Regeling voorzieningenplanning VO

Regeling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 11 juli 2008, nr. VO/B&B/2008/26204, houdende regels voor de voorzieningenplanning bij scholen in het voortgezet onderwijs (Regeling voorzieningenplanning VO)

De Staatssecretaris van Onderwijs,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Gelet op de artikelen 71, tweede lid, 72, derde lid, 76 en 85a van de Wet op het voortgezet onderwijs;

Besluit:

Paragraaf 1

Algemene bepalingen

Artikel 1

Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

afdeling: een afdeling als bedoeld in artikel 10c van de wet;

bevoegd gezag: het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1 van de wet;

CFI: het agentschap Centrale Financiën Instellingen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Minister: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of, voor zover het betreft het landbouwonderwijs, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

school: een school als bedoeld in artikel 1 van de wet;

scholengemeenschap: een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet;

tijdelijke nevenvestiging: een tijdelijke nevenvestiging als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de wet;

wet: de Wet op het voortgezet onderwijs.

Paragraaf 2

Stichting, splitsing en leerwegondersteunend onderwijs

Artikel 2

Stichting van scholen, scholengemeenschappen en afdelingen

1. De methodiek voor het opstellen van de leerlingprognose die voor stichting van een school, scholengemeenschap of afdeling vereist is op grond van de artikelen 65, eerste en tweede lid, en 68, eerste lid, van de wet, wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage 1.

2. Het bevoegd gezag maakt bij de aanvraag gebruik van het aanvraagformulier dat is opgenomen in bijlage 2.

Artikel 3

Splitsing van scholen en scholengemeenschappen

De methodiek voor het opstellen van de leerlingprognose die voor splitsing van een school of scholengemeenschap vereist is op grond van artikel 65, eerste en tweede lid, van de wet, wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage 3.

Artikel 4

Leerwegondersteunend onderwijs aan een school of scholengemeenschap

1. De Minister kan op aanvraag van het bevoegd gezag leerwegondersteunend onderwijs als bedoeld in artikel 69 van de wet voor bekostiging in aanmerking brengen, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat dit onderwijs zal worden gevolgd door ten minste 40 leerlingen. Indien het betreft een school of scholengemeenschap op de Waddeneilanden, kan de Minister ten gunste van het bevoegd gezag afwijken van het vereiste aantal leerlingen, genoemd in de eerste volzin.

2. De methodiek voor het opstellen van de prognose, vereist op grond van het eerste lid, wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage 4.

3. Het bevoegd gezag maakt bij de aanvraag gebruik van het aanvraagformulier dat is opgenomen in bijlage 5.

4. De aanvraag gaat vergezeld van een document waaruit blijkt dat de meerderheid van de bevoegde gezagsorganen van de overige scholen en scholengemeenschappen in het desbetreffende samenwerkingsverband instemt met de aanvraag.

Artikel 5

Uitbreiding leerwegondersteunend onderwijs met meer leerwegen of meer vestigingen

1. Het bevoegd gezag dat gerechtigd is tot het verzorgen van leerwegondersteunend onderwijs, kan bij de Minister een aanvraag indienen om dit onderwijs in meer leerwegen of op meer vestigingen te kunnen verzorgen.

2. Het bevoegd gezag maakt bij de aanvraag gebruik van het aanvraagformulier dat is opgenomen in bijlage 5.

3. De aanvraag gaat vergezeld van een document waaruit blijkt dat de meerderheid van de bevoegde gezagsorganen van de overige scholen en scholengemeenschappen in het desbetreffende samenwerkingsverband instemt met de aanvraag.

Paragraaf 3

Omzetting, samenvoeging, tijdelijke nevenvestiging, verplaatsing vestiging over minder dan drie kilometer

Artikel 6

Omzetting openbare in bijzondere school

1. Het bevoegd gezag kan een aanvraag voor een omzetting als bedoeld in artikel 70, eerste lid, van de wet, indienen voor 1 november van enig kalenderjaar.

2. De Minister besluit voor 1 mei volgend op de aanvraag. Indien het besluit niet voor 1 mei genomen kan worden, stelt de Minister het bevoegd gezag daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen het besluit wel tegemoet kan worden gezien.

3. De aanvraag gaat vergezeld van een advies van gedeputeerde staten over de voorgenomen omzetting.

Artikel 7

Omzetting bijzondere school in een school van een andere richting

Het bevoegd gezag meldt voor 1 april van enig kalenderjaar schriftelijk aan CFI het voornemen van de omzetting van een bijzondere school in een school van een andere richting per 1 augustus van dat kalenderjaar.

Artikel 8

Samenvoeging

Het percentage, bedoeld in artikel 71, tweede lid, onderdelen a en b, van de wet, bedraagt twintig.

Artikel 9

Tijdelijke nevenvestiging

1. Het bevoegd gezag meldt het voornemen tot ingebruikname van een tijdelijke nevenvestiging schriftelijk aan CFI uiterlijk vier maanden voorafgaande aan de datum van de feitelijke ingebruikname. Bij die melding wordt aangegeven voor welke hoofdvestiging of nevenvestiging, bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de wet, de tijdelijke nevenvestiging in de tijdelijke huisvestingsbehoefte voorziet.

2. De melding gaat vergezeld van een document waaruit blijkt dat burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente met ingang van de datum van de feitelijke ingebruikname als bedoeld in het eerste lid de benodigde huisvesting ter beschikking zullen stellen.

3. In afwijking van het tweede lid doet het bevoegd gezag van een school waarvoor jaarlijks een bedrag voor huisvestingskosten wordt betaald op grond van artikel 76v van de wet of van een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, de melding vergezeld gaan van een document waaruit blijkt:

a. dat er bij de desbetreffende hoofdvestiging of nevenvestiging sprake is van tijdelijke huisvestingsbehoefte voor een periode van korter dan vijftien jaar, gelet op de prognose van het aantal leerlingen van de desbetreffende hoofdvestiging of nevenvestiging voor vijftien jaar en de normen voor de huisvesting zoals opgenomen in het Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting PO/VO, en

b. dat er met ingang van de datum van de feitelijke ingebruikname huisvesting voor de desbetreffende tijdelijke nevenvestiging beschikbaar is.

4. Bij de prognose, bedoeld in het derde lid, wordt uitgegaan van de gegevens, vermeld onder punten A tot en met D, van bijlage 1.

Artikel 10

Verplaatsing van een vestiging over minder dan drie kilometer

Het bevoegd gezag dat een vestiging van een school of scholengemeenschap verplaatst over een hemelsbreed gemeten afstand van minder dan drie kilometer van de vorige vestigingsplaats, doet hiervan schriftelijk melding aan CFI uiterlijk vier maanden voorafgaande aan de daadwerkelijke verplaatsing.

Paragraaf 4

Verplaatsing, nieuwe nevenvestiging, afsplitsing, afsluitend onderwijs, gemengde leerweg en een vbo-afdeling in het kader van een regionaal plan onderwijsvoorzieningen

Artikel 11

Aanvraagprocedure

Het bevoegd gezag van een school of scholengemeenschap maakt voor een aanvraag voor een onderwijsvoorziening als bedoeld in artikel 72, derde lid, onderdelen a tot en met f, van de wet gebruik van het aanvraagformulier dat is opgenomen in bijlage 6.

Artikel 12

Percentage overlap in voedingsgebied nieuwe nevenvestiging

Het percentage, bedoeld in artikel 72, derde lid, onderdeel b, van de wet, bedraagt twintig.

Artikel 13

Berekening leerlingverlies

De methodiek voor het berekenen van het leerlingverlies, bedoeld in artikel 72, zesde lid, van de wet, wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage 7.

Artikel 14

Gebruik gegevens bij leerlingprognose bij regionale samenwerking

Bij het opstellen van een prognose van het aantal leerlingen per vestiging, bedoeld in artikel 72, tweede lid onder 3°, van de wet, wordt uitgegaan van de gegevens, vermeld onder punten A tot en met D, van bijlage 1.

Artikel 15

Aanvang bekostiging

De bekostiging van een onderwijsvoorziening als bedoeld in artikel 72, derde lid, onderdelen c tot en met f, van de wet, vangt aan op 1 augustus van het kalenderjaar volgend op de aanvraag of op 1 augustus van een later kalenderjaar indien het bevoegd gezag daarom heeft verzocht, met dien verstande dat de bekostiging niet later aanvangt dan op 1 augustus volgend op het verstrijken van de looptijd van het desbetreffende regionaal plan onderwijsvoorzieningen.

Artikel 16

Aanvullende bekostiging regionaal plan onderwijsvoorzieningen

1. De Minister kan aanvullende bekostiging verstrekken aan bevoegde gezagsorganen die een regionaal plan onderwijsvoorzieningen als bedoeld in artikel 72, tweede lid, van de wet, voorbereiden.

2. De aanvullende bekostiging, bedoeld in het eerste lid, kan door één van de betrokken bevoegde gezagsorganen worden aangevraagd. De aanvraag wordt ingediend voor 1 augustus 2010.

3. De aanvraag gaat vergezeld van een door betrokken bevoegde gezagsorganen ondertekende intentieverklaring om tot een regionaal plan onderwijsvoorzieningen te komen.

4. De aanvullende bekostiging geldt slechts voor de vestigingen van scholen of scholengemeenschappen van betrokken bevoegde gezagsorganen die gelegen zijn binnen de beoogde regio. Een vestiging van een school of scholengemeenschap kan slechts éénmaal voor de aanvullende bekostiging in aanmerking komen.

5. De aanvullende bekostiging bedraagt per regionaal plan onderwijsvoorzieningen € 6000,–, per school of scholengemeenschap € 1000,– en per leerling van een vestiging als bedoeld in het vierde lid € 1,–.

6. Verrekening van eventueel niet bestede middelen of overschotten vindt niet plaats.

7. De verklaring van de accountant bij de jaarrekening van de school of scholengemeenschap waarvan het bevoegd gezag de aanvullende bekostiging heeft aangevraagd omvat tevens een oordeel over de rechtmatige besteding van de aanvullende bekostiging.

Paragraaf 5

Slotbepalingen

Artikel 17

Inwerkingtreding

Indien het bij koninklijke boodschap van 14 december 2007 ingediende voorstel van wet tot wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs ter modernisering, vereenvoudiging en beperking van de wettelijke regels over de voorzieningenplanning bij scholen (Kamerstukken II 2007/08, 31 310, nr. 2) nadat het tot wet is verheven, in werking treedt, treedt deze regeling op hetzelfde tijdstip in werking.

Artikel 18

Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling voorzieningenplanning VO.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart.

Bijlage 1 bij de Regeling voorzieningenplanning VO

Voor bekostiging komt in aanmerking een afdeling, school of scholengemeenschap indien wordt voldaan aan de toekomstige aantallen leerlingen, vereist op grond van de artikelen 65, eerste en tweede lid, en 68 van de wet (de zogenaamde stichtingsnormen of in termen van deze bijlage en de aanvraagformulieren: netto-potentiëlen genoemd). Het aantonen van het voldoen aan de stichtingsnormen kan op twee wijzen plaatsvinden: een indirecte meting of een directe meting.

Stichting nieuwe school, scholengemeenschap of afdeling op grond van een indirecte meting

Toepassing indirecte meting

Als in het voedingsgebied van de aangevraagde school of scholengemeenschap een basisschool van dezelfde richting als de aangevraagde school aanwezig is, toont het schoolbestuur de belangstelling voor de gevraagde richting aan op basis van een indirecte meting.

Definities

Voedingsgebied school of scholengemeenschap: het voedingsgebied voor een school of scholengemeenschap met inbegrip van de daarbij aangevraagde vbo-afdelingen, bestaat uit de viercijferige postcodegebieden die geheel of gedeeltelijk binnen 10 kilometer hemelsbreed gemeten vanaf het vestigingsadres van de bestaande of de nieuw te stichten school vallen; bij ontbreken van een vestigingsadres wordt uitgegaan van het centrum (bevolkingszwaartepunt) van de wijk waar de school wordt gesticht. Daarbij wordt de meest recente wijkindeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek gehanteerd (thans de Wijk-en buurtkaart 2006);

Deelnamepercentage verlangde richting: het aantal leerlingen van de verlangde richting in groep 3 in het basisonderwijs gedeeld door het totaal aantal leerlingen in groep 3 in het basisonderwijs;

Deelnamepercentage gevraagde schoolsoort of afdeling in leerjaar 1: het aantal leerlingen van de gevraagde schoolsoort of afdeling in leerjaar 1 gedeeld door het totaal aantal leerlingen in leerjaar 1 van het voorgezet onderwijs.

Berekeningsmethodiek bij indirecte meting

Netto potentieel

Om te komen tot het netto potentieel van een gemeente, wordt allereerst het bruto potentieel van een gemeente (E) vastgesteld volgens de formule A×B×C×D=E, waarbij wordt verstaan onder:

A. De basisgeneratie is het aantal leerlingen in leerjaar 1 van het voortgezet onderwijs voor de gemeente gelegen in het voedingsgebied van aangevraagde voorziening en wordt bepaald door uit te gaan van het aantal 12 en 13-jarigen in de gemeente voor bovengenoemde prognosejaren zoals weergegeven in de meest recente publicatie ‘Basisgeneraties en aantallen inwoners van de Nederlandse gemeenten’, en gedeeld door 2.

B. Deelnamepercentage van de verlangde richting voor de betrokken gemeente op basis van groep 3 in het basisonderwijs, ontleend aan de meest recente publicatie ‘Verdeling naar richting in het Basisonderwijs’.

C. Deelnamepercentage gevraagde schoolsoort of afdeling in leerjaar 1 van het voorgezet onderwijs in de gemeente waarvoor de voorziening wordt aangevraagd, ontleend aan de meest recente CFI-publicatie ‘Statistisch Materiaal voor stichting van een nieuwe school’.

D. De verblijfsduur is de landelijke verhouding tussen het totaal aantal leerlingen en het aantal leerlingen in leerjaar 1 van de gevraagde schoolsoort.

Het netto potentieel van een gemeente (G) wordt vervolgens vastgesteld volgens de formule E–F=G, waarbij wordt verstaan onder:

E. Het bruto potentieel (A×B×C×D).

F. Het percentage van het bruto potentieel van de betrokken gemeente dat valt in het voedingsgebied van een bestaande school of afdeling.

G. Het netto potentieel (E–F).

Het totale potentieel voor de nieuwe school is de optelling van de netto potentiëlen over het voedingsgebied. Het totale potentieel moet gelijk zijn aan of groter zijn dan het aantal leerlingen per schoolsoort of afdeling als bedoeld in artikel 65, eerste en tweede lid, of artikel 68, eerste lid, van de wet.

Termijn

Aan het vereiste aantal leerlingen wordt zowel in het zesde als in het tiende schooljaar na de datum van de aanvraag voldaan.

Stichting nieuwe school, scholengemeenschap of afdeling op grond van een directe meting

Toepassing directe meting

Als er in het voedingsgebied van de aangevraagde school of scholengemeenschap geen basisschool van dezelfde richting als de aangevraagde school of scholengemeenschap aanwezig is, toont het schoolbestuur de belangstelling voor de gevraagde richting aan op basis van een directe meting.

De uitkomst van de directe meting wordt gecorrigeerd met een factor 0,7.

Definities

deelnamepercentage verlangde richting: het aantal leerlingen van 10 en 11 jaar dat een school van de verlangde richting zal bezoeken volgens het onderzoek directe meting gedeeld door het totaal aantal leerlingen van 10 en 11 jaar en vermenigvuldigd met 0,7.

Voor het overige gelden dezelfde definities als bij de indirecte meting.

Berekeningsmethodiek bij directe meting

De berekeningsmethode bij directe meting is dezelfde als bij indirecte meting, met dien verstande, dat het deelnamepercentage voor de verlangde richting wordt gebaseerd op een meting van de belangstelling voor die richting via een onderzoek naar de voorkeur van ouders van leerlingen van 10 en 11 jaar, woonachtig in het voedingsgebied van de aangevraagde school.

Criteria waaraan het onderzoek directe meting moet voldoen:

a. de directe meting is uitgevoerd door een onafhankelijk onderzoeksbureau op basis van een wetenschappelijk verantwoorde schriftelijke enquête;

b. de directe meting is gebaseerd op een representatieve, aselecte steekproef uit de onderzoekspopulatie die bestaat uit de ouders of verzorgers van kinderen van 10 en 11 jaar, woonachtig in het voedingsgebied van de gewenste school of afdeling (zie conclusie over afdeling en directe meting;

c. de anonimiteit van de ondervraagden is gegarandeerd;

d. het onderzoek inventariseert de voorkeuren van de ondervraagden voor alle richtingen; ook wordt de ouders/verzorgers gevraagd of ze hun kind daadwerkelijk naar de aan te vragen school/afdeling (idem) zullen sturen als de school of afdeling er is op het moment dat hun kind naar het voortgezet onderwijs gaat en wat voor hen de maximaal te accepteren afstand is naar de gevraagde school of afdeling;

e. het onderzoek directe meting is op de uiterste indieningsdatum van de aanvraag niet ouder dan drie jaar.

Toelichting bij de vermenigvuldiging van het deelnamepercentage met 0,7

In de praktijk blijkt dat de belangstelling – anders gezegd het deelnamepercentage – voor de verlangde richting, gebaseerd op de directe meting hoger uitvalt dan de feitelijke realisatie. Dit doet zich zowel bij het primair onderwijs als bij het voorgezet onderwijs voor. De feitelijke realisatie ligt voor het voortgezet onderwijs op ongeveer 70% van het deelnamepercentage op basis van de directe meting. Daarom wordt de uitkomst van de directe meting vermenigvuldigd met 0,7.

Termijn

Aan het vereiste aantal leerlingen wordt zowel in het zesde als in het tiende schooljaar na de datum van de aanvraag voldaan.

Bijlage 3 bij de Regeling voorzieningenplanning VO

Splitsing school of scholengemeenschap

Onder splitsing wordt verstaan het opsplitsen van een bestaande school of scholengemeenschap in twee scholen of scholengemeenschappen van dezelfde schoolsoort of schoolsoorten.

De vraag naar splitsing van een school of scholengemeenschap in twee gelijksoortige scholen of scholengemeenschappen doet zich met name voor bij een zodanige groei van het aantal leerlingen van de school of scholengemeenschap dat het totaal aan leerlingen ten minste tweemaal de stichtingsnorm bedraagt.

Definitie

In afwijking van de definitie van het voedingsgebied in bijlage 1 geldt bij splitsing de volgende definitie:

Voedingsgebied bestaande school of scholengemeenschap: de viercijferige postcodegebieden waarin de huidige leerlingen van de school woonachtig zijn op de teldatum in het jaar voorafgaand aan het jaar van de aanvraag.

Vereisten

Het bevoegd gezag toont voor de school of scholengemeenschap die het wil splitsen aan dat het aantal leerlingen gelijk is aan tweemaal de stichtingnorm, bedoeld in de artikelen 65, eerste en tweede lid, van de wet. Het aantonen van het voldoen aan de stichtingsnorm geschiedt door middel van een indirecte meting zoals opgenomen in bijlage 1.

Splitsingsplan en voedingsgebied

In een splitsingsplan wordt het voedingsgebiedvan de bestaande school of scholengemeenschap als bedoeld in bijlage 1, verdeeld over de bestaande en de nieuwe school of scholengemeenschap. . Het splitsingsplan maakt aannemelijk dat beide scholen of scholengemeenschappen afzonderlijk zullen voldoen aan de stichtingsnorm zowel in het zesde als in het tiende schooljaar na de datum van de aanvraag.

Toelichting

Voor de bestaande school kan zich de situatie voordoen dat slechts een bepaald percentage van een gemeente als voedingsgebied mee mag tellen. De school toont dan aan dat bijvoorbeeld in het jaar voorafgaand aan de aanvraag 5 procent van de leerlingen van de verlangde richting in een gemeente het eerste leerjaar van het voorgezet onderwijs die school bezoekt; van de basisgeneratie van die gemeente wordt in dat geval 5 procent meegerekend.

Bijlage 4 bij de Regeling voorzieningenplanning VO

Het aanbieden van leerwegondersteunend onderwijs voor een school

Op grond van artikel 69, tweede lid, van de wet is het mogelijk dat een school of scholengemeenschap in aanmerking komt voor bekostiging van leerwegondersteunend onderwijs, de zogenaamde licentie leerwegondersteunend onderwijs.

In dit verband wordt een tweetal situaties onderscheiden, namelijk de aanvraag door een school of scholengemeenschap die tot nu toe niet over een licentie beschikt, of de aanvraag voor verbreding van de bestaande licentie naar meer leerwegen of vestigingen.

Een school of scholengemeenschap die tot nu toe niet over een licentie beschikt

Voor het verkrijgen van bekostiging is een aantal van 40 leerlingen vereist. Dit kan op twee manier worden aangetoond:

1. Door middel van het aantal aanmeldingen en doorverwijzingen van leerlingen met een indicatie voor leerwegondersteunend onderwijs van de Regionale Verwijzingscommissie, bedoeld in de artikelen 10e en 10g van de wet van de afgelopen vier jaren, voorzien van de herkomstgegevens van de leerlingen voor de betreffende vestiging waarvoor de aanvraag wordt gedaan;

2. Door middel van het aantal reeds aanwezige leerlingen met een indicatie als bedoeld onder 1, voorzien van de herkomstgegevens van de leerlingen voor de betreffende vestiging waarvoor de aanvraag wordt gedaan.

Voor beide wijzen van aantonen worden bij de berekening van het potentieel niet meegenomen, leerlingen die woonachtig zijn binnen een straal van 10 kilometer van het vestigingsadres van omliggende scholen met leerwegondersteunend onderwijs van dezelfde richting en dezelfde schoolsoort als de aanvrager.

Verbreding van de bestaande licentie naar meer leerwegen of vestigingen

Voor verbreding hoeft geen minimum aantal leerlingen te worden aangetoond.

Voor zowel een nieuwe als een bestaande licentie geldt de eis dat de aanvraag vergezeld gaat van een document waaruit blijkt dat de meerderheid van de overige scholen en scholengemeenschappen in het desbetreffende samenwerkingsverband instemt met de aanvraag.

Bijlage 7 bij de Regeling voorzieningenplanning VO

Berekening leerlingverlies

Bij een aanvraag op grond van artikel 72, derde of vierde lid, van de wet, wordt het leerlingverlies bij een vestiging van een school of scholengemeenschap van een bevoegd gezag dat niet deelneemt aan de regionale samenwerking, door dat bevoegd gezag als volgt berekend. In het volgende wordt onder een school tevens een scholengemeenschap verstaan.

a. Algemeen

Op basis van het jaar voorafgaand aan het jaar van de aanvraag wordt het leerlingverlies voor een vestiging van een omliggende school berekend door – op basis van de kortste afstand, hemelsbreed gemeten – de leerlingen per schoolsoort toe te rekenen aan de vestiging van de school van de aanvrager of aan de vestiging van de omliggende school.

b. Nadere uitwerking berekeningsmethode bij verplaatsing, uitbreiding met afsluitend onderwijs, gemengde leerweg of een vbo-afdeling

Het leerlingverliespercentage wordt bij een voorziening als bedoeld in artikel 72, derde lid, onderdelen a, d, e en f, van de wet gelijkgesteld aan het leerlingverliespercentage van de betreffende vestiging, berekend op basis van de leerjaren drie en hoger. Dit houdt in, dat het leerlingverliespercentage in de leerjaren één en twee gelijkgesteld wordt aan dat voor de leerjaren drie en hoger. Bij een categoriale school wordt het leerlingverlies berekend op basis van alle leerjaren.

c. Nadere uitwerking berekeningsmethode bij een nieuwe nevenvestiging

Het leerlingverlies van een vestiging van de betreffende school of scholengemeenschap wordt bij een voorziening als bedoeld in artikel 72, derde lid onderdeel b, van de wet berekend op basis van de eerste twee leerjaren voor wat betreft vbo en mavo en voor de eerste drie leerjaren voor wat betreft havo en vwo; daarbij wordt het aandeel van de schoolsoorten voor alle leerjaren in de onderbouw gelijkgesteld aan het aandeel van die schoolsoorten in leerjaar drie.

d. Vermindering leerlingverlies bij als de aanvraag uitgaat van een andere richting dan de bestaande school

Van het leerlingverlies zoals berekend op grond van de berekeningsmethode onder a en b, of a en c, wordt 25% afgetrokken als de omliggende school waarvoor dat verlies is berekend van een andere richting is dan de school die zijn voorzieningen wil uitbreiden.

Rekenvoorbeeld

Stel school A wil op vestiging 01 (A01) een uitbreiding met havo afsluitend onderwijs. Op korte afstand ligt vestiging 02 van school B (B02). Gelet op de kortste afstand kan het leerlingverlies voor de vestiging B02 voor havo, leerjaren drie tot en met vijf berekend worden op 60 leerlingen (20%). Vervolgens wordt aangenomen, dat ook voor de leerjaren één en twee van het havo op vestiging B02 een leerlingverlies van 20% geldt. Daarmee komt het totale leerlingverlies voor het havo bijvoorbeeld op 80 leerlingen.

Vestiging B02 omvat naast havo ook een andere schoolsoort namelijk vwo. Het aantal leerlingen van B02 is 660. Het leerlingverliespercentage voor de vestiging met havo en vwo is 80 gedeeld door 660 is 12%.

Daarvan wordt, als de bestaande vestiging B02 van een andere richting is dan het aangevraagde havo afsluitend onderwijs, 25% afgetrokken (zie onder d). Het leerlingverliespercentage is dan 9% (kleiner dan 10%). Een eventueel bezwaar van het bevoegd gezag van school B tegen de uitbreiding wordt dan niet gehonoreerd.

Zou B02 van dezelfde richting zijn als het aangevraagde havo afsluitend onderwijs dan wordt het bezwaar gehonoreerd (verliespercentage is 12% en dus hoger dan de grens van 10%).

Bij een afsplitsing die niet gepaard gaat met een verplaatsing is leerlingverlies niet aannemelijk. Als de afsplitsing gepaard gaat met een verplaatsing is het bovenstaande van toepassing.

Toelichting

Algemeen

1. Inleiding

Deze regeling strekt ertoe de Wet tot wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs ter modernisering, vereenvoudiging en beperking van de wettelijke regels over de voorzieningenplanning bij scholen nader uit te werken.

De hoofdlijnen van de voorzieningenplanning volgens bovengenoemde wet zijn:

1. Het stichten van de eerste vestiging (hoofdvestiging) van een schoolsoort (vwo, havo, mavo, vbo en praktijkonderwijs) en het omzetten van een openbare in een bijzondere school blijft onderdeel van centrale regelgeving;

2. Het openen van een volgende vestiging (nevenvestiging) van een schoolsoort, het verplaatsen van een vestiging van een school over een afstand van 3 kilometer of meer en onder meer uitbreiding met een of meer vbo-afdelingen is een zaak van samenwerkende bevoegde gezagsorganen in een regio onder een beperkt aantal wettelijke randvoorwaarden (waaronder een aanvraagprocedure);

3. De vrijheid van de individuele school wordt vergroot. Bij vernieuwende vbo-programma's en bij omzetting is er geen aanvraagprocedure; een vwo-school mag voortaan een atheneum- en een gymnasiumstroom aanbieden.

4. In het kader van de doorontwikkeling vmbo voorziet de wet in het regulier maken van intersectorale programma's, waar in de afgelopen jaren succesvol mee is geëxperimenteerd. Het opent tevens de mogelijkheid om het aantal programma’s in de toekomst uit te breiden.

Deze regeling omvat drie inhoudelijke onderdelen:

– Stichting nieuwe school, scholengemeenschap of afdeling, splitsing en leerwegondersteunend onderwijs (par. 2);

– Omzetting van openbaar naar bijzonder onderwijs, samenvoeging, tijdelijke nevenvestiging en verplaatsing vestiging over minder dan 3 kilometer (par. 3);

– Verplaatsing, nieuwe nevenvestiging, afsplitsing, afsluitend onderwijs, gemengde leerweg en een vbo-afdeling in het kader van een regionaal plan onderwijsvoorzieningen (par. 4).

2. Stichting nieuwe school, scholengemeenschap of afdeling, splitsing en leerwegondersteunend onderwijs

In deze regeling is over het algemeen de prognosemethodiek gehandhaafd die op grond van de tot nu toe bestaande beleidsregel scholenplanning gold bij de stichting van scholen. Bij stichting kan het gaan om het stichten van een nieuwe school of scholengemeenschap of van een nieuwe vbo-afdeling of havo-afdeling.

De aanvraag voor de stichting van een nieuwe school of scholengemeenschap dient voor wat betreft de verlangde richting in het algemeen te worden onderbouwd door uit te gaan van de belangstelling voor die richting in het basisonderwijs: de indirecte meting. Indien er geen basisschool van de verlangde richting aanwezig is in het voedingsgebied van de aangevraagde school, is er de mogelijkheid van toepassing van de directe meting.

Op de uitkomsten van de directe meting wordt een correctiefactor toegepast in verband met de in de praktijk gebleken verschillen tussen de uitkomsten van de directe meting en het aantal leerlingen dat de school na stichting feitelijk bezoekt.

In deze paragraaf is ook opgenomen de mogelijkheid van splitsing van een school of scholengemeenschap in twee scholen of scholengemeenschappen van dezelfde schoolsoort of schoolsoorten onder hetzelfde bevoegde gezag.

Tevens is toegevoegd het verstrekken van een licentie voor het aanbieden van leerwegondersteunend onderwijs en het uitbreiden van een bestaande licentie.

3. Criteria omzetting van openbaar naar bijzonder onderwijs, samenvoeging, tijdelijke nevenvestiging, verplaatsing vestiging binnen 3 kilometer

De omzetting van een openbare school in een bijzondere school van dezelfde schoolsoort moet door het bevoegd gezag van een school worden aangevraagd (artikel 70, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO)); voor andere omzettingen is dat niet langer het geval en kan worden volstaan met een melding bij CFI.

Bij een samenvoeging wordt er niet langer van uitgegaan dat de afdelingen en schoolsoorten die worden aangeboden op één van de vestigingen, te zijner tijd zonder toestemming naar de hoofdvestiging mogen worden verplaatst. Bij samenvoeging worden de licenties voor de betrokken vestigingen zonder meer gehandhaafd.

De tijdelijke nevenvestiging kan worden aangevraagd in verband met het voorzien in tijdelijke huisvestingsbehoefte. Tot dusverre was in dat geval sprake van een dislocatie. Dislocaties hebben geleid tot complexe regelgeving: de instroom in het eerste leerjaar was binnen drie kilometer van de hoofdvestiging toegestaan, buiten drie kilometer in beginsel niet; de leerlingen op een dislocatie werden niet aldaar maar op de hoofdvestiging geteld en bekostigd.

Ter vereenvoudiging van de regelgeving treedt vanaf nu de tijdelijke nevenvestiging in de plaats van de dislocatie, met dien verstande dat de tijdelijke nevenvestiging altijd binnen 3 kilometer van de vestiging (waar het tijdelijke huisvestingsprobleem zich voordoet) moet zijn gelegen en de leerlingen op de tijdelijke nevenvestiging worden geteld.

De verplaatsing van een vestiging over minder dan drie kilometer dient net als voorheen tijdig bij CFI te worden gemeld.

4. Verplaatsing, nieuwe nevenvestiging, afsplitsing, afsluitend onderwijs, gemengde leerweg en een vbo-afdeling in het kader van een regionaal plan onderwijsvoorzieningen (RPO)

Als een regionaal plan onderwijsvoorzieningen (RPO) voldoet aan de wettelijke voorwaarden, kunnen bestaande scholen op basis van het in het RPO opgenomen toekomstig onderwijsaanbod, aanvragen doen voor:

– verplaatsing van een vestiging van een school;

– vorming van nieuwe nevenvestigingen van een school;

– afsplitsing van één of meer scholen van een scholengemeenschap;

– toevoeging van het afsluitend onderwijs aan het onderwijsaanbod van een nevenvestiging;

– toevoeging aan het onderwijsaanbod van onderwijs in de gemengde leerweg;

– toevoeging van afdelingen.

Bovenbedoelde aanvragen worden in dat kader niet langer getoetst op het criterium van een vereist aantal leerlingen.

Voor een beperkt aantal vbo-afdelingen geldt nog wel een leerlingcriterium. Daarvoor kan op basis van artikel 68 van de WVO een aanvraag worden gedaan (zie punt 2 hierboven). Het betreft de vbo-afdelingen grafi-media, Rijn-, Kust- en Binnenvaart en Haven en Vervoer.

Ook zijn krachtens de WVO en de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) de uitbreidingsmogelijkheden voor een AOC beperkter en is in verband daarmee de mogelijkheid voor een vbo-school voor de toevoeging van een afdeling landbouw en natuurlijke omgeving aan nadere voorschriften voor samenwerking met een AOC onderworpen (zie artikel 30 Inrichtingsbesluit W.V.O.).

De eerste maal dat een aanvraag wordt gedaan in het kader van een RPO wordt getoetst of het RPO voldoet aan de wettelijke randvoorwaarden. De daarvoor benodigde documenten dienen dan meegestuurd te worden. Bij latere aanvragen voor voorzieningen, die genoemd zijn in het RPO, kan worden volstaan met vermelding van de naam van het RPO.

Bij een aanvraag voor een voorziening die niet is genoemd in het RPO, hoeft geen nieuw RPO te worden vastgesteld, maar volstaat dat de aanvraag voorzien is van de handtekeningen van de overige bevoegde gezagsorganen. Dit met uitzondering van een aanvraag voor een verplaatsing of een nieuwe nevenvestiging die nog niet is genoemd in het RPO; daarvoor dient een nieuw RPO te worden vastgesteld.

In artikel 72, vijfde lid, van de WVO is geregeld, dat bij aanvragen de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. Dat houdt in dat het ontwerpbesluit met de daarbij behorende stukken (aanvraag, RPO) gedurende zes weken ter inzage worden gelegd (artikelen 3:11 en 3:16 Awb). Binnen die termijn kunnen belanghebbenden hun zienswijze naar voren brengen bij de Minister. Op deze wijze verkrijgt de Minister de informatie die benodigd is voor de beoordeling van de aanvraag zoals gegevens over het leerlingverlies bij omliggende scholen. De ter inzagelegging wordt aangekondigd in de Staatscourant (artikel 3:12, tweede lid, Awb). Belanghebbenden kunnen hun zienswijze schriftelijk of mondeling naar voren brengen en de aanvrager wordt zo nodig in de gelegenheid gesteld op de zienswijzen te reageren (artikel 3:15 Awb).

5. Aanvraagprocedure

Voor zover de aanvraag met een voorgeschreven formulier moet worden gedaan is een model daarvan opgenomen in de bijlagen bij deze regeling. Daarbij is ook aangegeven op welke wijze het formulier kan worden verkregen en naar welk adres het moet worden gestuurd.

Aanvragen die zijn ingediend na de in de wet genoemde indieningsdatum van 1 november worden afgewezen. Er dient dan een nieuwe aanvraag te worden ingediend, waarbij het statistisch materiaal van een later jaar dan dat van de eerste aanvraag moet worden gebruikt.

Voor een aanvraag, waarvoor geen formulier is voorgeschreven dient het bevoegd gezag die aanvraag in bij CFI, Onderwijsdiensten, Postbus 606, 2700 ML in Zoetermeer.

Alleen volledig ingevulde en ondertekende formulieren worden in behandeling genomen. Aanvragen die onvolledig zijn, niet met gebruikmaking van de vereiste formulieren zijn ingediend of waarbij geen gebruik is gemaakt van het statistische materiaal, worden uitsluitend in behandeling genomen indien binnen een door CFI gestelde termijn de aanvraag is aangevuld/gecorrigeerd.

6. Reikwijdte van de regeling

Op grond van artikel 19 van de WVO zijn de voorschriften die bij of krachtens de WVO zijn vastgesteld van overeenkomstige toepassing op het voorbereidend beroepsonderwijs dat wordt verzorgd in AOC’s, tenzij bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is bepaald dat dit niet of gedeeltelijk niet het geval is. Bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit vbo-groen in een AOC.

De onderhavige regeling geeft nadere voorschriften ter uitvoering van Afdeling I (Aanvang van de bekostiging) van Titel III van de WVO en ter uitvoering van artikel 85a WVO. Deze regeling is dan ook van overeenkomstige toepassing op AOC’s, behoudens voor zover uitvoering wordt gegeven aan WVO-artikelen die buiten toepassing zijn verklaard. In het Besluit vbo-groen in een AOC zijn onder meer de artikelen 64 tot en met 68, 70, 71, vijfde lid (gedeeltelijk), en 84 tot en met 89 van de WVO buiten toepassing verklaard.

Dit brengt mee dat de artikelen 2 (stichting), 3 (splitsing), 6 (omzetting), 9, tweede lid (gemeentelijke rol bij huisvesting tijdelijke nevenvestiging), en 16 (aanvullende bekostiging) van deze regeling niet van overeenkomstige toepassing zijn op AOC’s.

7. Vervallen beleidsregels

In verband met de Wet tot wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs ter modernisering, vereenvoudiging en beperking wettelijke regels over de voorzieningenplanning bij scholen komen de volgende beleidsregels met ingang van 1 augustus 2008 te vervallen:

a. Beleidsregel gemengde leerweg aan scholen voor mavo of scholen voor vbo 1999–2002 (Uitleg Gele katern 1998, nr. 23, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 22 november 2005 (Stcrt. 2005, 231);

b. Regeling gemengde leerweg aan agrarische opleidingen centra (aoc’s) na bestuurlijke samenwerking 1999–2002 (Uitleg Gele katern 1998, nr. 23), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 1 juli 2002 (Stcrt. 2002, 124);

c. De beleidsregel Scholenplanning voortgezet onderwijs 2006 en 2007 (Stcrt. 2006, 217), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 juli 2007 (Stcrt. 2007, 152).

Gedurende een overgangsperiode van twee jaar blijft laatstgenoemde beleidsregel van toepassing op aanvragen voor nevenvestigingen en verplaatsingen over meer dan drie kilometer, voor zover deze aanvragen worden ingediend door bevoegde gezagsorganen die niet zijn aangesloten bij een regionaal arrangement (artikel III, zevende lid, van genoemde wet).

8. Administratieve lasten

Zoals al aangegeven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voorzieningenplanning (Kamerstukken II 2007/08, 31 310, nr. 3), daalt het aantal aanvragen en worden de regels verminderd en vereenvoudigd. Het wetsvoorstel vindt wat betreft administratieve lasten zijn uitwerking in de onderhavige regeling. Dit betekent voor de administratieve lasten het volgende.

Uitgangspunt conform de nulmeting is dat voor een aanvraag 28 manuren nodig zijn, tegen een tarief van 33 euro per uur (922,66 euro per aanvraag); bij 100 aanvragen gaat het dus in totaal om 92.266 euro. Er vervallen aanvragen voor een deel van de omzettingen (zie artikel 70); dat gaat om circa 10 aanvragen per jaar. Daardoor verminderen de administratieve lasten met 10 maal 922,66 = 9.227 euro.

Ingeschat wordt dat door de vermindering en vereenvoudiging van de regels ruim 10% wordt bespaard op de manuren per aanvraag; die gaan terug van 28 uur in de nulmeting naar 25 uur voor het huidige voorstel. De administratieve lasten voor de resterende 90 aanvragen zijn dan 90 maal 825 = 74.250 euro (vermindering administratieve lasten 3 uur maal 33 euro per uur maal 90 = 8.910 euro).

De al bestaande aanvraagformulieren voor de voorzieningenplanning ondergaan beperkte veranderingen. De daarin gehanteerde terminologie is, waar nodig, aangepast, vereenvoudigd en verhelderd.

De regeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). Actal heeft besloten op grond van de door haar gehanteerde selectiecriteria de regeling niet te selecteren voor een toets.

Artikelsgewijs

Artikel 2

Een aanvraag voor het stichten van een afdeling, school of scholengemeenschap wordt voor bekostiging in aanmerking genomen als wordt voldaan aan de stichtingsnormen zoals opgenomen in artikel 65 respectievelijk 68 van de WVO (zie onderstaand):

Stichtingsnormen (artikel 65 van de WVO)

Schoolsoort

School

Art. 65, eerste lid, WVO

Scholengemeenschap

Art. 65 tweede lid, WVO

Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs

390

293

Havo

325

244

Mavo

260

195

Vbo bestaande uit één afdeling

260

195

Vbo bestaande uit twee afdelingen

320

240

Praktijkonderwijs

120

70

Stichtingsnorm bij uitbreiding met een vbo-afdeling of een havo-afdeling aan een reeds bestaande school of scholengemeenschap (artikelen 68, eerste lid, en 65, eerste lid, van de WVO)

1. voor één vbo-afdeling 260 leerlingen;

2. voor twee of meer vbo-afdelingen ten minste 160 leerlingen per afdeling;

3. voor een havo-afdeling ten minste 130 leerlingen.

Van bovenstaande stichtingsnormen kan alleen worden afgeweken in het geval van het ontbreken van voldoende openbaar onderwijs; zie artikel 67 van de Wet op het voorgezet onderwijs en de toelichting daarbij. Die toelichting geeft aan dat daarbij gedacht wordt aan tweederde van de boven aangegeven normen.

Artikel 3

De vraag naar splitsing van een school of scholengemeenschap in twee gelijksoortige scholen doet zich met name voor als zich een zodanige groei van het aantal leerlingen voordoet, in bijvoorbeeld een stad, dat het totaal aan leerlingen ten minste tweemaal de stichtingsnorm bedraagt. Echter als de nieuw te stichten zelfstandige school of scholengemeenschap op een beperkte afstand ligt van de bestaande school en van dezelfde richting is, kan deze veelal niet worden gesticht op basis van artikel 2. Dit omdat de – beoogde – nieuwe school het voedingsgebied van de bestaande school niet mee mag rekenen bij de berekening van het aantal leerlingen.

Daarom schept dit artikel de mogelijkheid voor splitsing van een bestaande school of scholengemeenschap in twee gelijksoortige nieuwe scholen of scholengemeenschappen. De methodiek voor het opstellen van de prognose en de nadere voorwaarden bij splitsing zijn opgenomen in bijlage 3.

Artikelen 4 en 5

Op grond van artikel 69, tweede lid, van de WVO is het mogelijk dat een school of scholengemeenschap in aanmerking komt voor bekostiging van leerwegondersteunend onderwijs, de zogenoemde licentie leerwegondersteunend onderwijs. In dit verband wordt een tweetal situaties onderscheiden, namelijk de aanvraag door een school of scholengemeenschap die tot nu toe niet over een licentie beschikt (artikel 4) óf de aanvraag voor verbreding van de bestaande licentie naar meer leerwegen of vestigingen (artikel 5).

Voor een nieuwe licentie (artikel 4) moet een leerlingprognose worden opgesteld; de methodiek voor het opstellen van de prognose is aangegeven in bijlage 4.

Zowel ten aanzien van een nieuwe licentie als ten aanzien van een eventuele uitbreiding met vestigingen, wordt opgemerkt dat bekostiging van leerwegondersteunend onderwijs zich beperkt tot vestigingen die een licentie hebben voor voorbereidend beroeponderwijs of voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs.

Voor de verbreding (artikel 5) hoeft niet een minimum aantal leerlingen te worden aangetoond.

Artikel 6

De omzetting van openbaar onderwijs naar bijzonder onderwijs moet door het bevoegd gezag van een school worden aangevraagd (zie artikel 70, eerste lid van de WVO). Bij de aanvraag moet een advies van gedeputeerde staten van de betrokken provincie worden meegestuurd. Immers gedeputeerde staten dragen, op grond van artikel 67 van de WVO, er in het bijzonder zorg voor dat er voorzien is in de behoefte aan voldoende openbaar onderwijs.

Artikel 8

Bij een aanvraag voor een samenvoeging van twee scholen of scholengemeenschappen wordt aangetoond dat tenminste 20% van de leerlingen van een van de hoofd- of nevenvestigingen van de ene school afkomstig is uit dezelfde postcodegebieden als de leerlingen van een van de hoofd- of nevenvestigingen van de andere bij de samenvoeging betrokken school en omgekeerd.

De berekeningswijze van het percentage kan als volgt worden toegelicht.

Stel er wordt een samenvoeging aangevraagd voor school A en B. School A heeft de vestigingen A1 en A2, school B de vestigingen B1 en B2. Dan kan aan de voorwaarde van voldoende overlap van de voedingsgebieden van school A met school B worden voldaan, door bijvoorbeeld aan te tonen dat vestiging A1 bij de postcodes van het woonadres van de leerlingen een overlap vertoont van tenminste twintig procent met vestiging B2 en ook vestiging B2 een overlap bij de postcodes vertoont van tenminste twintig procent met de vestiging A1.

Een soortgelijke eis geldt ook bij vestigingen van scholengemeenschappen voor voorgezet onderwijs, met inbegrip van een vo-school of -scholengemeenschap die onderdeel uitmaakt van een verticale scholengemeenschap ROC-VO of een AOC-mavo.

Artikel 9

Op grond van artikel 16, derde lid, van de WVO is een tijdelijke nevenvestiging toegestaan binnen drie kilometer hemelsbreed gemeten van een hoofd- of nevenvestiging.

Eerste en tweede lid. De ingebruikname van een tijdelijke nevenvestiging moet tijdig, dat wil zeggen binnen vier maanden voorafgaand aan de feitelijke ingebruikname, worden gemeld. Daarbij wordt tevens gemeld voor welke vestiging de tijdelijke huisvesting is bedoeld; dat maakt het mogelijk om aan die tijdelijke nevenvestiging dezelfde licenties toe te kennen die gelden voor de vestiging waarvoor in de tijdelijke huisvesting wordt voorzien.

Voorts dient een document te worden meegestuurd waaruit blijkt dat burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente de huisvesting beschikbaar stellen, met het oog op het voorzien in een tijdelijke huisvestingsbehoefte.

Derde lid. Voor een school die met de gemeente een overeenkomst heeft gesloten voor doordecentralisatie van de gelden voor onderwijshuisvesting op grond van artikel 76v van de WVO, en voor een ROC-VO scholengemeenschap of een scholengemeenschap AOC-mavo (en of praktijkonderwijs), geldt een regeling die afwijkt van het tweede lid. Immers deze scholen of instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de uitgaven ter zake van uitbreiding en nieuwbouw. Dat betekent dat zij zelf kunnen vaststellen of er sprake is van een tijdelijke huisvestingsbehoefte, dat wil zeggen een behoefte voor een periode korter dan 15 jaar van een specifieke vestiging, uitgaande van de normen zoals die het Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting PO/VO zijn opgenomen. Het document waarin dat is vastgesteld wordt bij de melding meegestuurd. Het voornemen tot ingebruikname van een tijdelijke nevenvestiging wordt op dezelfde wijze als aangegeven in de toelichting op het eerste lid gemeld.

Artikel 10

Het is voor de leerlingtelling noodzakelijk dat een verplaatsing binnen drie kilometer tijdig wordt gemeld (het betreft hier geen aanvraagprocedure). De bekostiging blijft dan gehandhaafd.

Artikel 12

Bij een aanvraag voor het stichten van een nieuwe nevenvestiging in het kader van een regionaal plan onderwijsvoorzieningen, wordt aangetoond dat naar verwachting tenminste 20% van de leerlingen afkomstig is uit dezelfde postcodegebieden als één van de bestaande hoofd- of nevenvestigingen, en 20% van de leerlingen van één van de hoofd- of nevenvestigingen afkomstig is uit dezelfde postcodegebieden als de leerlingen van de nieuwe nevenvestiging.

Artikel 13

Zoals aangegeven is de berekeningsmethodiek voor het leerlingverlies vastgelegd in bijlage 7.

Artikel 14

Wijzigingen in het onderwijsaanbod van een school in het kader van een regionaal plan onderwijsvoorzieningen kunnen leiden tot wijzigingen in het aantal leerlingen per vestiging. Om de gemeente daarin inzicht te verschaffen stellen de betrokken scholen een prognose op van het aantal leerlingen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de gegevens, voor onder meer de basisgeneratie zoals opgenomen in het statistisch materiaal van CFI waarvan het gebruik is voorgeschreven bij een aanvraag voor stichting van een school (zie voor een uitvoeriger specificatie bijlage 1 en volgende van deze regeling).

Door voor elke school uit te gaan van dezelfde basisgegevens wordt dubbeltelling voorkomen.

Welke prognosejaren en welke prognosemethodiek wordt gehanteerd is niet voorgeschreven en wordt overgelaten aan het overleg tussen de betrokken schoolbesturen en de gemeente. Immers de methodiek, voorgeschreven voor stichting van een nieuwe school, is niet zonder meer te hanteren, omdat het om een bestaande vestiging van een school gaat waarvan het aanbod wordt uitgebreid. Dit kan met enkele voorbeelden worden toegelicht.

Een afsplitsing, het toevoegen van de gemengde leerweg of het toevoegen van een vbo-afdeling aan een bestaande vestiging van een school zal in het algemeen weinig tot geen invloed hebben op het aantal leerlingen van die vestiging.

Een verplaatsing of een nieuwe nevenvestiging zal, als die de gemeentegrens overschrijdt, naar verwachting een belangrijke invloed hebben op het aantal leerlingen, omdat het voedingsgebied verandert. Een verplaatsing, nieuwe nevenvestiging of uitbreiding afsluitend onderwijs daarentegen zal, als die de gemeentegrens niet overschrijdt, naar verwachting geen belangrijke invloed hebben op het totaal aantal leerlingen van alle vestigingen van de school, maar wel van de verdeling van de leerlingen over de vestigingen, omdat het voedingsgebied verandert. Dan is van belang hoe het totaal aantal leerlingen zich verdeelt over de vestigingen. Dat kan onder meer samenhangen met het beleid van het schoolbestuur, afspraken met de gemeente rond de huisvesting en de bevolkingsontwikkeling in nieuwe wijken waarvoor de nieuwe nevenvestiging wordt gevormd.

Artikel 15

De toestemming voor wijziging van het onderwijsaanbod aan een bestaande school of scholengemeenschap in het kader van een Regionaal plan Onderwijsvoorzieningen (RPO) – met uitzondering van een verplaatsing of een nieuwe nevenvestiging – wordt verleend per 1 augustus van het jaar (t+1) volgend op het jaar van aanvraag (t). Gelet op de kalenderjaarbekostiging werkt dat voor het eerst door in de bekostiging vanaf 1 januari van het daaropvolgende jaar (t+2). Desgevraagd kan de bekostiging eventueel op een later tijdstip aanvangen maar uiterlijk op 1 augustus volgend op de datum van 31 juli van het jaar waarin de looptijd van het RPO verstrijkt.

Ter toelichting zij hier nog opgemerkt dat voor een verplaatsing of nieuwe nevenvestiging wettelijk is bepaald dat daarvoor dezelfde procedure geldt als bij stichting van een nieuwe school of splitsing. Dat houdt het volgende in. De aanvraag wordt gedaan per 1 november van enig jaar (t). Toestemming voor de start wordt verleend per 1 augustus van enig jaar nadat is aangetoond per 1 augustus van het jaar daaraan voorafgaand, dat er huisvesting beschikbaar is. Dat betekent dat na de aanvraag in jaar t en het aantonen van de huisvesting op 1 augustus van het jaar t+1, gestart kan worden per 1 augustus jaar t+2. Wordt huisvesting aangetoond op 1 augustus van het jaar t+2, dan vindt start plaats per 1 augustus van het jaar t+3. Uiterlijk in jaar t+6 vindt de start en de aanvang van de bekostiging plaats.

Artikel 16

Voor 1 augustus 2010 is het mogelijk om aanvullende bekostiging – in de vorm van een startsubsidie – aan te vragen voor het opstellen van een RPO als voor de betreffende vestiging van een school nog niet eerder een startsubsidie is verkregen in het kader van het opstellen van een regionaal arrangement. Dat houdt in dat het bedrag per leerling van een vestiging van een school, zie het vijfde lid van dit artikel, slechts wordt verstrekt als voor die vestiging niet eerder aanvullende bekostiging is ontvangen op basis van de beleidsregel regionale arrangementen. Vanaf 1 augustus 2010 wordt geen aanvullende bekostiging meer verstrekt in het kader van deze regeling. Het budget voor de startsubsidie zal daarna worden toegevoegd aan de normatieve bekostiging van de school.

De aanvraag kan gedaan worden door één van de – aan het opstellen van het plan deelnemende – scholen ten behoeve van alle deelnemende bevoegde gezagsorganen voor alle deelnemende (vestigingen van) scholen.

De aanvraag gaat vergezeld van een intentieverklaring om tot regionale samenwerking te komen, die ondertekend is door de deelnemende bevoegde gezagsorganen.

De financiële verantwoording van de aanvullende bekostiging in de vorm van de bovenbedoelde startsubsidie vindt plaats volgens de reguliere verantwoordingssystematiek. Overeenkomstig de OCW-richtlijnen Jaarverslaggeving wordt in de jaarrekening de aan het verslagjaar toe te rekenen aanvullende bekostiging als bate verantwoord door het bevoegd gezag dat de aanvullende bekostiging heeft aangevraagd, en worden de lasten verwerkt binnen de daartoe bestemde posten. Een afzonderlijke specificatie van de lasten naar kostensoorten is niet noodzakelijk. De aanvullende bekostiging wordt opgenomen bijlage D2 bij de jaarrekening als niet geoormerkte subsidie.

Artikel 17

Er wordt afgeweken van de implementatietermijn van drie maanden, die is voorgeschreven in het kader van Vaste Verander Momenten. De redenen daarvoor zijn:

1. de aandrang uit het veld om niet langer te wachten met invoering van deze regelgeving;

2. de regeling bouwt voort op de ruime ervaring opgedaan met de regeling voor Regionale Arrangementen (RA’s) en de beleidsregel scholenplanning.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart

Naar boven