dit artikel een aantal opdrachten aan de ondernemer. Zo moet elke ondernemer in een schriftelijk document de veiligheids- en gezondheidsrisico’s beschrijven. Als handreiking kunnen de ondernemers voor het onderwerp veiligheid gebruik maken van een model risico-inventarisatie ontwikkeld door Stichting Consument en Veiligheid, dat ook elektronisch ter beschikking wordt gesteld. Voor het onderwerp gezondheid is als handreiking voor de ondernemers een model ontwikkeld door het Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid. Ten aanzien de inventarisatie met betrekking tot de veiligheid zij volledigheidshalve opgemerkt dat de lijst van ongevallen (derde lid) in ieder geval betrekking heeft op ongevallen, waarbij een arts of tandarts is ingeschakeld of een ziekenhuisbezoek noodzakelijk was. Voorts gaat het om ongevallen die met een zekere regelmaat terugkeren, ook al hoeft in die gevallen de arts of tandarts niet te worden ingeschakeld en is een bezoek aan een ziekenhuis niet aan de orde. Bijvoorbeeld: kinderen die voortdurend op een zelfde plek in een kindercentrum uitglijden. Om de persoonlijke levenssfeer van kinderen zoveel mogelijk te beschermen, worden er alleen gegevens geregistreerd die niet tot een bepaald kind zijn te herleiden. Tevens wordt de oorzaak van ongevallen niet geregistreerd als de oorzaak ervan gelegen is in de medische gesteldheid van het desbetreffende kind (bijvoorbeeld als een kind een epileptische aanval krijgt).

Gezien het belang van de inventarisatie voor de gehele organisatie is tevens bepaald dat elk personeelslid van dit document kennis moet kunnen nemen (vierde lid). De houder kan dit op vele manieren doen. Hoewel dit niet expliciet is vermeld, geldt dit uiteraard ook voor iedere wijziging van de inventarisatie. De ondernemer is vrij in de wijze waarop hij het personeel betrekt bij het inventariseren van de risico’s en de risico-inventarisatie is ook openbaar voor ouders. Dat laatste vloeit voort uit artikel 1.54 van de wet. Ingevolge dat artikel dient de houder ouders wier kinderen in een kindercentrum worden opgevangen te informeren over het te voeren beleid, daaronder mede begrepen het beleid op het terrein van veiligheid en gezondheid. De eerste maal dient de inventarisatie te zijn opgesteld voordat de aanvraag tot exploitatie, zoals bedoeld in artikel 1.45 van de wet, wordt ingediend. Daarna moeten de risico’s jaarlijks worden geïnventariseerd, aangezien een risico-inventarisatie een actueel document is, toegesneden op het vigerende gebruik van de accommodatie. Voorkomen moet worden dat het beleid en de risico-inventarisatie een statisch karakter krijgen. Tegen deze achtergrond wordt op grond van het vijfde lid tevens een inventarisatie van de risico’s uitgevoerd na een ingrijpende verbouwing (daaronder begrepen uitbreiding) of gewijzigd gebruik van de accommodatie (bijvoorbeeld een extra babygroep of een nieuwe stamgroep voor de buitenschoolse opvang). De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij de houder. Voor alle duidelijkheid zij erop gewezen dat de oudercommissie ingevolge artikel 1.60, eerste lid, onder b, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) over een voorgenomen besluit met betrekking tot de inventarisatie van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s een adviesrecht toekomt.

Artikel 3. Meldcode kindermishandeling

Kinderopvangorganisaties spelen een belangrijke rol in de signalering en de melding van kindermishandeling. De kans dat medewerkers, werkzaam bij een kindercentrum, te maken krijgen met (een vermoeden) van kindermishandeling, is aanwezig. In verband daarmee dient de houder van een kindercentrum een meldcode te hebben waarin een duidelijke procedure is vastgelegd die gevolg kan worden in geval van een (vermoeden) van kindermishandeling of seksueel misbruik.

Dit artikel regelt hoe deze problematiek tegemoet wordt getreden. In onderdeel a tot en met f staan de elementen die in een meldcode moeten zijn opgenomen. Het tweede lid bepaalt dat in de meldcode ook aandacht moet zijn besteed aan de situatie waarin een beroepskracht of een andere, bij het kindercentrum werkzame, persoon de vermoedelijke dader is en dat er aandacht moet zijn besteed aan de omgang met de Wet bescherming persoonsgegevens.

Artikel 4. Beroepskwalificatie personeel

De houder van een kindercentrum zorgt ervoor dat het kindercentrum beschikt over beroepskrachten met een adequate opleiding. Daarnaast draagt hij er zorg voor dat beroepskrachten in opleiding op een passende manier worden ingezet. In het convenant kwaliteit kinderopvang dat organisaties van aanbieders en afnemers van kinderopvang zijn overeengekomen, is vastgelegd dat de houder zorgt voor voldoende en goed opgeleid personeel. Tegelijkertijd vermeldt het convenant dat de afspraken uit de collectieve arbeidsovereenkomst kinderopvang onverkort gelden. Daarin zijn onder andere de opleidingseisen opgenomen. In verband hiermee is in dit artikel verwezen naar de collectieve arbeidsovereenkomst Kinderopvang 2010–2012 als aangrijpingspunt voor de opleidingseisen. Vanwege het primaat van de wetgever is ervoor gekozen om in deze ministeriële regeling naar een specifieke al afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst te verwijzen. Mochten er andere vereisen ten aanzien van beroepskwalificaties worden opgenomen in een nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst dan kan de ministeriële regeling dienovereenkomstig worden aangepast.

Artikel 5. Aantal beroepskrachten en groepsgrootte in de dagopvang

Dagopvang vindt in beginsel plaats in vaste groepen met vaste beroepskrachten. Het moet voorts duidelijk zijn hoeveel kinderen een beroepskracht maximaal mag opvangen; het gaat dan om het aantal gelijktijdig aanwezige kinderen. Voor de dagopvang (kinderen van 0 tot 4 jaar) is het belangrijk dat de opvang plaatsvindt in een vertrouwde eigen ruimte en met dezelfde groep kinderen en vaste beroepskrachten. Vaste groepen in een eigen ruimte (stamgroepen) is uitgangspunt, maar een zogenaamd opendeuren-beleid moet mogelijk zijn. Dat laatste betekent dat kinderen de eigen groep gedurende de dag kunnen verlaten op een wijze zoals is omschreven in het pedagogisch beleidsplan als bedoeld in artikel 7. Niet elke dag zullen dezelfde kinderen en dezelfde beroepskrachten aanwezig kunnen zijn. Teneinde de continuïteit voor de kinderen te waarborgen deelt het kindercentrum ouders en kinderen mee in welke stamgroep het kind zit en welke beroepskrachten op welke dag bij welke groep horen (tweede lid). Op die wijze wordt bewerkstelligd dat een kind bijvoorbeeld iedere maandag altijd in dezelfde groep kinderen met dezelfde beroepskrachten verblijft. De onderhavige bepaling geldt voor structurele roosters, behoudens ziekte, verlof en vakantie. Dit is geregeld in de eerste twee leden van artikel 5.

Het derde lid bepaalt dat een kind niet meer dan drie vaste beroepskrachten krijgt toegewezen. Op de dagen waarop het kind aanwezig is, is dus tenminste een van deze drie beroepskrachten werkzaam. Uiteraard kunnen naast de vaste beroepskrachten ook andere beroepskrachten worden ingezet, waardoor op een bepaald moment bijvoorbeeld vier beroepskrachten worden ingezet.

Er worden drie vaste beroepskrachten toegewezen in de situaties dat er in groepen met twee beroepskrachten tegelijk wordt gewerkt. Indien er in grotere groepen met drie beroepskrachten tegelijk wordt gewerkt, worden er maximaal vier vaste beroepskrachten toegewezen aan een kind.

Het vierde lid schrijft voor dat een kind gedurende de week in de regel gebruik maakt van ten hoogste twee verschillende stamgroepruimtes. Een stamgroepruimte is een ruimte waar het kind het grootste deel van de dag aanwezig is (artikel 1, onder f). Deze bepaling geldt niet in geval van speciale activiteiten die zijn omschreven in het pedagogisch beleidsplan (vijfde lid).

In het zesde lid is geregeld dat de bepalingen met betrekking tot vaste beroepskrachten en (vaste) stamgroepruimtes niet van toepassing zijn op kinderen die gebruik maken van een zogenoemd flexibel aanbod, dat wil zeggen, dat de dagen waarop deze kinderen komen per week verschillen. Welke kinderen dat zijn, moet blijken uit het contract tussen de houder en de ouders van het kind.

Bij de berekening van het maximale aantal kinderen in een groep en het minimaal vereiste aantal beroepskrachten, wordt bij groepen, samengesteld uit kinderen van verschillende leeftijden, een vaste volgorde aangehouden (achtste lid). De eerste stap daarbij is dat het maximale aantal kinderen per leeftijdscategorie wordt berekend, bijvoorbeeld maximaal vier baby’s (‘0-jarigen’) per beroepskracht. De tweede stap is vervolgens de berekening van het resterende aantal kinderen en de daarbij behorende maxima. Het achtste lid is één op één overgenomen uit de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 en daarmee is beoogd om de uitvoeringspraktijk op het punt van de beroepskracht-kind ratio, zoals deze bestond voor de inwerkingtreding van onderhavige regeling, niet te wijzigen. Convenantpartijen komen vóór 1 juli 2012 met een rekentool, waardoor het voor alle betrokkenen helder wordt hoe de beroepskracht-kind ratio berekend dient te worden. Deze rekentool zal zo snel mogelijk na 1 juli 2012 wettelijk worden verankerd en geïmplementeerd.

Het tiende lid biedt houders van kindercentra die dagopvang van ten minste tien aaneengesloten uren per dag bieden, de mogelijkheid gedurende ten hoogste drie uur per dag (niet aaneengesloten) minder beroepskrachten in te zetten dan op grond van het zevende, achtste of negende lid, is voorgeschreven. Aan de inzet van minder beroepskrachten zit een grens. Ten minste de helft van het aantal beroepskrachten vereist op grond van het zevende of achtste lid dient gedurende deze drie uur ingezet te worden. Houders van kindercentra kunnen deze drie uur naar eigen inzicht over de dag verdelen binnen de aangegeven periodes gedurende de dag. Thans is expliciet bepaald dat de verminderde inzet van beroepskrachten niet plaatsvindt tussen 9.30 en 12.30 uur en tussen 15.00 en 16.30 uur. Vóór 9.30 uur en na 16.30 uur mag de afwijking van het maximaal aantal kinderen per beroepskracht (de zogenoemde beroepskracht-kind ratio) niet langer duren dan anderhalf uur aaneengesloten en in de pauzeperiode tussen 12.30 en 15.00 uur niet langer dan twee uur aaneengesloten. Hoewel in de pauzeperiode een afwijking van de beroepskracht-kind ratio is toegestaan van maximaal twee aaneengesloten uren, geldt dat, indien een beroepskracht een pauze heeft van 13.00 tot 14.00 uur deze afwijkingsregel alleen van toepassing is voor dat uur en niet voor de volledige periode van 12.30 tot 15.00 uur.

Wanneer tijdens de toegestane perioden met minder beroepskrachten slechts één beroepskracht in het kindercentrum wordt ingezet, dient ingevolge het elfde lid ten minste een volwassene ter ondersteuning van deze beroepskracht aanwezig te zijn.

Indien een beroepskracht conform de beroepskracht-kind ratio alleen op een kindercentrum aanwezig is, bijvoorbeeld bij een klein kindercentrum, dan dient een achterwachtfunctie geregeld te zijn (twaalfde lid). Het gaat daarbij om een andere volwassene die in geval van calamiteiten, waarbij de veiligheid van de opgevangen kinderen in het geding is, beschikbaar is. De houder van het kindercentrum beschrijft in het pedagogisch beleidsplan hoe hij deze achterwachtfunctie heeft vormgegeven (verwezen zij naar artikel 7, tweede lid, onder d).

Artikel 6. Aantal beroepskrachten en de groepsgrootte in buitenschoolse opvang

Voor de buitenschoolse opvang gelden weliswaar minder stringente normen dan voor de dagopvang, maar ook hier geldt dat opvang in beginsel plaatsvindt in vaste groepen. Daarnaast wordt een onderscheid gemaakt tussen kinderen van vier tot acht en van acht tot twaalf jaar. Buitenschoolse opvang vindt plaats in groepen van ten hoogste twintig kinderen (eerste lid). De verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het aantal feitelijk aanwezige kinderen bedraagt één beroepskracht per tien kinderen (derde lid). Het gaat hier om kinderen in de leeftijd vanaf vier jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt. In afwijking hiervan kunnen 8 tot 12-jarige kinderen in groepen van ten hoogste dertig kinderen worden opgevangen (tweede lid) door twee beroepskrachten, waarbij de inzet van een extra beroepskracht of een andere volwassene vereist is (vierde lid).

In het zesde lid is geregeld dat bij activiteiten in groepen met meer dan dertig kinderen, extra aandacht in het pedagogisch beleidsplan wordt besteed aan de omgang met de basisgroep.

Evenals bij dagopvang bestaat bij buitenschoolse opvang de mogelijkheid om op dagen dat de opvang tenminste tien uur aaneengesloten wordt aangeboden, op bepaalde tijden en gedurende een bepaald aantal uren minder beroepskrachten in te zetten dan volgens de zogenoemde beroepskracht-kind ratio is vereist (zevende lid). Net zoals bij dagopvang is de verminderde inzet van beroepskrachten gedurende de dag gekoppeld aan te onderscheiden perioden. In de bepaling is, analoog aan de afwijkingsregeling voor dagopvang, geregeld dat de afwijkende inzet niet plaatsvindt tussen 9.30 en 12.30 uur en tussen 15.00 en 16.30 uur. Vóór 9.30 uur en na 16.30 uur mag de afwijking van de zogenoemde beroepskracht-kind ratio niet langer duren dan anderhalf uur aaneengesloten en tijdens de voor dat kindercentrum gebruikelijke middagpauze gedurende niet langer dan twee uur aaneengesloten. Voor een toelichting op het achtste en negende lid zij verwezen naar de toelichting op artikel 5.

Artikel 7. Pedagogisch beleidsplan

Een kindercentrum dient te beschikken over een pedagogisch beleidsplan. Het pedagogisch beleidsplan wordt voor de eerste maal vastgesteld voordat een aanvraag tot exploitatie wordt ingediend (artikel 5, derde lid, onder e, Besluit registers kinderopvang en peuterspeelzaalwerk). Het pedagogische beleidsplan is een belangrijke toetssteen voor ouders. Het pedagogische beleid dient te leiden tot verantwoorde kinderopvang, dat wil zeggen kinderopvang die moet zorgen voor:

  • 1) het bieden van voldoende veiligheid voor het kind;

  • 2) het bieden van voldoende mogelijkheden voor de kinderen om persoonlijke competentie te ontwikkelen;

  • 3) het bieden van voldoende mogelijkheden voor de kinderen voor het ontwikkelen van sociale competentie;

  • 4) overdracht van normen en waarden.

Vanaf het moment dat de oudercommissie is ingesteld worden de elementen opgesomd in het eerste lid in overleg met de oudercommissie in een pedagogisch beleidsplan verder uitgewerkt (verwezen zij naar artikel 1.60, eerste lid, onder a, van de wet). Aangezien ouders ook moeten weten in welke stamgroep hun kind zit en welke leidsters bij welke groep horen, bevat het beleidsplan tevens de werkwijze, samenstelling en de maximale omvang van de stamgroepen (eerste lid, onder b). Een belangrijk onderdeel van de pedagogische praktijk daarbij is de wijze waarop beroepskrachten met de kinderen omgaan, oftewel de interactie tussen beroepskracht en kind. Hierbij wordt bijvoorbeeld aandacht besteed aan de fysieke omgeving waar de kinderen worden opgevangen, groepsprocessen, het activiteitenaanbod en het gebruik van spelmateriaal. Verder geeft een pedagogisch beleidsplan aan op welke wijze een eventueel zogenaamd open-deuren-beleid wordt gevoerd. In dat geval maken kinderen gebruik van verschillende ruimtes en verlaten hun stamgroep (eerste lid, onder c). Het eerste lid, onder d heeft betrekking op de beschrijving van de wijze waarop beroepskrachten worden ondersteund door andere volwassenen in situaties, zoals beschreven in artikel 5, elfde en twaalfde lid, artikel 6, achtste en negende lid en artikel 19.

Het ligt in de rede dat het pedagogische beleid een vertaling krijgt per locatie. In ieder geval wordt het beleidsplan op grond van het tweede lid, waar nodig, uitgewerkt naar de soorten kinderopvang die de houder aanbiedt.

Artikel 8. Verblijfruimten voor kinderen

De binnenruimte waar kinderen gedurende de opvang verblijven is passend ingericht, in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen (artikel 6 van het besluit). In dit artikel wordt bepaald dat voor elk kind minimaal 3,5 m2 bruto oppervlak speelruimte in de groepsruimte aanwezig is. Speelruimtes dienen passend te zijn ingericht voor spelen en rusten. Bij de inrichting van de binnenspeelruimte dient verder rekening te worden gehouden met het aantal kinderen dat van een ruimte gebruik maakt en met de leeftijd van de kinderen. ‘Voor elk kind’ betekent dat ieder kind ook daadwerkelijk over minimaal 3,5 m2 bruto speelruimte kan beschikken. Het gaat daarbij om het totale aantal vierkante meters in de groepsruimtes. Dus de lengte vermenigvuldigd met de breedte van de ruimtes waar de kinderen spelen. Indien een andere ruimte als speelruimte is ingericht, dan wordt deze ruimte evenredig toebedeeld aan de groepen. Dit betekent bijvoorbeeld een speelhal, die door meerdere groepen wordt gebruikt, kan worden meegerekend. De bruto oppervlakte van de speelhal wordt in dat geval gedeeld door het aantal groepen en dit wordt opgeteld bij de oppervlakte van de groepsruimte. Dat betekent dat de in die ruimte aanwezige kasten, stoelen, tafels en verwarmingen niet worden afgetrokken van de bruto oppervlakte. Slaapkamers kunnen alleen dan worden meegerekend indien deze ruimtes ook daadwerkelijk als speelruimte wordt gebruikt (dus niet een vaste slaapkamer met vaste bedden, maar wel een slaapruimte met stretchers die na het slapen van de kinderen kunnen worden verwijderd).

In het tweede lid wordt voor kinderen in de buitenschoolse opvang een concrete norm met betrekking tot passend ingerichte binnen(speel)ruimte vastgesteld. Voor deze groep kinderen geldt niet de verplichting van een eigen vaste groepsruimte (artikel 1, onder f).

Artikel 9. Slaapruimten voor kinderen

Voor de aller jongste kinderen tot 1,5 jaar beschikt elk kindercentrum dat dagopvang biedt over afzonderlijke slaapruimten, afgestemd op de aantallen kinderen.

Artikel 10. Buitenspeelterrein

Ook voor de buitenruimte geldt, net als voor de binnenruimte, dat deze passend is ingericht. Dit artikel geeft aan dat de buitenspeelruimte voor kinderen die gebruikmaken van dagopvang aangrenzend aan het kindercentrum dient te zijn gesitueerd; bovendien afgestemd op de leeftijd van de kinderen, veilig en toegankelijk voor kinderen.

Bij buitenschoolse opvang is de buitenspeelruimte bij voorkeur aangrenzend aan het kindercentrum. Wanneer dat niet het geval is, mag een buitenspeelruimte voor buitenschoolse opvang ook in de directe nabijheid liggen, mits toegankelijk en veilig bereikbaar. Als het bijvoorbeeld gaat om een openbare speeltuin of -ruimte, dan moet die speeltuin of -ruimte daadwerkelijk open zijn op de tijden dat de kinderen worden opgevangen. Evenals de binnenruimte dient de buitenruimte voor spel geschikt te zijn en te zijn ingericht in overeenstemming met de behoeften en mogelijkheden van de kinderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met het aantal kinderen dat van een ruimte gebruik maakt en met de leeftijd van de kinderen. De buitenspeelruimte beslaat per aanwezig kind minimaal 3 m2 bruto oppervlakte. Met ‘aanwezig kind’ wordt gedoeld op in het kindercentrum aanwezige kinderen, niet noodzakelijkerwijs buitenspelend.

Paragraaf 3. Kwaliteit gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang

Artikel 11. Inventarisatie van risico’s voorzieningen voor gastouderopvang

Op ieder adres waar opvang plaatsvindt, is in ieder geval een originele door de bemiddelingsmedewerker van het gastouderbureau en de gastouder ondertekende versie van de inventarisatie aanwezig, bedoeld in artikel 7 van het besluit. Deze is beschikbaar vóór de opvang begint en wordt jaarlijks opnieuw opgesteld. Deze inventarisatie is in samenwerking met een bemiddelingsmedewerker van het gastouderbureau opgesteld. Om tot een weldoordacht beleid te komen, moet de gastouder inzicht hebben in alle risico’s die zich op zijn of haar opvanglocatie kunnen voordoen en maatregelen treffen die deze risico’s afdoende beperken. Zonder dat inzicht zal een dergelijk beleid niet veel meer zijn dan een beleid, gebaseerd op incidenten, waarbij geen prioriteiten worden gesteld of planmatig wordt gewerkt aan structurele oplossingen voor gesignaleerde problemen. In het tweede lid is de verantwoordelijkheid voor de gastouder opgenomen om ervoor te zorgen dat de maatregelen ten aanzien van de ruimte op het opvangadres opgenomen in het plan bedoeld in artikel 7, vijfde lid van het besluit, binnen de gestelde termijn zijn of worden genomen. Dit in verband met de risico’s, die in de risico-inventarisatie van de houder van het gastouderbureau zijn beschreven.

De gastouder moet tot slot op grond van het derde lid een lijst bijhouden van de ongevallen,die hebben plaatsgevonden. Op deze lijst is in ieder geval terug te vinden de aard en de plaats van het ongeval, alsmede de leeftijd van het kind en de datum waarop het ongeval zich heeft voorgedaan. Op de lijst wordt door de gastouder tevens aangegeven welke maatregelen de gastouder heeft genomen ter voorkoming van dergelijke ongevallen.

Artikel 12. Adequate vervanging bij calamiteiten

In dit artikel wordt de eis nader ingevuld dat de gastouder beschikt over een adequate vervanging (een goede achterwachtregeling) bij de opvang van meer dan drie aanwezige kinderen. Deze achterwacht is beschikbaar en bij calamiteiten binnen aanrijtijd van een ambulance op het opvangadres aanwezig. Deze persoon is tijdens opvangtijden altijd telefonisch bereikbaar.

Artikel 14. Eisen ruimtes gastouderopvang

Een adres waar kinderen worden opgevangen dient te allen tijde rookvrij te zijn. Omdat de regels op grond van de Tabakswet niet van toepassing zijn op private ruimtes, in dit geval woningen, wordt in artikel 11, tweede lid, onderdeel c van het besluit, bepaald dat het door de houder van het gastouderbureau te voeren veiligheids- en gezondheidsbeleid in geval van de gastouderopvang vereist dat de ruimtes waar kinderen worden opgevangen te allen tijde rookvrij zijn.

Een adres waar opvang plaatsvindt, beschikt over voldoende speel- en slaapruimte voor kinderen. Voor kinderen jonger dan 1,5 jaar dient een aparte slaapkamer beschikbaar te zijn. Een adres waar de opvang plaatsvindt, beschikt verder over voldoende buitenspeelmogelijkheden, afgestemd op het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen. Een adres waar de opvang plaatsvindt dient tot slot, ook als het gaat om een bestaande woning, te zijn voorzien zijn van voldoende en goed functionerende rookmelders, conform de eisen uit het vigerende Bouwbesluit.

Paragraaf 4. Kwaliteit peuterspeelzalen

Artikel 15. Inventarisatie van risico’s met betrekking tot veiligheid en gezondheid

Net als bij kindercentra, gastouderbureaus en gastouders hebben ondernemers die een peuterspeelzaal exploiteren een actieve rol bij het controleren van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s aan de hand van een jaarlijkse inventarisatie van de risico’s die kinderen lopen in peuterspeelzalen. De peuterspeelzaal dient voldoende veilig te zijn en een voor kinderen gezonde omgeving te bieden. Daartoe voert de houder van een peuterspeelzaal een verantwoord veiligheids- en gezondheidsbeleid. Om tot een weldoordacht beleid te komen, moet de houder van een peuterspeelzaal inzicht hebben in alle risico’s die zich in een peuterspeelzaal kunnen voordoen en maatregelen treffen die deze risico’s afdoende beperken. Dit kan per peuterspeelzaal verschillen. Zonder dat inzicht zal een dergelijk beleid niet veel meer zijn dan een beleid, gebaseerd op incidenten, waarbij geen prioriteiten worden gesteld of planmatig wordt gewerkt aan structurele oplossingen voor gesignaleerde problemen. Om tot een dergelijk beleid te komen biedt artikel 15 een aantal opdrachten aan de houder van een peuterspeelzaal. Zo moet elke houder van een peuterspeelzaal in een schriftelijk document (de risico-inventarisatie) de veiligheids- en gezondheidsrisico’s beschrijven. Dit gebeurt vóór aanvang van de opvang en daarna jaarlijks. Aangezien een risico-inventarisatie een actueel document betreft, toegesneden op het vigerende gebruik van de accommodatie, zal in verband hiermee de inventarisatie jaarlijks moeten worden uitgevoerd. Tegen deze achtergrond wordt tevens een nieuwe inventarisatie uitgevoerd na een ingrijpende verbouwing of gewijzigd gebruik van de accommodatie. De administratie van de peuterspeelzaal bevat een door de houder ondertekend origineel van de inventarisatie. De houder van een peuterspeelzaal stelt tevens een plan van aanpak op, als onderdeel van de inventarisatie, waarin wordt vastgelegd welke maatregelen op welke termijn worden genomen. Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat deze maatregelen kunnen worden uitgesteld. De inventarisatie moet inzichtelijk zijn voor de ouders. Dat laatste vloeit voort uit artikel 2.11 Wko. Ingevolge dat artikel dient de houder ouders wier kinderen in een peuterspeelzaal worden opgevangen te informeren over het te voeren en gevoerde beleid, daaronder mede begrepen het beleid op het terrein van veiligheid en gezondheid. Verder bevat de inventarisatie een beschrijving is van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s van alle ruimtes waar de opvang plaatsvindt, waaronder begrepen de buitenspeelruimte. Om de persoonlijke levenssfeer van kinderen zoveel mogelijk te beschermen, worden er alleen gegevens geregistreerd die niet tot een bepaald kind zijn te herleiden. Tevens wordt de oorzaak van ongevallen niet geregistreerd als de oorzaak ervan gelegen is in de medische gesteldheid van het desbetreffende kind (bijvoorbeeld als een kind een epileptische aanval krijgt).

Artikel 16. Meldcode kindermishandeling

Peuterspeelzalen spelen, net als kindercentra, gastouderbureaus of gastouders, een belangrijke rol in de signalering en de melding van kindermishandeling. De kans dat medewerkers, werkzaam bij een peuterspeelzaal, te maken krijgen met (een vermoeden) van kindermishandeling, is aanwezig. In verband daarmee dient de houder van een peuterspeelzaal een meldcode te hebben waarin een duidelijke procedure is vastgelegd die gevolg kan worden in geval van een (vermoeden) van kindermishandeling of seksueel misbruik. In onderdeel a tot en met f staan de elementen die in een meldcode moeten zijn opgenomen. Het tweede lid bepaalt dat in de meldcode ook aandacht moet zijn besteed aan de situatie waarin een beroepskracht of een andere, bij het kindercentrum werkzame, persoon de vermoedelijke dader is en dat er aandacht moet zijn besteed aan de omgang met de Wet bescherming persoonsgegevens.

Artikel 17. Beroepskwalificatie personeel

De houder van een peuterspeelzaal zorgt ervoor dat de peuterspeelzaal beschikt over beroepskrachten met een adequate opleiding. Daarnaast draagt hij er zorg voor dat beroepskrachten in opleiding op een passende manier worden ingezet. In het convenant kwaliteit peuterspeelzaalwerk staat de eis dat de opleidingseisen voor beroepskrachten werkzaam in een peuterspeelzaal worden beschreven in de CAO Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening. In verband hiermee is in dit artikel verwezen naar de collectieve arbeidsovereenkomst Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening 2008–2011. Daarin zijn onder andere de opleidingseisen opgenomen. Vanwege het primaat van de wetgever is ervoor gekozen om in deze ministeriële regeling naar een specifieke al afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst te verwijzen. Mochten er andere vereisen ten aanzien van beroepskwalificaties worden opgenomen in een nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst dan kan de ministeriële regeling dienovereenkomstig worden aangepast.

Is een peuterspeelzaal aangewezen als VVE-peuterspeelzaal, dan gelden de eisen uit het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie.

Artikel 18. Aantal kinderen, vaste beroepskrachten en omvang van peuterspeelzaalgroep

De opvang vindt plaats in vaste groepen met vaste beroepskrachten. In een peuterspeelzaalgroep mogen gelijktijdig niet meer dan zestien kinderen aanwezig zijn. In een peuterspeelzaalgroep is altijd ten minste één beroepskracht aanwezig. Het gaat hierbij om een beroepskracht die aan de kwalificatie-eis van artikel 17 voldoet. Indien er meer dan acht kinderen feitelijk aanwezig zijn in een peuterspeelzaalgroep dan zijn er of twee beroepskrachten aanwezig of een beroepskracht en een vrijwilliger. Aan een kind worden ten hoogste drie vaste beroepskrachten toegewezen. Deze zijn ook het aanspreekpunt voor ouders.

Artikel 19. Adequate vervanging bij calamiteiten

Zodra er slechts één beroepskracht in de peuterspeelzaal aanwezig is op het moment dat er kinderen worden opgevangen in de peuterspeelzaal, dient er een achterwacht beschikbaar te zijn die in geval van calamiteiten binnen ambulance-aanrijtijden in de peuterspeelzaal aanwezig kan zijn. De houder van een peuterspeelzaal maakt inzichtelijk wie deze persoon is en waar deze telefonisch te bereiken is.

Artikel 20. Pedagogisch beleidsplan

Dit artikel geeft aan dat een houder van een peuterspeelzaal, net als de houder van een kindercentrum en een gastouderbureau, dient te beschikken over een pedagogisch beleidsplan. Dit plan dient voor de aanvraag, bedoeld in artikel 2.2 Wko, voor het eerst te worden vastgesteld (Besluit registers kinderopvang en peuterspeelzaalwerk). De ouders worden geïnformeerd door de houder van een peuterspeelzaal over de inhoud van dit pedagogisch beleidsplan. Dit plan is een belangrijke toetssteen voor ouders. Het pedagogisch beleidsplan dient te leiden tot verantwoorde opvang in een peuterspeelzaal, dat wil zeggen kinderopvang die moet zorgen voor:

  • 1. het bieden van voldoende veiligheid voor het kind;

  • 2. het bieden van voldoende mogelijkheden voor de kinderen om persoonlijke competentie te ontwikkelen;

  • 3. het bieden van voldoende mogelijkheden voor de kinderen voor het ontwikkelen van sociale competentie;

  • 4. de overdracht van normen en waarden.

Het beleidsplan bevat tevens de werkwijze, samenstelling en maximale omvang van de groepen. Een belangrijk onderdeel van de pedagogische praktijk daarbij is de wijze waarop beroepskrachten met de kinderen omgaan, oftewel de leidster-kind-interactie. Hierbij wordt aandacht besteed aan de fysieke omgeving waar de kinderen worden opgevangen, groepsprocessen, het activiteitenaanbod en het gebruik van spelmateriaal. Verder geeft het pedagogisch beleidsplan aan op welke wijze een eventueel zogenaamd open-deuren-beleid (onderdeel c) wordt gevoerd. In dat geval maken kinderen gebruik van verschillende ruimtes en verlaten hun groep. Onderdeel d, heeft betrekking op de beschrijving van de wijze waarop beroepskrachten worden ondersteund door andere volwassenen.

De onderdelen e tot en met g, zijn ten opzichte van het pedagogisch beleidsplan voor kindercentra extra onderwerpen die aan de orde komen in het pedagogisch beleidsplan voor een peuterspeelzaal. Dit is overeengekomen in het convenant kwaliteit peuterspeelzaalwerk.

Artikel 21. Vrijwilligersbeleid

Indien er vrijwilligers in een peuterspeelzaal werkzaam zijn, legt de houder van de peuterspeelzaal vrijwilligersbeleid vast in een beleidsplan. Dit in het belang van de kwaliteit van peuterspeelzaalwerk en in het belang van vrijwilligers. Dit beleid moet aan een aantal minimumeisen voldoen, welke alleen betrekking hebben op de vrijwilligers die met kinderen op de groep werken. In het beleidsplan staan in ieder geval de onderwerpen die zijn opgenomen in het eerste lid, onderdelen a tot en met c.

Tevens draagt de houder van een peuterspeelzaal er zorg voor dat zijn vrijwilligers zijn verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, H.G.J. Kamp.

Naar boven