TOELICHTING
1.
Algemeen
1.1
Inleiding
Al geruime tijd
bestaat er in de samenleving en in de politiek ongenoegen over de grote
schaal van onderwijsinstellingen. Dat heeft in de vorige
kabinetsperiode geleid tot de politiek breed gedragen wens om als
overheid instrumenten te hebben om processen van schaalvergroting van
onderwijsinstellingen te beïnvloeden. Dit blijkt uit de
parlementaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer
(Kamerstukken II,
32 040, nr.
44). Uit analyses van de Onderwijsraad bleek immers dat de
overheid nauwelijks instrumenten bezit om te interveniëren als
schaalvergroting nadelige effecten heeft, terwijl de overheid dat
volgens diezelfde Onderwijsraad wel tot zijn
stelselverantwoordelijkheid mag rekenen. Verder bleek volgens de
Onderwijsraad ook dat schaalvergroting door fusie ertoe kan leiden dat
de afstand tussen bestuur en management enerzijds en betrokkenen als
leerlingen, studenten, docenten en ouders anderzijds te groot wordt.
Ook bij de besluitvorming over fusies van onderwijsinstellingen voelen
niet alle betrokkenen zich goed gehoord; ze vinden dat hun belangen
onvoldoende worden meegewogen door de verantwoordelijke bestuurders
(Onderwijsraad 2008, De bestuurlijke ontwikkeling van het Nederlandse
onderwijs). Deze overwegingen hebben geleid tot de Wet fusietoets in
het onderwijs
(Stb. 2011,
95), waarmee een instrument wordt geïntroduceerd waardoor
zowel de betrokkenen bij onderwijsinstellingen als de Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap invloed kunnen uitoefenen op
voorgenomen fusies.
Met de Wet fusietoets in het onderwijs
heeft de Minister een instrument verkregen om voornemens tot
schaalvergroting te kunnen beïnvloeden. Het gaat daarbij
nadrukkelijk niet om een fusiestop of een fusieverbod, maar om een
voorafgaande ministeriële toestemming bij voorgenomen fusies van
scholen en andere onderwijsinstellingen. Onder bepaalde omstandigheden
zullen fusies immers noodzakelijk blijven, soms niet eens om
schaalvergroting te realiseren, maar om de negatieve effecten van
schaalverkleining het hoofd te bieden. Dat kan verband houden met
teruglopende leerlingaantallen, maar ook met de gewenste breedte van
het onderwijsaanbod in een stad of regio. Dergelijke voornemens vergen
een zeer zorgvuldig proces binnen de instelling en een externe
beoordeling van deze voornemens in het licht van de gevolgen voor het
stelsel. De Wet fusietoets in het onderwijs voorziet daarin op
hoofdlijnen. De eerste verantwoordelijkheid ligt steeds bij de
betrokkenen zelf: de besturen, de leiding van de scholen en
onderwijsinstellingen en, via de medezeggenschapsorganen ouders,
leerlingen, deelnemers en studenten. Het oordeel van de Minister over
de uitkomsten van dat proces vormt daarvan het sluitstuk. Dat kan niet
anders dan in grote zorgvuldigheid tot stand komen. De voorliggende
regeling voorziet in de procedure
daartoe.
1.2
Hoofdlijnen van deze regeling
Deze Regeling
fusietoets in het onderwijs geeft een nadere invulling aan de Wet
Fusietoets in het onderwijs. Zij bestaat uit algemeen verbindende
voorschriften, beleidsregels en de instelling van de adviescommissie;
als bijlage zijn het aanvraagformulier en het model van de
fusie-effectrapportage (FER) toegevoegd.
De ministeriële
regeling bevat onder meer algemeen verbindende voorschriften, met
uitzondering van hoofdstuk 4 dat beleidsregels bevat. Hoofdstuk 1
bevat algemene bepalingen, in hoofdstuk 2 wordt de instelling en
inrichting van de adviescommissie geregeld en hoofdstuk 3 gaat over de
procedure. Hoofdstuk 4 vormt het toetsingskader voor de Minister en
daarmee vanzelfsprekend ook voor de adviescommissie. Hoofdstuk 5 bevat
bepalingen waarin de advisering door de Commissie Doelmatigheid Hoger
Onderwijs (CDHO) wordt geregeld en de wijziging van de Regeling fusie-
en splitsingstoets BVE. De onderwerpen worden hierna afzonderlijk
besproken.
2 2.
De
adviescommissie
2.1
Samenstelling en taak
De adviescommissie
beoordeelt de fusiedocumenten en brengt op basis hiervan advies uit aan
de Minister, tenzij daartoe de noodzaak ontbreekt. Aan de hand daarvan
neemt de Minister een besluit op de fusieaanvraag. De adviescommissie
wordt mede namens de Minister van Economische Zaken, Landbouw en
Innovatie ingesteld. De adviescommissie zal uit drie leden bestaan, die
de Minister benoemt en ontslaat. De leden kiezen een plaatsvervangend
voorzitter uit hun midden. De commissie is onafhankelijk. De
adviescommissie heeft kennis van alle onderwijssectoren. De commissie
wordt ondersteund door een secretariaat.
Voor fusieaanvragen in
de sector hoger onderwijs brengt de Commissie Doelmatigheid Hoger
Onderwijs (CDHO) advies uit. De regels die gelden voor de commissie die
in deze regeling wordt ingesteld, gelden ook voor de CDHO. Een
fusieaanvraag voor de sector hoger onderwijs wordt ook naar de Dienst
Uitvoering Onderwijs (DUO) gezonden. DUO checkt de volledigheid en
zendt de stukken (eventueel met additionele informatie) toe aan de
CDHO. Daar wordt het advies uitgebracht en vervolgens naar de Minister
gezonden.
2.2
Werkwijze van de commissie
De commissie is
onafhankelijk ten opzichte van de Minister, maar ook ten opzichte van
de te fuseren partijen. Zij bepaalt haar eigen werkwijze. Iedere fusie
is uniek en vraagt om een eigen beoordeling. Naast de algemene
beginselen van behoorlijk bestuur is in ieder geval van belang dat,
gelet op artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht, het
onderzoek van de commissie op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
De zorgvuldige procedure blijkt uit het advies van de commissie, waarin
zij ook haar oordeel geeft over de fusiedocumenten. Zij zal het advies
motiveren.
Uiteraard ligt er ook veel vast, zodat er sprake is
van consequente en nauwkeurige advisering. Deze regeling bevat tevens
beleidsregels in hoofdstuk 4 die het toetsingskader vormen voor de
adviescommissie. Het is aan de te fuseren partijen om in de FER aan te
geven in hoeverre voldaan is aan de toetsingscriteria, aan de hand
waarvan wordt beoordeeld of sprake is van een significante belemmering
van de keuzevrijheid van het onderwijsaanbod en of daarvoor een of
meerdere rechtvaardigingsgronden kunnen worden
aangedragen.
Bovendien zijn er procedures die waarborgen dat de
noodzakelijke zorgvuldigheid ook gepaard gaat met het bewaken van
termijnen. De inhoudelijke belangen zijn meestal groot; de
fusiedocumenten kunnen uitvloeisel zijn van een proces waarin scholen
en instellingen jarenlang hebben
geïnvesteerd.
In het algemeen zal een
adviesprocedure er als volgt uitzien. De scholen en
onderwijsinstellingen die beogen te fuseren, stellen daartoe de
wettelijk voorgeschreven fusiedocumenten op en zenden die als aanvraag
in. Deze aanvraag wordt ingediend bij DUO. Een volledige aanvraag
bestaat uit een ingevuld aanvraagformulier (Bijlage 1) een ingevulde
FER (Bijlage 2) en afhankelijk van de onderwijssector, een instemmende
verklaring dan wel advies van de medezeggenschap en bij gebrek daaraan
de uitkomst van een geschillenprocedure.
De volledige aanvraag
behoort de voorgenomen fusie te verantwoorden, zowel inhoudelijk als op
het punt van draagvlak onder de betrokkenen. De verantwoording vindt
plaats door een FER. De inhoud van die analyses en de daaraan verbonden
conclusies – met inbegrip van beredeneerd verworpen
alternatieven – zijn niet in algemene termen voor te schrijven;
deze zal immers steeds afhankelijk zijn van de specifieke
uitgangssituatie van het individuele geval en de reële
toekomstverwachtingen. Draagvlak zal vooreerst blijken uit instemming
van de betrokken medezeggenschapsorganen en, onder omstandigheden, van
een positief signaal van lokale of provinciale overheden, van het
betrokken bedrijfsleven of wellicht zelfs van
collega-instellingen.
Bij binnenkomst van de aanvraag zullen de
documenten worden getoetst op volledigheid. De Minister zal indien
nodig een verzoek doen uitgaan om de stukken te completeren. De
beslistermijn voor de Minister (en de adviestermijn voor de commissie)
wordt daarmee opgeschort. De stukken worden echter wel al direct onder
de commissieleden verspreid. De commissieleden kunnen dan meteen
beoordelen of de geleverde informatie inhoudelijk voldoende grond biedt
om tot een weloverwogen oordeel te komen. Zij kunnen het hen
ondersteunende secretariaat verzoeken aanvullende informatie op te
vragen aan de aanvrager. Indien hier sprake van is wordt de termijn tot
het geven van advies en tot het geven van een beschikking opgeschort.
Ook kan het ondersteunende secretariaat gevraagd worden op specifieke
punten een nadere analyse te (doen) maken. In deze fase kunnen ook
eventuele externe deskundigen in beeld komen. De commissie verwoordt
haar oordeel vervolgens in een beredeneerd advies aan de Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dan wel – indien van toepassing
– de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Het
advies bevat de argumenten en afwegingen op grond waarvan de commissie
tot haar advies is gekomen. De commissie heeft voor deze procedure in
principe maximaal acht weken de
tijd.
2.3
Noodzaak tot advisering
De voorzitter van de
adviescommissie oordeelt wanneer de noodzaak voor een fusie zo evident
is dat een uitgebreid onderzoek door de commissie niet hoeft plaats te
vinden. Dit kan het geval zijn wanneer uit de FER blijkt dat het gaat
om een min of meer onvermijdbare fusie. Dit kan de voorzitter van de
commissie binnen een korte termijn vaststellen en dienovereenkomstig
aan de Minister kenbaar
maken.
2.4
Ondersteuning van de commissie
De Minister voorziet in
de ondersteuning van de commissie, zowel in secretariële,
financiële als in logistieke zin. De ondersteuning van de
adviescommissie wordt belegd bij de Dienst Uitvoering Onderwijs van het
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van waaruit ook de
logistieke ondersteuning kan
plaatsvinden.
3.
De beleidsregels inhoudende
toetscriteria
Hoofdstuk 4 van deze regeling
bevat beleidsregels. De Minister mag zich bij een besluit over een
voorgenomen fusie zonder nadere motivering daarop baseren, tenzij dat,
gelet op de specifieke omstandigheden van zo'n voornemen, tot niet
aanvaardbare uitkomsten zou leiden.
De beleidsregels zijn
onderscheiden naar onderwijscategorie en daarbinnen naar het
onderscheid tussen een institutionele fusie en een bestuurlijke fusie.
Uitgangspunt in de regeling is dat, indien de onderbouwing van het
voornemen tot fusie dat rechtvaardigt en instemming van de
medezeggenschap is verkregen, de Minister aan het fusievoornemen zijn
goedkeuring niet onthoudt. Die onderbouwing wordt daartoe wel langs de
lat gelegd van de criteria die voor elke onderwijscategorie als
belemmering voor de doorgang van een fusie zijn geformuleerd. De Wet
fusietoets in het onderwijs regelt dat de Minister zijn goedkeuring aan
een fusie kan onthouden, indien er sprake is van een significante
belemmering van de daadwerkelijke keuzevrijheid. Voor elke
onderwijscategorie is afzonderlijk geformuleerd wanneer een belemmering
in ieder geval significant is. Dit wordt in de toelichting bij de
verschillende artikelen toegelicht.
Verder is in de regeling
opgenomen, dat een fusie die leidt tot een significante belemmering van
de keuzevrijheid, toch kan worden goedgekeurd als er sprake is van een
aannemelijke rechtvaardigingsgrond.
De criteria leiden evenwel
nog niet tot een situatie die betrekkelijk digitaal tot een besluit kan
leiden. Afstanden of mogelijke diversiteit in het aanbod zijn nu
eenmaal van andere orde in landelijke gebieden dan in stedelijk of
verstedelijkt gebied. Afstand is niet hetzelfde als reistijd; de
regionale economische situatie kan voor het beroepsonderwijs in
bepaalde regio's andere accenten vragen dan landelijk gemiddeld, en
dergelijke. Ware dat anders, dan was de inzet van een adviescommissie
niet of minder
nodig.
3.1
Basisonderwijs
Bestuurlijke
fusie
Bestuurlijke fusies kennen in het
basisonderwijs een toetsdrempel. Bestuurlijke fusies worden alleen aan
de Minister voorgelegd indien bij de fusie 10 of meer scholen betrokken
zijn. Het voedingsgebied bij deze toetsdrempel is het gebied van de
gemeente(n) waarin de te fuseren besturen basisscholen in stand houden.
Voorbeeld: als de betreffende besturen in 10 gemeenten scholen in stand
houden, moet worden gekeken naar het totaal aantal scholen in die
gemeenten ten opzichte van het aantal scholen dat onder deze te fuseren
besturen vallen.
Volgens deze regeling is de belemmering van de
keuzevrijheid in ieder geval significant indien door de bestuurlijke
fusie een marktpositie ontstaat die meer dan 50% van het
onderwijsaanbod in het gebied
beslaat.
Fusie tot
samenwerkingsbestuur (artikel 17 WPO)
Fusies tussen
besturen van openbaar en bijzonder onderwijs (samenwerkingsbesturen)
zijn altijd toetsplichtig. Volgens de Memorie van Toelichting bij de
Wet fusietoets in het onderwijs, is er sprake van een limitatieve
goedkeuringsgrond: de continuïteit van het openbaar of bijzonder
onderwijs dient er direct mee te zijn gediend (Kamerstukken II,
2009/10, 32
040, nr. 3, p. 26). Voor fusies waarbij basisscholen zijn
betrokken, is deze goedkeuringsgrond nader ingekleurd in
artikel 64c, tweede lid, van de WPO. De totstandkoming van een
samenwerkingsbestuur kan in die gevallen alleen dan rekenen op
goedkeuring wanneer de instandhouding van die school of scholen niet
langer kan worden gegarandeerd en deze onder de opheffingsnorm van
artikel 153 WPO raakt. Voor speciale scholen voor basisonderwijs (SBAO)
gelden evenwel geen opheffingnormen. In lijn met 64c, tweede lid, van
de WPO zullen SBAO fusies – waarbij beoogd wordt één
of meer SBAO’s over te dragen – aan de algemene,
limitatieve goedkeuringsgrond worden getoetst. De continuïteit van
het openbaar of bijzonder speciaal basisonderwijs moet direct bij de
fusie gediend zijn. Deze lijn gaat overigens ook gelden bij
samenwerkingsscholen (Kamerstukken II, 2009/10,
32 134, nr.
3).
Institutionele
fusie
De wet kent ook een toetsdrempel voor
institutionele fusies (scholenfusie) in het basisonderwijs. Dit heeft
tot gevolg dat alleen institutionele fusies waarbij 500 of meer
leerlingen betrokken zijn aan de Minister moeten worden voorgelegd. Het
overgrote deel van de fusies in het basisonderwijs zit overigens onder
deze drempel. Fusies waarbij 500 of meer leerlingen betrokken zijn,
worden door de Minister getoetst aan de hand van criteria. Indien deze
criteria ertoe leiden dat de keuzevrijheid van ouders significant wordt
belemmerd, kan de Minister zijn goedkeuring aan de fusie
onthouden.
Deze significante belemmering komt niet alleen tot
uiting in het aantal scholen waaruit ouders een keuze kunnen maken,
maar ook in de variatie in het aanbod van richtingen of
pedagogisch-didactische concepten. Het aantal scholen waaruit gekozen
kan worden, neemt bij een fusie immers altijd af. Volgens deze regeling
is de belemmering van de keuzevrijheid significant op het moment dat
door de institutionele fusie er geen scholen of scholen met een andere
signatuur of pedagogisch-didactische visie meer zijn in een bepaald
gebied.
De straal rondom de school waarbinnen deze
keuzevrijheid wordt getoetst, is in het basisonderwijs 10 kilometer;
dit is bij institutionele fusies het voedingsgebied. Het begrip
voedingsgebied heeft in deze regeling overigens een andere betekenis
dan het begrip voedingsgebied dat wordt gehanteerd bij
schoolstichtingen. Bij schoolstichting wordt vaak een kleiner gebied,
meestal een wijk, als voedingsgebied gehanteerd. Die beperktere
reikwijdte past echter niet bij de omvang van het gebied dat bij een
institutionele fusie redelijk wordt geacht. Met een grens van 10
kilometer wordt aangesloten bij de in de Wet op het primair onderwijs
opgenomen straal van 10 km waarbinnen altijd een openbare school moet
zijn.
Bovenstaande criteria zijn erop gericht de keuzevrijheid
voor ouders binnen een straal van 10 kilometer te waarborgen. Bij een
institutionele fusie tussen scholen met als gevolg dat bijvoorbeeld een
pedagogisch-didactisch concept verdwijnt, zal er eerder sprake zijn van
een significante belemmering in de keuzevrijheid dan bij het
verminderen van het aantal scholen met hetzelfde
pedagogisch-didactische concept. Dat betekent niet altijd dat een
negatief advies zal volgen. Er kan een rechtvaardigingsgrond aanwezig
zijn (bijvoorbeeld van financiële of kwalitatieve aard), waardoor
toch een positief advies zal worden gegeven (zie verder paragraaf 4
voor de toelichting op de rechtvaardigingsgronden). Bij de constatering
van een significante belemmering van de keuzevrijheid in combinatie met
het ontbreken van een rechtvaardigingsgrond zal de adviescommissie
fusietoets een negatief advies over de fusie uitbrengen aan de
Minister. De Minister zal dat advies zwaar
wegen.
3.2
Speciaal en voortgezet speciaal
onderwijs
Bestuurlijke
fusie
Alle bestuurlijke fusies in het (voortgezet)
speciaal onderwijs dienen te worden voorgelegd aan de Minister: gezien
de schaal en spreiding van het (voortgezet) speciaal onderwijs is niet
gekozen voor een toetsdrempel als in het basisonderwijs. De belemmering
voor fusie is in ieder geval significant indien als gevolg van de
bestuurlijke fusie een marktpositie ontstaat die meer dan 50% van het
onderwijsaanbod van de betreffende onderwijssoort in Nederland
beslaat.
Institutionele
fusie
Ook voor institutionele fusies geldt dat niet is
gekozen voor een toetsdrempel: alle fusies dienen dan ook te worden
voorgelegd. Wat betreft keuzevrijheid, speelt de denominatie van een
school in het (voortgezet) speciaal onderwijs een veel kleinere rol dan
in het reguliere onderwijs. Veel scholen in het (voortgezet) speciaal
onderwijs zijn algemeen bijzonder. Keuzevrijheid heeft dan ook vooral
betrekking op de spreiding van onderwijsvoorzieningen ten behoeve van
de betreffende onderwijssoort in het speciaal onderwijs of voortgezet
speciaal onderwijs op redelijke afstand. De beoordeling van de
redelijke afstand is mede afhankelijk van de onderwijssoort waar de
leerling op aan is gewezen. Zo is het aantal voorzieningen voor
bijvoorbeeld leerlingen met een visuele handicap veel kleiner dan het
aantal voorzieningen voor zeer moeilijk lerende
kinderen.
3.3
Voortgezet onderwijs
In het voortgezet
onderwijs is sprake van scholen voor praktijkonderwijs (pro),
voorbereidend beroepsonderwijs (vbo), middelbaar algemeen voortgezet
onderwijs (mavo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en
voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo). Meestal gaat het niet
om categorale scholen, maar scholen die onderdeel zijn van een
scholengemeenschap. Binnen een scholengemeenschap spreken we van
schoolsoorten.
De keuze voor voortgezet onderwijs na het
basisonderwijs – maar ook bij tussentijdse overstap naar een
andere school voor voortgezet onderwijs – richt zich in de
eerste plaats doorgaans op één schoolsoort, gelet op het
advies van de basisschool of de reeds begonnen opleiding. Gegeven de
geadviseerde schoolsoort wordt vervolgens de keuze gemaakt waar dat
onderwijs (op welke school of scholengemeenschap met een bepaalde
richting en eventueel met een gewenste pedagogisch/didactische aanpak)
gevolgd zal worden.
Vandaar dat in deze regeling zo consequent
mogelijk wordt uitgegaan van het begrip schoolsoort waarmee in een
enkel geval ook een categorale school kan worden
bedoeld.
Het praktijkonderwijs omvat het minste
aantal leerlingen: het valt daarom niet onder de werking van deze
regeling.
Bestuurlijke
fusie
Er kan sprake zijn van een bestuurlijke
fusie, waarbij behoudens de bestuurlijke concentratie overigens niets
verandert noch in het aantal scholen/scholengemeenschappen noch in de
betreffende schoolsoorten (vbo, mavo, havo, vwo) die door die
scholen/scholengemeenschappen worden aangeboden noch in de richting.
Niettemin kan een dergelijke fusie leiden tot een te grote
bestuursmacht. Daarom wordt in artikel 14 aangegeven dat een aandeel
van meer dan 50% in de gemeenten in het voedingsgebied van de
betreffende schoolsoort tengevolge van de fusie als een significante
belemmering van de keuzevrijheid wordt gezien. Het bestuur heeft dan
een meerderheidspositie.
Het voedingsgebied beslaat de
gemeenten, waarin de leerlingen van de betrokken schoolsoorten
woonachtig zijn. Het aandeel wordt berekend als gemiddelde over de
betreffende gemeenten.
Veelal heeft een
bestuurlijke fusie wel bepaalde veranderingen op het oog. Bijvoorbeeld
een wijziging van de richting of institutionele fusie.
Een
wijziging van de richting zal er sneller toe leiden dat de grens van
50% wordt overschreden en dan zal getoetst worden op basis van
artikel 14, onderdeel a, van de regeling. Voor omzetting van
openbaar in bijzonder onderwijs is toestemming van de Minister nodig op
basis van artikel 70, eerste lid, WVO. De aanvraag daarvoor loopt mee
in de aanvraag voor de bestuurlijke fusie.
Zoals
aangegeven in de Wet fusietoets in het onderwijs wordt voor een
bestuurlijke fusie als bedoeld in artikel 53c van de WVO –
een bestuurlijke fusie tussen een openbaar en bijzonder bestuur
– geen toestemming door Onze Minister gegeven tenzij
één of meer bij de fusie betrokken scholen onder de
opheffingsnorm van artikel 107 van de WVO
raakt.
Institutionele
fusie
Een institutionele fusie kan voortvloeien uit een
bestuurlijke fusie of plaatsvinden tussen scholen, die al onder
één bestuur vielen. De aanvraag voor een dergelijke fusie
wordt getoetst op grond van artikel 15 van de regeling. Voor de
institutionele fusie moet bovendien worden voldaan aan de
randvoorwaarden ten aanzien van de overlap in het voedingsgebied
gesteld in artikel 71 van de WVO – thans gesteld op 20% overlap
van voedingsgebied. De toets daarop wordt meegenomen in de
fusieaanvraag.
3.4
Beroepsonderwijs en
volwasseneneducatie
Bestuurlijke
fusies
Bij een bestuurlijke fusie kan er sprake zijn van
een machtsconcentratie op het niveau van de rechtspersonen die een
onderwijsinstelling in stand houden. Een dergelijke fusie kan zich
voordoen tussen rechtspersonen die in geheel verschillende delen van
Nederland onderwijsinstellingen in stand houden. Er wordt bij de
bestuurlijke fusie – in tegenstelling tot een institutionele
fusie – niet gekeken naar de impact op de keuzeaanbod in het
gebied, zoals gedefinieerd in artikel 17 van deze
regeling.
Een bestuurlijke fusie lijkt veelal personeel van de
onderwijsinstelling en/of deelnemers en hun ouders niet direct te
raken, maar kan niettemin invloed hebben op de keuzevrijheid. Wanneer
een instelling onder een andere rechtspersoon komt te vallen, kan dit
immers invloed hebben op zaken als identiteit van de instelling.
Schaalvergroting op bestuurlijk niveau kan er in de praktijk toe leiden
dat in (een deel van) Nederland alleen maar instellingen met een
bepaalde identiteit in stand gehouden worden. De keuze voor deelnemers
en hun ouders uit onderwijsaanbieders zou bij een te beperkt aantal
rechtspersonen in Nederland dat onderwijsinstellingen in stand houdt,
verschralen.
Daarnaast kan een bestuurlijke fusie mogelijk
leiden tot belangenverstrengeling, omdat één rechtspersoon na
de bestuurlijke fusie de voorheen onder meerdere rechtspersonen
ressorterende instellingen in stand houdt.
Om bovengenoemde
reden wordt elke bestuurlijke fusie waarbij twee of meer instellingen
zijn betrokken als een significante belemmering
aangemerkt.
Institutionele
fusies
De Minister vindt het belangrijk dat
ouders kunnen kiezen uit meerdere onderwijsaanbieders in een gebied dat
gezien de omgeving en onderwijssoort op een maatschappelijk aanvaarde
afstand van de deelnemers is gelegen.
Nadrukkelijk is gekozen
voor de term onderwijsaanbieders en niet voor instelling, omdat op deze
manier bij de toets ook de vestigingen van instellingen worden
betrokken en niet alleen de hoofdzetel die niet noodzakelijkerwijs in
hetzelfde gebied hoeft te zijn gevestigd.
Onder significante
belemmering wordt dan ook verstaan een afname van het aanbod van
onderwijsinstellingen in een gebied dat gezien de omgeving en
onderwijssoort op een maatschappelijk aanvaarde afstand van de
deelnemers is gelegen. Het ligt daarbij wel in de rede dat
maatschappelijk aanvaarde afstand op het platteland anders is dan die
in de Randstad. Voorts wordt benadrukt dat de maatschappelijk aanvaarde
afstand voor roc’s anders is dan voor aoc’s of
vakinstellingen. De maatschappelijk aanvaarde afstand zal groter
worden, naarmate het betreffende onderwijsaanbod specifieker en unieker
is. Tevens geldt dat aoc’s juist met name op het platteland
instellingen en/of onderwijslocaties hebben. Met die specifieke
omstandigheden moet rekening worden gehouden.
Ten
slotte wordt ook beoordeeld of er sprake is van een significante
aantasting van het onderwijsaanbod. Bve-instellingen hebben de
wettelijke plicht om toegankelijk onderwijs te bieden. Met name
roc’s hebben de plicht om een breed opleidingenaanbod te bieden.
Wanneer als gevolg van de voorgenomen fusie er een drastische teruggang
is van het aantal opleidingen dan wel een concentratie op één
of enkele locaties waardoor de maatschappelijk aanvaarde afstand onder
druk komt, kan worden geoordeeld dat er sprake is van een significante
belemmering. Gelet op de specifieke diversiteit per gebied naar
aantallen en keuzes van opleidingenaanbod is het niet mogelijk om dit
voor het gehele land uniform in te vullen. De bve-instellingen kunnen
immers op grond van bijvoorbeeld een andere regionale economie een
ander en breder dan wel smaller opleidingenpakket bieden. Daarbij geldt
voorts dat de rol van aoc’s weer anders is en dat een
vakinstelling soms de enige aanbieder is van een
opleiding.
3.5
Hoger onderwijs
Het hoger onderwijs bestaat uit
openbare en bijzondere universiteiten en uit bijzondere hogescholen.
Institutionele fusies zijn voor universiteiten niet mogelijk;
universiteiten kunnen ook niet met een hogeschool fuseren. Bestuurlijke
fusies zijn in het wo mogelijk voor de bijzondere universiteiten; de
stichting waaronder bijvoorbeeld een universiteit en een academisch
ziekenhuis ressorteren kan ook fuseren met de stichting die een
bijzondere hogeschool in stand houdt.
Bestuurlijke en
institutionele fusies doen zich dus vooral voor in de hbo-sector.
Bestuurlijke fusies gaan vooraf aan een eventuele instellingsfusie. De
regering vindt het van belang dat zowel bestuurlijke als institutionele
fusies getoetst worden omwille van de transparantie van het proces en
de betrokkenheid van belanghebbenden als studenten en personeel en met
het oog op de effecten van een instellingsfusie op de keuzevrijheid en
de diversiteit van het onderwijsaanbod.
De Minister beoordeelt
een fusie aan de hand van de daadwerkelijke variatie van het
onderwijsaanbod, zowel in het opzicht van de spreiding van
voorzieningen als de diversiteit van het opleidingenaanbod in het hoger
onderwijs. Aangrijpingspunt – in verband met de vraag hoe de
keuzevrijheid of de diversiteit zich ontwikkelt als gevolg van een
fusie – is dus het opleidingenaanbod. In tegenstelling tot
andere onderwijssectoren is ten aanzien van de spreiding van het
opleidingenaanbod beleid ontwikkeld en regelgeving voorhanden. Om die
reden is de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs aangewezen als de
commissie die de Minister het best kan adviseren over fusies in het
hoger onderwijs. De instellingen zijn bekend met de criteria die hier
een rol spelen en door de CDHO worden gehanteerd.
Er is sprake
van een significante belemmering voor een fusie als de fusie leidt tot
een zodanige verschraling van het onderwijsaanbod op landelijk niveau,
dat bepaalde opleidingen waaraan naar de mening van de Minister
behoefte bestaat zouden
verdwijnen.
4. Rechtvaardigingsgronden
De
Minister kan zijn goedkeuring aan een fusie onthouden, indien als
gevolg van de fusie de daadwerkelijke variatie in het onderwijsaanbod
op significante wijze wordt belemmerd. Indien echter sprake is van een
aannemelijke rechtvaardigingsgrond kan de fusie alsnog worden
goedgekeurd.
In de regeling is opgenomen welke
rechtvaardigingsgronden in ieder geval aangevoerd kunnen
worden:
-
a. de
omstandigheid dat bij het achterwege blijven van de fusie de
continuïteit of de variatie van het onderwijsaanbod in gevaar
komt;
-
b. de omstandigheid dat bij het
achterwege blijven van de fusie de kwaliteit van het onderwijs in
redelijkheid niet geborgd kan worden;
en
-
c. de omstandigheid dat er binnen de
beschikbare financiële middelen geen alternatieve mogelijkheden
dan fusie te vinden
zijn.
4.1
Basisonderwijs
In het basisonderwijs kunnen
bijvoorbeeld de navolgende situaties worden aangevoerd als
rechtvaardiging van een fusie.
Sub
a
In het basisonderwijs is het mogelijk dat een
institutionele fusie feitelijk bijdraagt aan de continuïteit van
het onderwijsaanbod in een gebied, terwijl formeel bekeken het
onderwijsaanbod afneemt. Een kleine school is bijvoorbeeld niet meer in
staat om te voldoen aan de gemeentelijke opheffingsnormen, maar kan nog
wel voldoen aan de opheffingsnormen voor een nevenvestiging. De school
(=hoofdvestiging) wordt formeel opgeheven en omgezet in een
nevenvestiging van de enige overblijvende (hele grote) school binnen
een straal van 10 kilometer. In praktijk blijft het onderwijs aan de
vestiging door de fusie echter behouden. Dit kan een rechtvaardiging
vormen voor de Minister om toch goedkeuring te verlenen aan de
fusie.
Sub b
In dit
verband kan gedacht worden aan de situatie waarin een schoolbestuur
zich door teruglopende leerlingaantallen, niet meer in staat acht de
onderwijskwaliteit op iedere school te garanderen. Een bestuurlijke
fusie kan in dergelijke gevallen de uikomst
bieden.
Sub c
Het
toereikend zijn van de financiële middelen van een school zal
worden getoetst aan de hand van het gangbare financiële
beoordelingskader van de onderwijsinspectie.
4.2 Speciaal en
voortgezet speciaal onderwijs
Met ingang van 1
augustus 2012 wordt beoogd te starten met de invoering van passend
onderwijs. De invoering van passend onderwijs kan voor scholen
aanleiding zijn voor een fusie, bijvoorbeeld om te kunnen garanderen
dat leerlingen die speciale onderwijsvoorzieningen nodig hebben daar
ook onderwijs kunnen volgen of om een groter schaal te hebben om zo een
breder aanbod te kunnen bieden. Een fusie met als doel om vooruit te
lopen op de invoering van passend onderwijs kan een
rechtvaardigingsgrond zijn als bedoeld in artikel 19, onderdeel
a.
4.3 Voortgezet
onderwijs
De rechtvaardigingsgronden kunnen voor de
sector voortgezet onderwijs als volgt worden
uitgelegd.
Sub a
In het
algemeen is de continuïteit en daarmee ook de variëteit van
het onderwijsaanbod in gevaar als binnen de goed te voorspellen periode
van zes jaar de school zakt onder de stichtingnorm (zie artikel 65
van de WVO). Dit is met name van belang voor de krimpregio’s.
Het bevoegd gezag van de betreffende te fuseren school toont aan de
hand van een prognose van de ontwikkeling van het aantal leerlingen aan
dat de school binnen een termijn van zes jaar onder de stichtingsnormen
dreigt te geraken.
Sub
b
In dit verband kan gedacht worden aan de situatie van
een bestuur dat zich, bijvoorbeeld als gevolg van onvervulbare
vacatures in het bestuur, niet meer in staat acht zelfstandig zorg te
dragen voor de goede gang van zaken op de onder haar beheer vallende
school of scholen.
Sub
c
Het toereikend zijn van de financiële middelen
van een school zal worden getoetst aan de hand van het gangbare
financiële beoordelingskader van de
onderwijsinspectie.
4.4
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
Bij de
genoemde rechtvaardigingsgronden kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de
volgende situaties:
De invloed die de bevolkingskrimp in delen
van Nederland reeds heeft of zal hebben op de financiële positie
van instellingen. Als gevolg van afnemende deelnemersaantallen binnen
een bepaalde regio zullen instellingen minder rijksbijdrage ontvangen,
als gevolg waarvan een toegankelijk, betaalbaar en kwalitatief goed
onderwijsaanbod onder druk kan komen te staan. De wens om dat
onderwijsaanbod in de regio te behouden, kan nopen tot een
fusie.
Instellingen zullen op den duur worden geconfronteerd
met een afname van de instroom van leerlingen in het voortgezet
onderwijs, omdat er een tendens waarneembaar is dat een groter deel dan
voorheen van leerlingen uit het primair onderwijs niet meer naar het
vmbo, maar direct naar havo en vwo gaat. Na voltooiing van havo of vwo
volgen deze leerlingen doorgaans een studie aan een hbo-instelling of
universiteit. Ook dit heeft gevolgen voor de financiële positie
van instellingen, zij ontvangen een rijksbijdrage na rato van het
aantal deelnemers.
Ook door andere omstandigheden dan de
hiervoor genoemde kan de financiële positie van instellingen
dusdanig zijn dat een fusie noodzakelijk is om de continuïteit te
waarborgen. Ook daarbij zal toegankelijk, betaalbaar en kwalitatief
goed onderwijs het uitgangspunt zijn. Om in dit geval de
noodzakelijkheid van een fusie te beoordelen zal onder meer naar de
rentabiliteit en de solvabiliteit van de instelling worden gekeken.
Daarbij zal tevens bezien worden of de continuïteit door de fusie
ook op langere termijn gewaarborgd kan worden of dat andere
alternatieven (zoals het niet langer aanbieden van bepaalde
opleidingen) meer soelaas bieden.
Niet uit te sluiten is dat
enkele kleine bve-instellingen afzonderlijk niet meer in staat zijn om
kwalitatief en (mede) op de wensen van het bedrijfsleven gericht
onderwijs aan te bieden, terwijl met een fusie dat wel kan worden
gegarandeerd. Door een fusie zouden deze kleine instellingen het niet
langer afzonderlijk hoeven op te nemen tegen grotere instellingen,
waardoor zij zich juist kunnen blijven handhaven. Een fusie zou in een
dergelijk geval tot gevolg hebben dat diversiteit van onderwijsaanbod
juist wordt bestendigd.
Voornoemde uitgangspunten zijn
overigens niet limitatief. Denkbaar is dat in de loop van de tijd de
nadruk ook op andere uitgangspunten komt te
liggen.
4.5
Hoger onderwijs
De verwachting dat een instelling op
afzienbare termijn dreigt ‘om te vallen’ is een
doorslaggevende rechtvaardigingsgrond. Indien door financiële
problemen de bedrijfsvoering van een instelling in gevaar komt, heeft
dat zijn weerslag op de continuïteit van de instelling en haar
onderwijsaanbod en komt uiteindelijk ook de kwaliteit van het onderwijs
in gevaar. Door te fuseren met een sterke, financieel gezonde partner
kan de bedrijfsvoering van een zwakke instelling zodanig verbeterd
worden dat het onderwijsaanbod in de vestigingsplaats gehandhaafd kan
blijven, hetgeen niet het geval zou zijn indien de instelling de
poorten had moeten
sluiten.
5.
Gevolgen voor de uitvoeringspraktijk
De Dienst
Uitvoering Onderwijs heeft de regeling getoetst en kwam tot het oordeel
dat de regeling uitvoerbaar is.
Deze regeling geeft een nadere
invulling aan de Wet fusietoets in het onderwijs, door middel van een
beschrijving van een ordentelijke procedure die de Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in staat stelt een weloverwogen
oordeel te geven over fusies van scholen en andere
onderwijsinstellingen. De regeling zelf voegt niets aan de wet toe; het
is een praktische invulling van de wet. Deze regeling stelt een
commissie in die de Minister adviseert over fusievoornemens. Deze
commissie wordt ondersteund door een ambtelijk secretariaat dat
flexibel inzetbaar zal zijn. De met een fusietoets gemoeide termijnen
zijn wettelijk bepaald; de in de regeling beschreven procedure maakt
duidelijk op welke wijze die termijnen ook gehaald kunnen
worden.
Voor de scholen en instellingen die voornemens zijn een
fusietraject te starten, wordt met de in deze regeling vervatte
criteria op voorhand duidelijk gemaakt welke toetscriteria gehanteerd
zullen worden. Dat maakt het mogelijk om in de gevraagde FER daarmee
ook rekening te houden en schept voor het onderwijsveld dus ook de
nodige
duidelijkheid.
6.
Administratieve lasten
Onder administratieve lasten
wordt verstaan ‘tijd en geld gemoeid met het voldoen aan
informatieverplichtingen aan de overheid’. Bij de voorbereiding
van deze ministeriële regeling is nagegaan of sprake is van
administratieve lasten voor instellingen, bedrijfsleven of burgers.
Daarbij is de regeling intern ter beoordeling voorgelegd voor toetsing
op administratieve lasten. OCW voorziet voor deze regeling in verband
met de stijging van het uurtarief en de aangepaste berekeningswijze een
licht verhoging van het administratieve lastenbedrag zoals genoemd in
de Wet fusietoets in het onderwijs. De administratieve lasten voor
instellingen, bedrijfsleven en burgers zijn concreet geraamd in de
toelichting bij de Wet fusietoets in het onderwijs. Het bedrag genoemd
in de Wet fusietoets in het onderwijs wordt daarmee verhoogd naar
€ 80.000 per jaar. Het bedrag aan administratieve lasten
zal uiteraard navenant stijgen wanneer het aantal fusies
toeneemt.
7. Artikelsgewijs
Artikel
2
De adviescommissie toetst het voornemen tot fusie,
zoals dat is toegelicht in de aanvraag op de bij wet voorgeschreven
wijze.
Artikel
3
De adviescommissie zal uit drie leden
bestaan waaronder de voorzitter. De Minister benoemt de leden en de
voorzitter. De leden kiezen hun plaatsvervangend voorzitter. De
commissie is volstrekt onafhankelijk. De adviescommissie heeft kennis
op het terrein van alle onderwijssectoren. De commissie moet fusies in
elk van de onderwijssectoren kunnen beoordelen én omdat de
commissie als geheel voorgenomen fusies moet beoordelen waarvan
denkbaar is dat de effecten de verschillende
onderwijssectoren overstijgen. De commissie wordt
ondersteund door een secretariaat.
Voor fusieaanvragen in de
sector hoger onderwijs brengt de Commissie Doelmatigheid Hoger
Onderwijs advies
uit.
Artikel
4
De voorzitter kan indien noodzakelijk
geacht, met in achtneming van de Algemene wet bestuursrecht, externe
deskundigen om advies vragen. Het kan voorkomen dat de commissie meent
zelf over te weinig specifieke deskundigheden te beschikken om een
bepaald fusievoornemen te beoordelen. Zonder tussenkomst van de
Minister zal de commissie in dergelijke gevallen externe expertise
kunnen betrekken. Uiteraard gebeurt dit indien toestemming is verkregen
van de aanvrager(s).
Indien de beslistermijn van dertien weken
dreigt te worden overschreden, stelt de Minister de aanvragers daarvan
tijdig in kennis.
De voorzitter van de adviescommissie beslist
wanneer een fusie zo evident is dat een uitgebreid onderzoek door de
commissie niet hoeft plaats te vinden. Dit is het geval wanneer uit de
FER blijkt dat het gaat om een min of meer onvermijdbare fusie. Dit kan
de voorzitter van de commissie binnen een korte termijn vaststellen en
dienovereenkomstig aan de Minister kenbaar
maken.
Artikel
5
De Minister voorziet in de ondersteuning van de
adviescommissie, zowel in personele, financiële als logistieke
zin. De personele ondersteuning kan bestaan uit de inzet van
departementsambtenaren. Dat doet niet af aan de onafhankelijkheid van
de commissie, omdat de ambtenaren in hun ondersteunende rol dienstbaar
zijn aan de commissie. Dat dient in de werkinstructie te worden
vastgelegd. Een dergelijke dubbelfunctie komt wel vaker voor, onder
andere bij de vormgeving van het secretariaat van
bezwaarschriftencommissies. Voordelen zijn, naast korte lijnen, de
deskundigheid van de medewerkers en de flexibiliteit van hun inzet.
Voorwaarde voor een dergelijke keuze is wel dat de betreffende
medewerkers niet ook bij hun andere taak met vergelijkbare vraagstukken
of dezelfde scholen of onderwijsinstellingen te maken hebben. Daarom
worden de medewerkers die de commissie ondersteunen niet uit
beleidsdirecties of directies met een financiële functie
gerekruteerd. De ondersteuning in de breedste zin van het woord van de
commissie wordt daarom belegd bij Dienst Uitvoering Onderwijs van het
Ministerie van Onderwijs, Cultuur, Wetenschap, van waaruit ook de
logistieke ondersteuning
plaatsvindt.
Artikel
6
Alle commissieleden ontvangen een
vergoeding per vergadering. De meerderheid van het werk zit echter in
het onderzoek en het beoordelen van de aanvraag en de bijgeleverde
fusiedocumenten.
In artikel 6 is erin voorzien dat de leden per
vergadering 3% van het maximum van salarisschaal 18 krijgen en de
voorzitter 130% daarvan. Deze vergoeding komt erop neer dat de
voorzitter per vergadering € 333,11 ontvangt. De overige leden
ontvangen per vergadering € 256,24. De bedragen zijn gebaseerd
op de BBRA-schalen zoals die voor het laatst op 1 april 2009 zijn
gewijzigd.
Dit lijkt een fors bedrag, maar bedacht zij dat het
merendeel van de werkzaamheden van de commissieleden zich afspeelt in
de voorbereiding naar vergaderingen: het bestuderen van de
fusiedocumenten en zo nodig het gericht bevragen van leden van het
ondersteunend
secretariaat.
Artikel
7 en 8
De Minister kan de commissie om additionele
informatie vragen. De commissievoorzitter is verantwoordelijk voor het
selecteren van documenten die ter archivering aan het Ministerie van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap overgedragen zullen
worden.
Artikel
9
Doel van de toetsaanvraag is het verzekeren van een
zorgvuldige procedure en totstandkoming van het besluit over te gaan
tot een bestuurlijke of institutionele fusie. Het is dan ook de
bedoeling dat de betrokken bevoegde gezagsorganen hun fusievoornemen
adequaat voorbereiden. Deze voorbereiding resulteert in een positief
gestemd draagvlak wat blijkt uit de instemmingsverklaring of het advies
van de medezeggenschap. Daarnaast zijn er nog een aantal documenten
waaruit het positieve gevoelen van de betrokken partijen – niet
alleen zijnde de besturen maar ook de leerlingen, docenten, gemeenten
en anderen – tot uitdrukking zijn gebracht. Deze documenten
vormen samen met de beantwoording van de vragen in het
fusie-effectrapportageformulier, de FER. In het geval van een fusie in
het voortgezet onderwijs is een aanvraag in de zin van de Wet
fusietoets in het onderwijs ook een verzoek aan de Minister om voor
bekostiging in aanmerking gebracht te worden ingevolge artikel 71 van
de WVO, zoals uitgewerkt in de Regeling voorzieningenplanning VO
(Stcrt.
2008, 140).
De FER dient inclusief het
aanvraagformulier en de bijbehorende verklaringen te worden verzonden
aan Dienst Uitvoering Onderwijs, Postbus 606, 2700 ML Zoetermeer. Bij
fusies in het basisonderwijs die onder de toetsdrempel vallen, dient
wel een FER opgesteld te worden, maar hoeft deze niet opgestuurd te
worden naar DUO. Wanneer de FER is ontvangen zal deze – begeleid
van bijbehorende informatie – worden doorgeleid aan het
secretariaat van de adviescommissie. Als het gaat om een fusie in het
hoger onderwijs worden de FER en de bijbehorende verklaringen en
eventueel nog additionele informatie uit de systemen van DUO aan de
Commissie Doelmatigheid in het Hoger Onderwijs gezonden.
De
voorzitter van de adviescommissie onderzoekt of sprake is van een
evidente noodzaak tot advisering omtrent de fusie. Is de fusie evident
noodzakelijk en is geen verder onderzoek of advies nodig dan zal de
voorzitter van de adviescommissie dienovereenkomstig de Minister
adviseren. De Minister verwacht na een jaar van advisering door de
adviescommissie een duidelijker beeld te hebben wanneer sprake is van
het ontbreken van een evidente noodzaak tot advisering omtrent fusies
in de verscheidene onderwijssectoren.
De adviescommissie brengt
binnen acht weken na ontvangst van de FER zijn advies aan de
betreffende Minister uit. Indien de voorzitter voorziet dat de gestelde
termijn naar alle waarschijnlijkheid zal worden overschreden,
informeert hij de Minister hier tijdig over.
De Minister
bericht de betrokken bevoegde gezagsorganen tijdig dat het besluit op
de toetsaanvraag niet binnen de beslistermijn van 13 weken zal kunnen
worden genomen en geeft aan binnen welke redelijke termijn de
betrokkenen het besluit alsnog tegemoet kunnen
zien.
Artikel
10
Volgens deze regeling is de belemmering van de
keuzevrijheid in ieder geval significant indien door de bestuurlijke
fusie in het basisonderwijs een marktpositie ontstaat die meer dan 50%
van het basisonderwijsaanbod in het gebied beslaat. Het percentage van
50% wordt gehanteerd omdat op deze wijze voorkomen wordt dat
één bestuur als gevolg van de fusie meer dan de helft van het
onderwijs in een gebied in handen heeft. Indien een ouder het niet eens
is met de visie van een bepaald bestuur, wordt op deze manier deze
ouder de mogelijkheid geboden om zijn kind op een school van een ander
bestuur in te
schrijven.
Artikel
11
De significante belemmering bij
institutionele fusies in het basisonderwijs komt niet alleen tot uiting
in het aantal scholen waaruit ouders een keuze kunnen maken, maar ook
in de variatie in het aanbod van richtingen of pedagogisch-didactische
concepten (zoals scholen met de rooms-katholieke richting of scholen
waaraan montessorionderwijs wordt gegeven). Bij een scholenfusie speelt
vooral de vermindering in de bedoelde variatie een rol. Het aantal
scholen waaruit gekozen kan worden, neemt bij een fusie immers altijd
af.
De belemmering van de keuzevrijheid is significant op het
moment dat door de institutionele fusie er geen scholen of scholen met
een andere signatuur of pedagogisch-didactische visie meer zijn in een
bepaald gebied. Dit betekent dus dat de keuzevrijheid niet significant
vermindert zolang er nog een andere school met een andere richting of
pedagogisch-didactisch concept na fusie resteert. Ouders behouden in
die situatie nog de mogelijkheid uit ten minste twee verschillende
richtingen of pedagogisch-didactische concepten te
kiezen.
De straal rondom de school waarbinnen deze
keuzevrijheid wordt getoetst, is in het basisonderwijs 10 kilometer;
dit is bij institutionele fusies het
voedingsgebied.
Artikel
12
Volgens deze regeling is de belemmering van de
keuzevrijheid in ieder geval significant indien door de bestuurlijke
fusie in het (voortgezet) speciaal onderwijs een marktpositie ontstaat
die meer dan 50% van het onderwijsaanbod in Nederland beslaat. Het
percentage van 50% wordt gehanteerd, omdat op deze wijze voorkomen
wordt dat één bestuur als gevolg van de fusie meer dan de
helft van het onderwijs in Nederland in handen heeft. Dit wordt van
belang geacht om de kwaliteit van het onderwijs voldoende te
borgen.
Artikel
13
In vergelijking met het aantal reguliere scholen,
is het aantal scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs beperkt.
Daarbij is de spreiding over het land ongelijk. Een institutionele
fusie kan dan ook al snel leiden tot een vermindering van de
keuzevrijheid van ouders, het onderwijsaanbod en het aantal aanbieders.
Een belemmering is significant indien het aantal voorzieningen voor
(voortgezet) speciaal onderwijs afneemt zonder dat is voorzien in een
volwaardig
alternatief.
Artikel
14
In dit artikel is bepaald dat de Minister de
mogelijkheid heeft om een aanvraag voor een bestuurlijke fusie in het
voortgezet onderwijs af te wijzen als de fusie een significante
belemmering van de keuzevrijheid tot gevolg heeft en er geen voldoende
rechtvaardigingsgrond (zie artikel 19) voor de fusie aanwezig
is.
In artikel 14 wordt omschreven wanneer een belemmering in
ieder geval significant wordt gevonden. Een bestuurlijke fusie leidt
altijd tot een grotere marktpositie en marktmacht van een gefuseerd
bestuur. Om ouders een keuze te bieden tussen scholen onder een
verschillend bestuur en gelet op de grote voedingsgebieden van
vo-scholen is ervoor gekozen om van een significante belemmering te
spreken als er per schoolsoort een marktpositie is van 50% van het
bestuur in de gemeenten, waarin de leerlingen van de betreffende
scholen woonachtig
zijn.
Voorbeeld:
Er vindt
een fusie plaats tussen de besturen van twee scholengemeenschappen (A
en B) die beide vbo, mavo, havo en vwo mogen aanbieden. De leerlingen
van die beide scholengemeenschappen en van alle vier genoemde
schoolsoorten zijn woonachtig in de gemeenten G1, G2 en G3. Dan moet
worden vastgesteld of het marktaandeel (het aandeel in de leerlingen)
van het schoolbestuur na de bestuurlijke fusie per schoolsoort voor het
totaal van de gemeenten G1, G2, en G3 lager, gelijk of hoger is dan
50%. Als er voor één schoolsoort de 50% wordt overschreden is
er sprake van een significante belemmering. Hierbij wordt de 50%
berekend als gemiddelde over de betreffende gemeenten.
Sub
a
Zoals aangegeven kan een bestuurlijke fusie leiden tot een
vermindering van de keuzevrijheid doordat bijvoorbeeld het aantal
richtingen vermindert. De keuzevrijheid vermindert echter niet
significant, als er na de
fusie:
-
1. nog
een tweede school met een andere richting (bij voorkeur openbaar naast
bijzonder) overblijft en
-
2. nog
keuzemogelijkheden uit ten minste twee pedagogisch-didactische
concepten aanwezig zijn in de gemeenten waarin de leerlingen van de
betreffende scholen woonachtig
zijn.
Voorbeeld:
Er
vindt een fusie plaats tussen de besturen van twee
scholengemeenschappen (A en B) die beide vbo, mavo, havo en vwo mogen
aanbieden. De leerlingen van die beide scholengemeenschappen en van
alle vier genoemde schoolsoorten zijn woonachtig in de gemeenten G1, G2
en G3. Als er sprake is van verandering van richting of van pedagogisch
didactische aanpak dan moet worden vastgesteld of voor het totaal van
de gemeenten G1, G2 en G3 nog een tweede school van een andere richting
aanwezig is en of nog keuze bestaat uit pedagogische didactische aanpak
na de fusie voor alle vier de schoolsoorten. Als voor één
schoolsoort de keuzemogelijkheid niet meer aanwezig is, is er sprake
van een significante belemmering.
Sub
b
Een bestuurlijke fusie leidt altijd tot een grotere
marktpositie en marktmacht van een gefuseerd bestuur. Om ouders een
keuze te bieden tussen scholen onder een verschillend bestuur en gelet
op de grote voedingsgebieden van vo-scholen is ervoor gekozen om van
een significante belemmering te spreken als er een marktaandeel is van
50% van het bestuur voor de betreffende schoolsoort in de gemeenten,
waarin de leerlingen van de betreffende scholen woonachtig
zijn.
Voorbeeld:
Er vindt
een fusie plaats tussen de besturen van twee scholengemeenschappen (A
en B) die beide vbo, mavo, havo en vwo mogen aanbieden. De leerlingen
van die beide scholengemeenschappen en van alle vier genoemde
schoolsoorten zijn woonachtig in de gemeenten G1, G2 en G3. Dan moet
worden vastgesteld of het marktaandeel (het aandeel in de leerlingen)
van het schoolbestuur na de bestuurlijke fusie per schoolsoort voor het
totaal van de gemeenten G1, G2, en G3 lager, gelijk of hoger is dan
50%. Als voor één schoolsoort de 50% wordt overschreden is er
sprake van een significante belemmering. Hierbij wordt de 50% berekend
als gemiddelde over de betreffende
gemeenten.
Artikel
15
De Minister heeft de mogelijkheid om een aanvraag
voor een institutionele fusie af te wijzen als de fusie een
significante belemmering van de keuzevrijheid tot gevolg heeft en er
geen aannemelijke rechtvaardigingsgrond (zie artikel 19) voor de fusie
aanwezig is.
Artikel 15, sub a: Ook indien er in het
voedingsgebied nog keuzemogelijkheid resteert uit meer dan
één school per schoolsoort, uit meer dan één
richting en pedagogisch/didactische aanpak kan er sprake zijn van een
overheersende marktpositie van een school of scholengemeenschap in het
voedingsgebied. Teneinde die overheersende positie binnen het
voedingsgebied te voorkomen geldt tevens de volgende aanvullende
bepaling: Binnen de nieuwe school of scholengemeenschap die met een
fusie wordt beoogd tot stand te komen, mag het aandeel voor een of meer
schoolsoorten niet meer dan 50% zijn van het totaal aantal leerlingen
in die schoolsoorten in de gemeenten binnen het voedingsgebied. Bij
overschrijding van die grens is er eveneens sprake van een significante
belemmering van de keuzevrijheid. Bij de bepaling van het marktaandeel
van de beoogde nieuwe school of scholengemeenschap in de betreffende
schoolsoorten in het voedingsgebied zijn de categorieën richting
en eventueel pedagogisch/didactische aanpak reeds inbegrepen. Die
categorieën maken immers onderdeel uit van de nieuwe school of
scholengemeenschap. Daarom wordt het marktaandeel voor wat betreft
richting en pedagogisch/didactische aanpak in dit verband niet
afzonderlijk bepaald.
Artikel 15, sub b: Een
significante belemmering van de keuzevrijheid in het voortgezet
onderwijs is aan de orde als er binnen het totaal van de gemeenten
waarin de huidige leerlingen van de bij de fusie betrokken scholen
woonachtig
zijn:
-
a. er
maar één school voor vbo, mavo, havo of vwo resteert
of
-
b. er nog slechts één
richting resteert of
-
c. er nog slechts
één pedagogisch didactische aanpak
resteert.
Van de keuzevrijheid kan immers niet
meer worden gesproken als er tengevolge van de institutionele fusie een
tweede soortgelijke school (dus een tweede school voor vbo, mavo, havo
of vwo) ontbreekt in het voedingsgebied van de bij de fusie betrokken
scholen. Daarbij worden scholen die categoraal zijn op dezelfde wijze
meegeteld als scholen die onderdeel zijn van een scholengemeenschap.
Het voedingsgebied bestaat uit de gemeenten waarin de leerlingen van de
voorheen zelfstandige scholen woonachtig zijn.
Hetzelfde geldt
voor de richting en voor de pedagogisch-didactische
aanpak.
Artikel
16
Bij een bestuurlijke fusie in het beroepsonderwijs
en volwasseneneducatie kan er sprake zijn van een machtsconcentratie op
het niveau van de rechtspersonen die een onderwijsinstelling in stand
houden. Een dergelijke fusie kan zich voordoen tussen rechtspersonen
die in geheel verschillende delen van Nederland onderwijsinstellingen
in stand houden, bijvoorbeeld tussen een stichting met een
onderwijsinstelling in de Randstad en een stichting die in het noorden
van het land een onderwijsinstelling in stand houdt. Vandaar dat er bij
deze fusie niet, zoals bij een institutionele fusie wordt gekeken naar
de impact op de keuzevrijheid in het gebied, zoals gedefinieerd in
artikel 17, derde lid, van deze regeling.
Een
bestuurlijke fusie lijkt veelal personeel van de onderwijsinstelling
en/of deelnemers en hun ouders niet direct te raken, maar kan niettemin
invloed hebben op de keuzevrijheid. Schaalvergroting op bestuurlijk
niveau kan er in de praktijk toe leiden dat in (een deel van) Nederland
alleen maar instellingen met een bepaalde identiteit in stand gehouden
worden. De rechtspersoon drukt immers veelal een nadrukkelijk stempel
op de identiteit van de onder haar ressorterende instelling(en). De
keuze voor deelnemers en hun ouders uit onderwijsaanbieders zou bij een
te beperkt aantal rechtspersonen in Nederland dat onderwijsinstellingen
in stand houdt, verschralen. Daarnaast kan een bestuurlijke fusie
leiden tot belangenverstrengeling, omdat één rechtspersoon
ná de bestuurlijke fusie de voor de fusie onder de rechtspersonen
ressorterende instellingen in stand houdt. Het is denkbaar dat bij een
bestuurlijke fusie de collegeleden van de verschillende instellingen
niet langer zonder last en ruggespraak kunnen besluiten ten aanzien van
hun eigen instelling. Hierdoor zouden de belangen van de afzonderlijke
instellingen in het gedrang kunnen komen.
Derhalve is er bij
een bestuurlijke fusie, waarbij meer dan twee instellingen zijn
betrokken, sprake van een significante
belemmering.
Om bovengenoemde reden wordt elke
bestuurlijke fusie waarbij twee of meer twee instellingen zijn
betrokken als een significante belemmering aangemerkt. Reden voor dit
uitgangspunt is dat de Minister wenst uit te sluiten dat in die
gevallen waarin het lastig blijkt om instemming te verkrijgen voor een
institutionele fusie wordt gekozen voor het
‘gemakkelijke’ alternatief van een bestuurlijke fusie.
Daarbij komt voorts dat de Minister het uitgangspunt hanteert dat een
rechtspersoon één instelling, die op zichzelf vaak reeds
groot zijn, onder zich heeft. Wanneer al te lichtvaardig meerdere
instellingen onder één (nieuwe) rechtspersoon zouden vallen,
kan de keuzevrijheid daadwerkelijk worden aangetast. Door een toets op
bestuurlijke fusies wordt gegarandeerd dat er binnen (een deel van)
Nederland een keuzevrijheid ten aanzien van de identiteit van
onderwijsinstellingen blijft bestaan. Door deze toets werpt de Minister
een drempel op voor een al te gemakkelijke machtsconcentratie op het
niveau van de
rechtspersonen.
Artikel
17
De Minister vindt het belangrijk dat deelnemers
kunnen kiezen uit meerdere onderwijsaanbieders in een gebied dat gezien
de omgeving en onderwijssoort op een maatschappelijk aanvaarde afstand
van de deelnemers is gelegen. Deelnemers dienen dus enige keuze te
hebben uit verschillende onderwijsaanbieders in het genoemde gebied,
omdat enige vorm van keuze door de deelnemers instellingen alert houdt
en dit een relevante bijdrage kan leveren aan de maatschappelijke
dialoog van instellingen met hun omgeving. De idee is dat een zekere
mate van competitie binnen de bve-sector goed is voor de instellingen
en deze (mede) daardoor meer oog zullen hebben en houden voor huidige
en toekomstige deelnemers en voor de wensen van het (regionale)
bedrijfsleven.
Nadrukkelijk is om deze reden gekozen voor de
term onderwijsaanbieders en niet voor instelling, omdat op deze manier
in de toets ook de vestigingen van instellingen worden betrokken en de
hoofdzetel niet noodzakelijkerwijs in hetzelfde gebied hoeft te zijn
gevestigd. Er zijn instellingen die buiten het gebied waar zij van
oudsher actief zijn, vestigingen hebben geopend. Er vindt dus een brede
toets plaats. Wanneer er in het gebied ook vestigingen zijn van
instellingen wier hoofdzetel buiten het gebied, genoemd in artikel 17,
derde lid van deze regeling ligt, worden deze toch betrokken. Zo kunnen
bijvoorbeeld instellingen die hoewel zij hoofdzakelijk actief zijn in
de Randstad ook in Flevoland of Limburg actief zijn. Gesteld nu dat er
in Limburg een voorgenomen fusie zou bestaan tussen twee instellingen
dan zouden bij de toets ook die onderwijsvestigingen in Limburg van de
instellingen uit de Randstad worden betrokken, ook al is deze
instelling hoofdzakelijk buiten Limburg actief.
Onder
significante belemmering wordt dan ook verstaan een afname van het
aanbod van onderwijsinstellingen in een gebied dat gezien de omgeving
en onderwijssoort op een maatschappelijk aanvaarde afstand van de
deelnemers is gelegen. Het ligt daarbij wel in de rede dat
maatschappelijk aanvaarde afstand op het platteland anders is dan die
in de Randstad. Het platteland, waaronder hier al hetgeen buiten het
verstedelijkte gebied in de provincies Utrecht alsmede Noord- en Zuid
Holland wordt verstaan, heeft doorgaans een beperkter onderwijsaanbod.
Vervolgens kan binnen het platteland nog een onderscheid worden gemaakt
tussen het weinig verstedelijkte platteland, bijvoorbeeld in het
noorden van het land, en die delen van het platteland die een hogere
concentratie van steden kennen, zoals Noord-Brabant en Gelderland. Op
het weinig verstedelijkte platteland is het niet ongebruikelijk dat de
eerste onderwijslocatie op meer dan 20 kilometer van het woonadres van
deelnemers is gelegen, terwijl dit in de verstedelijkte delen van het
platteland geringer is. In de Randstad ten slotte zijn de afstanden
veelal korter. Doorgaans is er voor die deelnemer binnen 10 kilometer
van zijn woonplaats een onderwijslocatie. Het aantal
onderwijsaanbieders is in de Randstad ook groter.
Voorts wordt
benadrukt dat de maatschappelijk aanvaarde afstand voor roc’s
anders is dan voor aoc’s of vakinstellingen. Roc’s worden
immers over het gehele land aangetroffen en zijn in hun aantal groter
dan de aoc’s (thans 12) en vakinstellingen. Bovendien bieden
roc’s een groot aanbod aan opleidingen aan op (soms)
uiteenlopende gebieden, terwijl aoc’s en vakinstellingen
specifieke opleidingen in doorgaans beperkte gebieden aanbieden.
Derhalve zal de maatschappelijk aanvaarde afstand groter worden,
naarmate het betreffende onderwijsaanbod specifieker en unieker is.
Voorts geldt dat aoc’s juist met name op het platteland
instellingen en/of onderwijslocaties hebben. Met die specifieke
omstandigheden moet rekening worden gehouden.
Ten
slotte wordt ook beoordeeld of er sprake is van een significante
belemmering van het onderwijsaanbod. Bve-instellingen hebben de
wettelijke plicht om toegankelijk onderwijs te bieden. Met name
roc’s hebben de plicht om een breed opleidingenaanbod te bieden.
Wanneer als gevolg van de voorgenomen fusie er een drastische teruggang
is van het aantal opleidingen dan wel een concentratie op één
of enkele locaties waardoor de maatschappelijk aanvaarde afstand onder
druk komt, kan worden geoordeeld dat er sprake is van een significante
belemmering. Gelet op de specifieke diversiteit per gebied naar
aantallen en keuzes van opleidingenaanbod is het niet mogelijk om dit
voor het gehele land uniform in te vullen. De bve-instellingen kunnen
immers op grond van bijvoorbeeld een andere regionale economie een
ander en breder dan wel smaller opleidingenpakket bieden. Daarbij geldt
voorts dat de rol van aoc’s weer anders is en dat een
vakinstelling soms de enige aanbieder is van een
opleiding.
Artikel
18
De Minister kan goedkeuring aan een bestuurlijke of
institutionele fusie in het hoger onderwijs onthouden, indien er sprake
is van een significante belemmering in de keuzevrijheid, waarvoor geen
aannemelijke rechtvaardigingsgrond bestaat. De keuzevrijheid wordt in
ieder geval significant belemmerd, indien de fusie tot substantieel
nadelige effecten leidt voor het onderwijsaanbod op korte termijn of
indien die substantieel nadelige effecten voorzienbaar zijn op langere
termijn. Hiermee is de afgelopen tijd reeds positieve ervaring opgedaan
door de CDHO. Meer in het bijzonder gaat het daarbij
om:
-
• opleidingen
die samenhangen met nieuwe beroepen of inspelen op nieuwe
(wetenschappelijke) ontwikkelingen in innovatieve
sectoren,
-
• opleidingen op
terreinen waar de overheid een bijzondere verantwoordelijkheid heeft op
stelselniveau of werkgelegenheid, denk aan veiligheid, gezondheidszorg,
en onderwijs (lerarenopleidingen), dan wel opleidingen ten aanzien
waarvan de overheid beleidsaccenten heeft geformuleerd; onder andere
bèta &
techniek,
-
• opleidingen die van
belang zijn voor een evenwichtige economische en sociale ontwikkeling
van landsdelen, die in een bijzondere achterstandssituatie verkeren en
waarmee de Minister bestuurlijke afspraken heeft gemaakt om die
situatie te
verbeteren.
Artikel
19
Zie paragraaf
4.
Artikel
20
Omdat voor de sector hoger onderwijs al een
commissie bestaat die ziet op de doelmatigheid van de sector is
besloten deze commissie – Commissie Doelmatigheid Hoger
Onderwijs – fusies in de hoger onderwijs sector te laten
beoordelen. De toetsingscriteria zijn in de onderhavige regeling
opgenomen en worden door de CDHO in acht genomen bij het opstellen van
het gemotiveerde advies dat de commissie uitbrengt aan de
Minister.
Artikel
21
De artikelen 2 tot en met 4 van de Regeling fusie
en splitsingstoets BVE (Strcrt, 2009, 90) vervallen op het moment dat
de regeling fusietoets in het onderwijs in werking treedt. De Regeling
fusie- en splitsingstoets BVE, die is tot stand gekomen op verzoek van
de Tweede Kamer, is een tijdelijke regeling en geldt voor wat betreft
het gedeelte terzake van fusies totdat de Wet fusietoets in werking
treedt. De Regeling fusie- en splitsingstoets BVE blijft bestaan, omdat
in de Wet fusietoets niet voorzien is in een regeling met betrekking
tot splitsing van
instellingen.
Artikel
22
Met het oog op een zorgvuldig procesverloop en een
optimale voorbereiding van de onderwijsinstellingen die voornemens tot
fuseren hebben, alsmede de instelling van een adviescommissie wordt de
inwerkingtreding van deze regeling beoogd met ingang van 1 oktober
2011. Deze datum wijkt om voornoemde reden af van de vaste verander
momenten.
Op die manier kunnen met name de institutionele
fusies die met name per augustus of september per boekjaar van kracht
worden, zo efficiënt mogelijk tot stand komen. Dit tijdstip van
inwerkingtreding zorgt ervoor dat de betrokken besturen conform de
fusie-effectrapportage hun voorgenomen fusie tot stand kunnen brengen.
Sterker nog, de Minister heeft er bij herhaling op aangedrongen dat
fusiepartners zorgvuldig en gedegen te werk
gaan.
De Minister van
Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap,
J.M.
van Bijsterveldt-Vliegenthart.