Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport | Staatsblad 2017, 481 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport | Staatsblad 2017, 481 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 12 september 2017, kenmerk 1224768-167305-WJZ;
Gelet op de artikelen 3.3.3, eerste lid, en 3.2.5, eerste lid, van de Wet langdurige zorg en artikel 2.1.4, vierde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 18 oktober 2017, no. W13.17.0294/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 4 december 2017, kenmerk 1224761-167305-WJZ;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit langdurige zorg wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 3.1.3, tweede lid, wordt «twee» vervangen door: drie.
B
In artikel 3.1.4, tweede lid, onderdeel a, wordt de punt vervangen door: , en.
C
Artikel 3.3.1.3, vierde lid, komt te luiden:
4. Het CAK maakt voor de vaststelling van de eigen bijdrage gebruik van:
a. het inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, en van andere door de inspecteur, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, verstrekte gegevens;
b. gegevens van het zorgkantoor over het verstrekken van zorg als bedoeld bij of krachtens de wet aan een verzekerde.
D
Artikel 3.3.1.5 komt te luiden:
1. De eigen bijdrage wordt onmiddellijk vastgesteld nadat het CAK ervan in kennis is gesteld dat voor de verzekerde zorg als bedoeld bij of krachtens de wet wordt verleend.
2. De eigen bijdrage is verschuldigd met ingang van de maand waarin de verzekerde zorg is verleend doch ten hoogste over de 36 maanden die voorafgaan aan de maand waarin het besluit, waarmee de eigen bijdrage is vastgesteld, aan de verzekerde is verzonden.
E
Artikel 3.3.1.6 komt te luiden:
1. De eigen bijdrage wordt onmiddellijk herzien na het tijdstip waarop het CAK in kennis is gesteld van de omstandigheid die aanleiding geeft tot de wijziging.
2. De eigen bijdrage is verschuldigd of wordt gerestitueerd over ten hoogste 36 maanden voor de maand waarin het besluit, waarmee de bijdrage is herzien, aan de verzekerde is verzonden.
3. De herziene eigen bijdrage wordt voor zover mogelijk verrekend met de eerder vastgestelde bijdrage.
4. Voor zover de bevoegdheid tot herziening van de eigen bijdrage over een maand is vervallen op grond van het tweede lid wordt de over die maand eerder vastgestelde eigen bijdrage van rechtswege definitief.
F
Artikel 3.3.1.7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «, 3.3.2.4, tweede en vierde lid, 3.3.3.1, eerste lid en tweede lid, voor zover het betreft de in dat lid genoemde bedragen per bijdrageperiode, en 3.3.3.2, tweede en vierde lid,» vervangen door: en 3.3.2.4, eerste, tweede en vierde lid,.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Bij ministeriële regeling, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden de bedragen voor de toepassing van de artikelen 3.3.2.3, eerste lid, onderdeel b, tweede en vierde lid, 3.3.2.4, tweede en vierde lid, artikel 3.3.2.5, eerste en tweede lid, en 3.3.2.6, eerste lid, afzonderlijk vastgesteld voor zowel het peiljaar als het lopende kalenderjaar voor de toepassing.
G
Aan artikel 3.3.2.2 wordt een lid toegevoegd, luidende:
10. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de verschillende tijdsaanduidingen die per zorgvorm worden gehanteerd en de wijze waarop die meetellen voor de berekening van de urengrens, bedoeld in het vijfde en zesde lid.
H
Artikel 3.6.4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «persoongebonden budget» vervangen door «persoonsgebonden budget» en vervalt de volzin: Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat de overeenkomst overeenstemt met een daarvoor door de Sociale verzekeringsbank vast te stellen model.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid.
3. Het vierde lid vervalt onder vernummering van het vijfde lid tot vierde lid.
I
In artikel 3.6.5, derde lid, onder 2°, vervalt de zinsnede: waaraan een geldige beschikking als bedoeld in artikel 3.156 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is afgegeven.
J
In artikel 3.6.6, eerste lid, onderdeel b, wordt «is goedgekeurd door het zorgkantoor en de Sociale verzekeringsbank» vervangen door: voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde regels en voorwaarden als bedoeld in artikel 3.6.4, derde lid.
Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «de bijdrage» vervangen door: de bijdrage, bedoeld in artikel 3.1, tweede tot en met vierde lid,.
2. Het vierde lid komt te luiden:
4. Het CAK of de instantie, bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet, maakt, indien van toepassing, voor de vaststelling van de bijdrage, bedoeld in artikel 3.1, tweede tot en met vierde lid, en het bedrag, bedoeld in artikel 3.4a, gebruik van:
a. het inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van andere door de inspecteur, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, verstrekte gegevens;
b. gegevens van het college over de verstrekte maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget.
3. Na het vierde lid (nieuw) wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Ten behoeve van de vaststelling van de bijdrage, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, levert het college van de gemeente, waarvan de cliënt ingezetene is, de gegevens, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, onmiddellijk doch uiterlijk binnen vier weken na afloop van de bijdrageperiode waarin de ondersteuning geleverd is, bij het CAK aan, tenzij dienaangaande reeds binnen die termijn toepassing is gegeven aan artikel 5.2.2, aanhef, onderdeel b, van de wet.
B
Na artikel 3.4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De hoogte van de maximale bijdrage per bijdrageperiode welke op grond van artikel 3.8, eerste lid, verschuldigd is, wordt onmiddellijk vastgesteld door het CAK nadat de gegevens, bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdelen a en b, voor zover het de inkomensgegevens en een kennisgeving dat een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt, betreft, door het CAK zijn ontvangen.
2. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt herzien na het tijdstip waarop het CAK in kennis is gesteld van de omstandigheid die aanleiding geeft tot de wijziging.
3. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt opnieuw vastgesteld voor elke nieuwe reeks van dertien bijdrageperioden als bedoeld in artikel 3.8, derde lid.
C
Artikel 3.5 komt te luiden:
1. De bijdrage, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, per bijdrageperiode als bedoeld in artikel 3.8, derde lid, wordt onmiddellijk vastgesteld door het CAK nadat de gegevens, bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdelen a en b, door het CAK zijn ontvangen.
2. De bijdrage, bedoeld in artikel 3.1, derde lid, wordt onmiddellijk vastgesteld nadat de gegevens, bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdelen a en b, voor zover het de inkomensgegevens en een kennisgeving dat een maatwerkvoorziening is verstrekt betreft, door het CAK zijn ontvangen.
3. De bijdrage, bedoeld in artikel 3.1, vierde lid, wordt onmiddellijk vastgesteld nadat de gegevens, bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdelen a en b, voor zover het de inkomensgegevens en een kennisgeving dat een maatwerkvoorziening is verstrekt betreft, door de instantie, bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet, zijn ontvangen.
4. De bijdrage, bedoeld in het eerste lid, is verschuldigd met ingang van de bijdrageperiode waarin de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget is verstrekt doch ten hoogste over de 39 bijdrageperioden die voorafgaan aan de bijdrageperiode waarin het besluit, waarmee de bijdrage is vastgesteld, aan de cliënt is verzonden.
5. De bijdrage, bedoeld in het tweede lid, is verschuldigd met ingang van de maand waarin de maatwerkvoorziening is verstrekt doch ten hoogste over de 36 maanden die voorafgaan aan de maand waarin het besluit, waarmee de bijdrage is vastgesteld, aan de cliënt is verzonden.
6. De bijdrage, bedoeld in het derde lid, is verschuldigd met ingang van de bijdrageperiode waarin de maatwerkvoorziening is verstrekt doch ten hoogste over de 39 bijdrageperioden die voorafgaan aan de bijdrageperiode waarin het besluit, waarmee de bijdrage is vastgesteld, aan de cliënt is verzonden.
7. Het CAK ziet toe op het niet overschrijden van de kostprijs, bedoeld in artikel 2.1.4, derde lid, van de wet, bij het vaststellen van de bijdrage, bedoeld in het eerste lid, aan de hand van de totale kostprijs, de kosten per bijdrageperiode of het aantal van de bijdrageperioden zoals door het college aangegeven. Als het college de kosten per bijdrageperiode of het aantal bijdrageperiode doorgeeft, berekent het CAK de kostprijs per bijdrageperiode.
D
Artikel 3.6 komt te luiden:
1. De bijdrage wordt onmiddellijk herzien na het tijdstip waarop het CAK of een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet in kennis is gesteld van de
omstandigheid die aanleiding geeft tot de wijziging.
2. De bijdrage is verschuldigd of wordt gerestitueerd over ten hoogste 39 bijdrageperioden dan wel 36 maanden voor de bijdrageperiode of maand waarin het besluit, waarmee de bijdrage is herzien, aan de cliënt is verzonden.
3. De herziene bijdrage wordt voor zover mogelijk verrekend met de eerder vastgestelde bijdrage.
4. Voor zover de bevoegdheid tot herziening van de bijdrage over een bijdrageperiode of maand is vervallen op grond van het tweede lid wordt de over die periode eerder vastgestelde bijdrage van rechtswege definitief.
E
Artikel 3.7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «artikel» vervangen door «de artikelen» en wordt «3.9» vervangen door: 3.9a.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Bij ministeriële regeling als bedoeld in het eerste tot en met derde lid, worden de bedragen voor de toepassing van de artikelen 3.9, tweede en vierde lid, 3.13, eerste lid, onderdeel b, tweede en vierde lid, 3.14, tweede en vierde lid, 3.15, eerste en tweede lid, en 3.16, eerste lid, afzonderlijk vastgesteld voor zowel het peiljaar als het lopende kalenderjaar.
F
Artikel 3.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het vierde lid worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
f. indien het college van oordeel is dat er voor de vast te stellen bijdrage onvoldoende betalingscapaciteit aanwezig is bij de cliënt;
g. indien het college van oordeel is dat de verschuldigdheid van de bijdrage nadelige gevolgen heeft voor de doelstellingen van een integrale dienstverlening of persoonsgerichte aanpak van een cliënt die gericht is op het zich kunnen handhaven in de samenleving, het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving blijven of de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente.
2. Aan artikel 3.8 worden twee leden toegevoegd, luidende:
5. Het college geeft onmiddellijk voor het toepassen van het vierde lid, onderdelen c, f en g, bij het CAK aan over hoeveel bijdrageperioden als bedoeld in het derde lid geen bijdrage verschuldigd is. De ingangsdatum van de bijdrageperiode waarover geen bijdrage verschuldigd is, wordt niet gesteld op een datum die is gelegen voor de dag waarop het oordeel van het college als bedoeld in het vierde lid, de onderdelen f en g, aan het CAK kenbaar is gemaakt. Een herziening van de periode waarover geen bijdrage verschuldigd is heeft geen betrekking op de perioden die liggen voor de ingangsdatum van de eerste bijdrageperiode waarover geen bijdrage is verschuldigd.
6. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de betalingscapaciteit, bedoeld in het vierde lid, onderdeel f, door het college wordt beoordeeld.
G
Artikel 3.10a vervalt.
H
In artikel 3.12, derde lid, wordt «het eerste lid» vervangen door: het eerste en tweede lid.
In artikel III van het Besluit van 15 september 2017, houdende een wijziging van het Besluit langdurige zorg en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 met betrekking tot het aanpassen van de aftrek van vermogensbestanddelen voor het bepalen van het vermogen (Stb. 2017, 351) wordt «artikel 3.9» vervangen door: artikel 3.9a.
1. De artikelen I, onderdelen B en F tot en met I, en II, onderdelen E en F, en III treden in werking met ingang van 1 januari 2018.
2. De artikelen I, onderdelen C tot en met E, H en J, en II, onderdelen A tot en met D en G, treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
3. De artikelen I, onderdeel A, en II, onderdeel H, treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en werken terug tot en met 1 januari 2015.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 6 december 2017
Willem-Alexander
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, H.M. de Jonge
Uitgegeven de vijftiende december 2017
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Dit besluit wijzigt het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (Uitvoeringsbesluit) en het Besluit langdurige zorg (Blz). Het heeft als doel:
– een tijdige facturering van de bijdrage in de kosten van zorg of maatschappelijke ondersteuning,
– een verruiming van de gemeentelijke beleidsruimte bij het opleggen van de bijdrage op individueel niveau,
– het berekenen van de urennorm voor de verlaagde eigen bijdrage voor een modulair pakket thuis,
– het delegeren van de regels over de zorgovereenkomst (in het Blz) naar het niveau van de ministeriële regeling, en
– enkele verduidelijkingen van de regelgeving ten opzichte van de uitvoeringspraktijk van het CAK.
Het Uitvoeringsbesluit wordt gewijzigd naar aanleiding van de aangenomen motie Van Dijk en Potters. Hierin constateerden de leden dat er sprake is van stapelfacturen voor cliënten die ondersteuning uit de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) ontvangen en dat deze ontstaan door late gegevensuitwisseling tussen gemeenten, CAK en aanbieders. In de motie werd de regering verzocht te onderzoeken of een maximale aanlevertermijn voor gemeenten en een kortere vaststellingtermijn van het CAK mogelijk is.
Stapelfacturen zijn facturen die twee of meer bijdrageperioden aan ondersteuning tegelijkertijd betreffen. Voor de inwerkingtreding van dit besluit bestond er geen vastgestelde termijn waarbinnen het college of de aanbieder de benodigde gegevens aan het CAK zou moeten aanleveren. Een late aanlevering van de cliënt- en zorggegevens leidt tot vertraging in de facturering van de bijdrage aan Wmo-cliënten. Ook worden gegevens onregelmatig aangeleverd.
Het CAK vraagt gemeenten en aanbieders sinds een aantal jaar een termijn voor aanlevering te hanteren van uiterlijk 28 dagen (vier weken) na afloop van de bijdrageperiode waarin de ondersteuning is geleverd, maar deze termijn is nu nog niet verplicht. Dit leidt tot verschillen tussen gemeenten. Gemeenten handhaven ook niet altijd de afspraken met aanbieders over de aanlevertermijn. Het hanteren van één voorgeschreven aanlevertermijn voor gemeenten levert een belangrijke bijdrage aan het versnellen en stroomlijnen van het facturatieproces. Het besluit heeft met name tot doel om te zorgen voor een tijdige facturering van de bijdrage in de kosten voor maatschappelijke ondersteuning en daarmee stapelfacturen aan cliënten te voorkomen.
De reden dat een verplichte termijn wordt ingevoerd is dat gemeenten en aanbieders tot nu toe onvoldoende urgentie voelden om de problematiek rond stapelfacturen op te pakken. De problematiek bestaat al sinds de invoering van de Wmo 2007. De in de CAK protocollen opgenomen termijn heeft niet geleid tot de gewenste reductie in het aantal stapelfacturen. De termijn van 28 dagen bewerkstelligt dat stapelfacturen die het gevolg zijn van een late aanlevering van cliënt- en zorggegevens niet meer voor kunnen komen omdat binnen de termijn van de tweede bijdrageperiode, de factuur over de eerste bijdrageperiode reeds verzonden wordt.
Ter voorbereiding op dit besluit is onderzoek verricht naar het effect van een uiterlijke aanlevertermijn voor gemeenten en het verkorten van de vaststellingstermijn van het CAK. Het CAK heeft hiervoor in opdracht van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) een uitvoeringstoets gedaan naar de haalbaarheid en uitvoerbaarheid van mogelijke maatregelen. Een ruime meerderheid van de gemeenten herkent de problematiek en ziet mogelijkheden betere afspraken te maken met aanbieders over het aanleveren van de cliënt- en ondersteuningsgegevens. Gemeenten stellen als voorwaarde voldoende tijd te krijgen om deze afspraken te maken en deze vast te leggen in contracten met aanbieders.
Alles in overweging nemende is ervoor gekozen de aanlevertermijn op 28 dagen te stellen, in lijn met de reeds bestaande termijn zoals opgenomen in het protocol van het CAK. In het Uitvoeringsbesluit is derhalve een uiterlijke aanlevertermijn van 28 dagen voor de cliënt- en ondersteuningsgegevens geïntroduceerd. Tweeënzeventig procent van de gegevens over bestaande cliënten wordt nu al binnen deze termijn aangeleverd bij het CAK.
In het verlengde hiervan wordt de termijn van 24 maanden waarbinnen een bijdrage uiterlijk moet zijn vastgesteld of herzien geschrapt. Hierdoor geldt de enkele norm dat een bijdrage onmiddellijk moet worden vastgesteld. Het CAK moet wanneer alle benodigde gegevens volledig bekend zijn de bijdrage vaststellen. Er is geen aanvullende termijn voor als het CAK heeft verzuimd binnen 24 maanden na het ontvangen van de kennisgeving de bijdrage vast te stellen. Het CAK zal de prestaties op dat vlak delen met de Minister van VWS als verantwoordelijke bewindspersoon in het kader van hoofdstuk 6 van de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Een bijdrage blijft maximaal verschuldigd (opeisbaar) over de tijdspanne van 36 maanden of 39 bijdrageperioden (ca. 3 jaar). In die zin ondervindt een gemeente geen financiële gevolgen van een late vaststelling van de bijdrage door het CAK, maar wordt er wel actief werk gemaakt van het versnellen van het inningsproces. Hierbij wordt uiting gegeven aan het uitgangspunt dat het CAK moet streven naar een zo snel mogelijke vaststelling van de bijdrage en tegelijkertijd dat de draagkrachtige cliënt moet bijdragen aan de afgenomen maatschappelijke ondersteuning.
In combinatie met de aanlevertermijn wordt geregeld dat het CAK onverwijld na het ontvangen van de benodigde gegevens (correct en volledig) de bijdrage vaststelt en het inningbesluit naar de cliënt stuurt.
Bij het voorgaande is het van belang om te noemen dat in het regeerakkoord van Rutte III «Vertrouwen in de toekomst» het voornemen is aangekondigd om met ingang van 2019 een abonnementstarief in te voeren voor Wmo-voorzieningen. Als gevolg van de invoering van een abonnementstarief zal naar verwachting de gegevensaanlevering tussen gemeenten en aanbieders een stuk eenvoudiger worden. Afhankelijk van waar de uitvoering voor de inning van de bijdrage wordt belegd is er mogelijk vanaf 2020 helemaal geen gegevensaanlevering meer nodig tussen gemeenten en het CAK. Gegevens over het gebruik in relatie tot de kostprijs van de voorziening per bijdrageperiode zijn dan voor maatwerkvoorzieningen waarschijnlijk overbodig. De datum van inwerkingtreding voor de verplichte aanlevertermijn wordt niet in het voorliggende besluit vastgelegd maar bij koninklijk besluit bepaald. Hiermee behoudt het kabinet de mogelijkheid om – met het oog op de beoogde maatregel van het abonnementstarief – de verplichte aanlevertermijn niet in werking te laten treden.
Naast het voorkomen van stapelfacturen regelt dit besluit ook dat het college de bevoegdheid heeft de bijdrage voor een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget (niet zijnde opvang en beschermd wonen in natura) in een individueel geval op nihil te laten vaststellen in situaties dat het opleggen van die bijdrage niet kan vanwege het (tijdelijk) ontbreken van betalingscapaciteit of wanneer de verschuldigdheid van de bijdrage nadelig is voor een persoonsgerichte aanpak om bepaalde specifieke doelgroepen mee te laten doen in de samenleving.
Ten slotte is van de gelegenheid gebruikt gemaakt om een aantal zaken uit de uitvoeringspraktijk voor het vaststellen van de bijdragen meer expliciet neer te leggen in regelgeving. In het Uitvoeringsbesluit is verduidelijkt dat het CAK zowel een maximale periodebijdrage (op grond van artikel 3.8 van het Uitvoeringsbesluit) als een bijdrage per bijdrageperiode vaststelt, dat een bijdrage altijd wordt vastgesteld over een maand of bijdrageperiode, dat het CAK rekening houdt met de kostprijs van een maatwerkvoorziening of pgb bij de bijdrage per bijdrageperiode en dat bij een peiljaarverlegging de voor dat lopende kalenderjaar geïndexeerde parameters (bedragen en percentages) gelden. Deze wijzigingen zijn ingegeven om de tekst van het besluit de uitvoeringspraktijk meer te laten weerspiegelen.
Bij de eigen bijdragesystematiek voor verzekerde zorg zoals geregeld in het Blz bestaat het probleem van de stapelfacturen niet. Zoals blijkt uit het Blz en het Uitvoeringsbesluit verschilt de informatiebehoeften van het CAK voor het vaststellen van de bijdrage als het gaat om zorg in de zin van de Wlz (Wlz-zorg) en maatschappelijke ondersteuning. Voor het vaststellen van de eigen bijdrage voor Wlz-zorg is enkel kennisgeving nodig van het starten of stoppen van het afnemen van zorg en gegevens van de belastingdienst over het verzamelinkomen. Onder de Wmo 2015 is meer expliciet geregeld dat de kostprijs van de voorziening niet lager mag zijn dan de geïnde bijdrage. Hier is, naast de gegevens van de belastingdienst en de genoemde kennisgeving, informatie van aanbieders nodig om te toetsen of de kostprijs niet is overschreden. Een groot aantal van de gemeenten bepaalt de kostprijs van de voorziening aan de hand van de daadwerkelijk aan een cliënt geleverde ondersteuning. Dit is de belangrijkste oorzaak van het ontstaan van stapelfacturen. Stapelfacturen worden verminderd door de gegevensuitwisseling te verbeteren.
Het CAK int de eigen bijdrage voor Wlz-zorg en maatwerkvoorzieningen in de zin van de Wmo 2015. Voor een groot gedeelte overlapt de werkwijze voor het innen en vaststellen van de bijdrage krachtens de Wmo 2015 en de Wlz. De overwegingen om op een aantal punten het Uitvoeringsbesluit en het Blz te harmoniseren gelden hier ook. In het Blz is daarom ook de vaststellings- en herzieningstermijn met bijbehorende verzuimtermijn geschrapt. In beginsel stelt het CAK de bijdrage onmiddellijk vast als de benodigde gegevens binnen zijn. Daarnaast is verduidelijkt dat bij een peiljaarverlegging de voor dat lopende kalenderjaar geïndexeerde parameters (inkomensbedragen en percentages) gelden en dat een bijdrage telkens wordt vastgesteld over de gehele maand.
In het Blz is verder ook nog een grondslag opgenomen voor het berekenen van de urennorm voor de verlaagde eigen bijdrage voor een modulair pakket thuis en worden de
regels over de zorgovereenkomst geheel naar het niveau van de ministeriële regeling gedelegeerd. Zie voor een uitgebreide toelichting hierop de paragrafen 2.4 en 2.5 van deze toelichting.
In deze paragraaf worden op hoofdlijnen de maatregelen van dit besluit uiteengezet. Achtereenvolgens worden de aanlevertermijn voor gegevens voor het vaststellen van bijdrage, de vaststelling van de bijdrage en de mogelijkheden voor de gemeente bij het opleggen van de bijdrage in een individueel geval beschreven.
Op grond van de artikelen 5.1.3, 5.2.1, tweede lid, onderdeel b, 5.2.2 en 5.2.4 van de Wmo 2015 wisselen het CAK, aanbieders en gemeenten gegevens uit die noodzakelijk zijn voor het vaststellen en innen van de bijdrage in de kosten van maatschappelijke ondersteuning. Daartoe zal het CAK, naast de naam, het adres en het bsn van de cliënt, de beschikking moeten krijgen over gegevens betreffende de geleverde ondersteuning, en daarmee over persoonsgegevens omtrent de gezondheid, voor zover die relevant zijn om de hoogte van de bijdrage vast te stellen of anticumulatie met andere bijdragen te voorkomen. Het gaat mede om type en de omvang van de toegekende ondersteuning (om de maximale periodebijdrage te kunnen berekenen) en de daadwerkelijke geleverde omvang van de ondersteuning (om eigen bijdrage per bijdrageperiode te berekenen).
Daarnaast ontvangt het CAK op grond van artikel 5.2.3 van de Belastingdienst persoonsgegevens omtrent het inkomen en vermogen van betrokkenen.
Op grond van artikel 2.1.4, derde en zesde lid, van de Wmo 2015 heeft het CAK de taak om ervoor te waken dat het totaal van de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget de kostprijs niet te boven gaat. Het CAK toetst dit voor maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten, niet zijnde beschermd wonen en opvang, per bijdrageperiode. Om deze reden heeft het CAK voor het vaststellen van de bijdrage gegevens nodig over de geleverde ondersteuning.
Voor de inwerkingtreding van dit besluit bestond geen concreet in regelgeving vastgestelde termijn waarbinnen het college of de aanbieder de benodigde gegevens aan het CAK zou moeten aanleveren. Een late aanlevering van de cliënt- en zorggegevens leidt tot vertraging in de facturering van de bijdrage aan Wmo-cliënten. Ook worden gegevens onregelmatig aangeleverd. Door deze vertraging worden twee of meer bijdrageperioden met één factuur in rekening gebracht (zogenoemde stapelfacturen). Cliënten worden hierdoor met hoge facturen geconfronteerd. Dit is onwenselijk, onder andere omdat het een doelgroep betreft die veelal financieel kwetsbaar is.
Het CAK vraagt gemeenten en aanbieders sinds een aantal jaar een termijn voor aanlevering te hanteren van uiterlijk 28 dagen (vier weken) na afloop van de bijdrageperiode waarin de ondersteuning is geleverd. Zesenvijftig procent van de gegevens over nieuw cliënten en tweeënzeventig procent van de gegevens over bestaande cliënten wordt binnen deze termijn aangeleverd. De termijn van 28 dagen is nu nog niet verplicht. Dit leidt tot verschillen tussen gemeenten. Niet alle gemeenten en aanbieders hebben onderling een aanlevertermijn afgesproken en termijnen die wel zijn afgesproken verschillen in tijdsduur. Dit maakte de uitvoering van de afspraken voor aanbieders onnodig ingewikkeld. Gemeenten handhaven ook niet altijd de afspraken met aanbieders over de aanlevertermijn. Het hanteren van één voorgeschreven aanlevertermijn voor gemeenten levert een belangrijke bijdrage aan het versnellen en stroomlijnen van het facturatieproces.
Moment waarop gegevens zijn aangeleverd |
Nieuwe Wmo-cliënten |
Bestaande Wmo-cliënten |
---|---|---|
Binnen 28 dagen (vier weken) |
56% |
72% |
Binnen 56 dagen (acht weken) |
74% |
87% |
Binnen 84 dagen (twaalf weken) |
82% |
94% |
In artikel 3.5 (oud) van het Uitvoeringsbesluit en artikel 3.3.1.5 (oud) van het Blz was geregeld dat een bijdrage zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen 24 maanden moest worden vastgesteld. Deze bepalingen golden voor alle bijdragen in de kosten voor maatschappelijke ondersteuning of Wlz-zorg. In dit besluit is de vierentwintig maandentermijn, waarbinnen een bijdrage moest zijn vastgesteld, en de mogelijkheid rond herstel bij verzuim door het CAK bij het vaststellen geschrapt. Dit is een vereenvoudiging ten opzichte van het systeem dat een uiterlijke termijn van 24 maanden voorschreef waarbinnen het CAK een bijdrage moest vaststellen en vervolgens de mogelijkheid om met terugwerkende kracht tot maximaal 36 maanden de bijdrage vast te stellen. Eveneens bestond de mogelijkheid om bij verzuim alsnog de bijdrage vast te stellen. Vervolgens kon die vaststelling van de bijdrage terugwerken tot 24 maanden na vaststelling van het bijdragebesluit. In de nu opgenomen regeling moet een bijdrage onmiddellijk worden vastgesteld – dat wil zeggen zonder uitstel als alle benodigde informatie is ontvangen – en ten hoogste betrekking kunnen hebben op de 39 bijdrageperioden of 36 maanden voor de periode waarin de bijdrage is vastgesteld. Bijdragen die betrekking hebben op een periode die deze termijn overschrijden worden niet meer vastgesteld en geïnd.
Het verkorten van de herzieningstermijn is niet in het belang van de cliënt of verzekerde, omdat bij een herziening naar aanleiding van gewijzigde omstandigheden iemand dan ook niet meer in aanmerking zou komen voor de mogelijkheden tot restitutie van betaalde bijdragen binnen de huidige geldige termijnen.
Het CAK stelde voorheen op grond van artikel 3.8 van het Uitvoeringsbesluit een maximale periodebijdrage vast voor maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten, niet zijnde opvang en beschermd wonen. Dit was niet direct terug te vinden in het Uitvoeringsbesluit en is in dit besluit nader geregeld. Verder zijn afzonderlijk bepalingen opgenomen die specifiek zien op de vaststelling van bijdragen voor maatschappelijke ondersteuning, niet zijnde beschermd wonen, en voor beschermd wonen. Bij beschermd wonen speelt zoals gezegd de toets op kostprijs aan de hand van de feitelijk geleverde maatschappelijke ondersteuning geen rol. Op deze manier is de werkwijze van het CAK nader geëxpliciteerd in het Uitvoeringsbesluit.
Gemeenten blijken in bepaalde situaties behoefte te hebben aan meer mogelijkheden voor het kunnen bijstellen van de bijdrage in de kosten voor maatschappelijke ondersteuning voor individuele cliënten. Op grond van artikel 2.1.4 van de Wmo 2015 kunnen zij alleen in zijn algemeenheid de inkomensparameters vaststellen voor het innen of niet innen van de bijdrage voor groepen cliënten of voorzieningen. Het CAK is verantwoordelijk voor het vaststellen en innen van de bijdrage in het individuele geval. Er is op basis van het huidige Uitvoeringsbesluit wel een mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur ruimte te bieden aan de gemeente om in bepaalde gevallen bij het CAK aan te geven dat een bijdrage (tijdelijk) op nihil gezet moet worden. Dit is het geval indien het college, na advies van een instelling voor algemeen maatschappelijk werk, de Raad voor de Kinderbescherming of het AMHK, van oordeel is dat de verschuldigdheid van de bijdrage kan leiden tot mishandeling, verwaarlozing of ernstige schade voor de opvoeding en ontwikkeling van een minderjarige door de ouder (artikel 3.8 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015). Gemeenten hebben echter behoefte aan meer mogelijkheden om in individuele gevallen een afweging te maken omtrent het opleggen van de bijdrage. Dit is onder andere het geval bij acute betaalproblemen als iemand wel inkomen en vermogen heeft, maar geen vrije beschikking heeft over zijn middelen. In dat geval heeft iemand geen betalingscapaciteit om aan zijn verplichtingen te voldoen (te denken valt aan een echtscheiding). De gemeente heeft er in dat geval belang bij om schulden te voorkomen.
Daarnaast hebben gemeenten aangegeven een mogelijkheid te willen hebben om de bijdrage op € 0,– te zetten in het kader van een integrale persoonsgerichte aanpak bij mensen die met politie of justitie in aanraking zijn gekomen of zorg mijden ten gevolge van een psychische beperking. De toepassing van deze bevoegdheid zal door het Ministerie van VWS worden gemonitord.
Zoals bij de parlementaire behandeling van de Wlz aangekondigd1 is de maximale periodebijdrage voor het mpt begin 2016 geschrapt. Voor het mpt geldt sindsdien dezelfde systematiek als voor het persoonsgebonden budget (pgb). De eigen bijdrage voor het mpt werd zo in lijn gebracht met de andere eigen bijdragen in de Wlz. Dit vereenvoudigde het systeem in grote mate. Gevolg van deze wijziging was mede dat de omvang van ontvangen zorg via een mpt niet langer van invloed zou zijn op de hoogte van de bijdrage. Hierdoor zijn alleen het inkomen, vermogen en de leeftijd bepalende factoren voor de hoogte van de eigen bijdragen. Het loslaten van de parameter «omvang van zorg» past in de gedachte dat mensen die toegang tot de Wlz hebben blijvend 24 uur per dag zorg in de nabijheid of permanent toezicht nodig hebben.
In de praktijk blijkt er echter een groep mensen te zijn die, mede dankzij de inzet van informele zorg, relatief weinig zorg vanuit de Wlz ontvangen. Doordat de eigen bijdrage niet langer afhankelijk is van de omvang van de ontvangen zorg zou het kunnen voorkomen dat zij een eigen bijdrage opgelegd krijgen die niet langer in verhouding staat tot de ontvangen zorg. Daarom regelt artikel 3.3.2.2 van het Blz dat verzekerden die de zorg enkel via een mpt ontvangen en daarmee 20 uur of minder zorg in natura per maand ontvangen, de laagst mogelijke eigen bijdrage voor het mpt opgelegd zullen krijgen (een bedrag van € 23,– per maand).
De urengrens moet echter nader gespecificeerd worden. Groepsbegeleiding kent bijvoorbeeld van oudsher (reeds onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten) een berekening in «dagdelen» en niet in uren. Hiermee wordt ook voorkomen dat de 20-urennorm wordt overschreden door het gebruik van een zorgvorm als groepsbegeleiding. Indien bij het gebruik van deze zorgvorm een dagdeel geldt als uur in plaats van vier uren, wordt dus voorkomen dat de verzekerde al snel de inkomensafhankelijke bijdrage moet betalen voor het mpt. De verzekerde zal door deze berekeningswijze bij gebruik van zorgverlening in groepsverband dus langer de minimale bijdrage voor het mpt blijven betalen, omdat de 20-urennorm minder snel wordt overschreden.
Ter verduidelijking zal daarom in regelgeving moeten worden vastgelegd welke tijdseenheden worden gehanteerd bij zorgverlening in groepsverband en hoe deze zorgvormen worden toegerekend van dagdelen naar uren. Op deze wijze blijft het doel van de regeling gewaarborgd, namelijk een doelmatige en eenvoudige toerekening van zorg ten behoeve van de 20-urennorm zodat de eigen bijdrage en de geleverde zorg met elkaar in verhouding staan.
De Sociale verzekeringbank (Svb) is verantwoordelijk voor het centraal verrichten van betalingen ten laste van het persoonsgebonden budget en het bijbehorende budgetbeheer namens respectievelijk de colleges op grond van de Wmo 2015, de Jeugdwet en zorgkantoren op grond van de Wlz. Een budgethouder sluit een zorgovereenkomst met een zorgverlener en de Svb betaalt naar aanleiding hiervan die zorgverlener uit. In dit besluit wordt in het Blz, vergelijkbaar met de regels die gelden voor de pgb’s die krachtens de Wmo 2015 en de Jeugdwet worden verleend, geregeld dat de regels over zorgovereenkomsten op het niveau van de ministeriële regeling worden geplaatst. Het gaat dan met name over de goedkeuring van overeenkomsten. Dit is vergelijkbaar met de regels die gelden voor de pgb’s die krachtens de Wmo 2015 en de Jeugdwet worden verleend. In artikel 8.1.8 van de Jeugdwet en artikel 2.6.2 van de Wmo 2015 is de bevoegdheid om regels te stellen over de (zorg)overeenkomst die de houder van een pgb sluit met degene die ten laste van dat budget jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning verleent rechtstreeks aan de Minister van VWS gedelegeerd (en voor de Jeugdwet, de Minister van Veiligheid en Justitie).
Omdat het uitvoeringssysteem van de Svb uitgaat van een centrale uitvoering en door de koppeling van het systeem aan de juridische regels is één juridische totstandkomingsprocedure voor regelgeving gewenst. Op deze manier hoeft er geen «knip» te worden gemaakt tussen de uitvoering van de verschillende wetten in het ICT-systeem van de Svb vanwege verschillende snelheden in de regelgevingstrajecten die er bestaan tussen een ministeriële regeling en een algemene maatregel van bestuur.
Met de harmonisatie van de delegatiebepaling is verder beoogd om op een flexibele manier met de betrokken ketenpartijen de administratieve processen rond het goedkeuren en controleren van overeenkomsten en de voorwaarden die aan de overeenkomst zijn verbonden, zoals het hanteren van een modelovereenkomst met enkele verplichte bedingen, in te richten. Deze regels wijzigen relatief vaak (één á twee keer per jaar) en aanpassingen houden vaak verband met het doorontwikkelen van ICT die partijen gebruiken die met het pgb werken. De betalingen uit het pgb en de controle op rechtmatigheid van die betalingen worden (stapsgewijs) geautomatiseerd. Door dit systeem heeft de keten (namelijk, zorgkantoren, gemeenten, de Svb en budgethouders) meer grip en gebruiksgemak bij het werken met de pgb’s.
Met deze wijziging wordt niet beoogd om bestaande controles weg te nemen, maar deze anders te organiseren. In artikel 3.6.6 van het Blz is gekozen voor een neutrale formulering, namelijk dat een zorgovereenkomst moet voldoen aan de voorwaarden die de Regeling langdurige zorg in concreto stelt. Hierbij gaat het ook om het voorschrijven van een verplicht model voor de overeenkomst, de bedingen en voorwaarden die daarin dienen opgenomen te zijn, de ontbinding ervan. Op deze onderdelen, zoals beschreven in artikel 3.6.4, derde lid, van het Blz wordt geen beleidswijziging voorzien.
De precieze activiteiten die zorgkantoren, al dan niet geautomatiseerd, door deze wijziging zullen gaan verrichten worden nader uitgewerkt aan de hand van de ministeriële uitvoeringsregelgeving en in samenwerking met de ketenpartners. Het is nog niet duidelijk op welk tijdstip in 2018 deze wijzigingen in gang worden gezet. Daarom is gekozen voor een inwerkingtredingtijdstip dat bij koninklijk besluit wordt vastgesteld. Deze wijziging heeft geen gevolgen voor de bestuurlijke- of administratieve lasten of financiële consequenties.
De uitvoerbaarheid van het besluit is in opdracht van het ministerie van VWS onderzocht door het CAK. Uit onderzoek onder gemeenten blijkt dat een ruime meerderheid van die gemeenten de problematiek met de te late gegevensaanlevering herkent. Uit het onderzoek blijkt verder dat gemeenten mogelijkheden zien om betere afspraken te maken met aanbieders over het aanleveren van de gegevens bij het CAK. Om deze afspraken te kunnen realiseren stellen gemeenten voldoende tijd te moeten hebben zodat deze afspraken in de contracten kunnen worden opgenomen.
Gemeenten zijn en blijven vanuit het oogpunt van deze regeling verantwoordelijk voor de naleving van de aanlevertermijn van 28 dagen voor de gegevens (ongeacht of zij zelf aanleveren of aanbieders dat laten doen). Bij het maken van contractafspraken met aanbieders kunnen gemeenten gebruik maken van de standaardcontractbepaling die het CAK voor gemeenten heeft opgesteld.
Het CAK is verantwoordelijk voor de uitvoering en naleving van de artikelen van dit besluit met uitzondering van artikel II, onderdeel A, derde lid (artikel 3.3, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit). Dit artikel legt het college een plicht op binnen vier weken gegevens aan te leveren bij het CAK teneinde een tijdige facturering mogelijk te maken. De Minister is op grond van artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 bevoegd elk college dat ernstig tekortschiet in het tijdig aanleveren van gegevens een aanwijzing te geven in het kader van interbestuurlijk toezicht. De Minister van VWS is op grond van hoofdstuk 6 van de Wet langdurige zorg en de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen belast met het toezicht op de taakuitoefening van het CAK. Met het CAK zullen afspraken worden gemaakt over de prestaties, en het monitoren daarvan, op het gebied van het tijdig vaststellen en communiceren over de eigen bijdrage voor zorg of ondersteuning. Op grond van de genoemde wetten heeft de Minister de mogelijkheid om in te grijpen met regelgeving (zie bijvoorbeeld artikel 6.2.5 van de Wlz). De Minister beziet vanuit zijn stelselverantwoordelijkheid of de gemeenten en het CAK gezamenlijk de stapelfacturen kunnen reduceren, stimuleert een goede uitvoeringspraktijk en vraagt om een verbeterplan als de inning onnodige vertraging oploopt.
Het doel van de regeling is om het aantal stapelfacturen voor cliënten te verminderen. In plaats van een factuur over een wisselend aantal perioden, ontvangt de cliënt door dit besluit in de meeste gevallen één factuur over één periode. Hierdoor zal de cliënt minder vaak verrast worden door onverwachte hoge kosten als gevolg van een factuur over meerdere perioden. Door het verminderen van stapelfacturen wordt de cliënt beter in staat gesteld om zijn financiële situatie af te stemmen op de periodiek te betalen eigen bijdrage. De cliënten die voorheen een stapelfactuur ontvingen, zullen nu vaker een factuur van het CAK ontvangen. Op structurele basis betekent dit dat cliënten vaker kennis moet nemen van een factuur en vaker geld over moeten maken aan het CAK (mits de eigen bijdrage niet via een automatische incasso betaald wordt). In financiële termen worden deze kosten als verwaarloosbaar beschouwd.
Dit besluit regelt dat de aanlevertermijn voor gegevens in alle gemeenten uiterlijk vier weken bedraagt. Doordat gemeentelijke contracten op dit besluit zullen worden aangepast, worden de termijnen van gemeenten geüniformeerd. Hierdoor daalt de regeldruk voor aanbieders die in opdracht van meerdere gemeenten voorzieningen verstrekken aan Wmo-cliënten. Zij hoeven niet meer jaarlijks kennis te nemen van de verschillende aanleveringstermijnen die gemeenten hanteren. Dit scheelt op jaarbasis structureel 17.625 euro (10 min x 45 euro loonkosten van een specialist x 2.350 aanbieders). Aanbieders worden wel eenmalig belast met het kennisnemen van deze regeling. Dit leidt eenmalig tot een toename van de administratieve lasten met 17.625 euro (10 min x 45 euro loonkosten van een specialist x 2.350 aanbieders). Daarnaast zullen aanbieders eenmalig hun contracten met gemeenten en de ICT-systemen aan moeten passen op de nieuwe datum. De kosten voor het aanpassen van de contracten en de gesprekken die hierover plaats moeten vinden met de gemeente worden geschat op 740.250 euro (14 uur x 45 euro loonkosten van een specialist x 2.350 aanbieders x 0,5). Er wordt bij deze berekening van uitgegaan dat de helft van het aantal contracten een meerjarig contract betreft dat een aparte aanpassing behoeft. De aanpassingen in de andere helft van de contracten kan meelopen in de reguliere contractbesprekingen en contractaanpassingen of betreft een meerjarig contract waarin de 28 dagen termijn al opgenomen is. De kosten voor het aanpassen van de ICT systemen op de 28 dagen termijn worden geraamd op ruim 4 miljoen euro (2.500 euro x 3.250 aanbieders x 0,5). Er is bij deze berekening vanuit gegaan dat de helft van de aanbieders de ICT-systemen reeds heeft aangepast op de termijn die het CAK al enkele jaren in haar protocollen heeft staan. Samengevat worden de eenmalige nalevingskosten geschat op een kleine 5 miljoen euro. De eenmalige toename van administratieve lasten wordt geraamd op 17.625 euro. De structurele afname in administratieve lasten wordt geschat op 17.625 euro.
Uit de uitvoeringstoets kwam naar voren dat een implementatietijd van 12 maanden noodzakelijk is om partijen voldoende tijd te geven de benodigde aanpassingen in processen en ICT-systemen te doen. Door het gewijzigde besluit niet voor 1 januari 2019 inwerking te laten treden wordt er tegemoetgekomen aan deze randvoorwaarde en is voor een alternatief gekozen met een lage belasting voor aanbieders en gemeenten. De gewijzigde aanlevertermijn van cliënt- en zorggegevens kan meegenomen worden in de contracten die in 2018 afgesloten worden. Meerjarige contracten zullen wel aangepast moeten worden. Daarnaast stelt de ruime invoeringsdatum gemeenten en aanbieders in staat om hun administratieve processen en ICT-systemen indien nodig verder te optimaliseren en af te stemmen op de 28 dagen termijn.
De regeldruk met betrekking tot de beleidsruimte voor colleges om in het individueel geval de bijdrage door het CAK op nihil te laten vaststellen is nog op voorhand te kwantificeren. Het gaat hier om een bevoegdheid. Het is niet duidelijk welke bestuurslasten hiermee zijn gemoeid. De toepassing van de bevoegdheid zal worden gemonitord en geëvalueerd.
Gemeenten krijgen evenals aanbieders te maken met aanpassingen van contracten en ICT-systemen om de termijn te halen. Voor een individuele gemeente worden de kosten voor het overleg over aanpassing van de contracten met aanbieders en de aanpassing in de contracten geschat op 2.250 euro (50 uur x 45 euro loonkosten van een specialist). Deze kosten gelden alleen voor meerjarige contracten waarvoor een aparte aanpassing als gevolg van de termijn noodzakelijk is. De aanpassing in de ICT-systemen wordt geschat op 3.000 euro. Dit geldt alleen voor gemeenten die de systemen nog niet hebben aangepast op de door het CAK voorgeschreven termijn.
Dit besluit is door middel van internet geconsulteerd. De Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), Patiëntenfederatie Nederland, Per Saldo, Ieder(in), KBO-PCOB, Federatie opvang, de RIBW Alliantie, GGZ-Nederland, ActiZ, BTN, VGN en enkele personen hebben een reactie ingezonden op het ontwerpbesluit. Teven heeft het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) een advies uitgebracht. In algemene zin is er draagvlak voor de doelen van het besluit. De reacties zien in hoofdlijn op vragen en opmerkingen rond de herzienings- en vaststellingstermijn, de invoering daarvan, het bijbehorende toezicht en de sancties, haalbaarheid en de bijkomende regeldruk en het uniformeren van de bijdrageperioden. Deze opmerkingen hebben op een aantal punten tot wijzigingen geleid van het ontwerpbesluit en de toelichting. Hierna zal op hoofdlijnen worden ingegaan op de consultatiereacties.
VNG en aanbieders geven aan dat de termijn van 28 dagen in het Uitvoeringsbesluit voor het inzenden van gegevens naar het CAK voor het vaststellen van de bijdrage (niet zijnde voor beschermd wonen of opvang) op dit moment niet in alle gevallen uitvoerbaar is en kan leiden tot een toename van de administratieve lasten. Met name wanneer er gegevens over de daadwerkelijk genoten ondersteuning voor de kostprijs nodig zijn, is extra controle van gemeenten nodig. Veel aanbieders en gemeenten leveren op dit moment al binnen de 28 dagen termijn aan. Om stapelfacturen voor cliënten verder te voorkomen is het wenselijk dat alle gemeenten en aanbieders binnen deze termijn gaan aanleveren. Om ruimte te geven voor voorbereidingen en om de gewijzigde termijn mee te kunnen nemen in de contracten die in 2018 afgesloten worden, kan het besluit niet eerder dan 1 januari 2019 inwerkingtreden. Het kabinet beoogt tevens om vanaf 2019 een abonnementstarief in te voeren. Als gevolg van de invoering van een abonnementstarief zal naar verwachting de gegevensaanlevering tussen gemeenten en aanbieders een stuk eenvoudiger worden. Afhankelijk van waar de uitvoering voor de inning van de bijdrage wordt belegd is er mogelijk vanaf 2020 helemaal geen gegevensaanlevering meer nodig tussen gemeenten en het CAK. Gegevens over het gebruik in relatie tot de kostprijs van de voorziening per bijdrageperiode zijn dan voor maatwerkvoorzieningen waarschijnlijk overbodig. De datum van inwerkingtreding voor de verplichte aanlevertermijn wordt niet in het voorliggende besluit vastgelegd maar bij koninklijk besluit bepaald. Hiermee behoudt het kabinet de mogelijkheid om – met het oog op de beoogde maatregel van het abonnementstarief – de verplichte aanlevertermijnen niet in werking te laten treden.
Als ervoor gekozen wordt om de verplichtstelling van de termijn(en) door te zetten, blijft het uitgangspunt dat deze met ingang van 1 januari 2019 in werking treedt. Mocht het zo zijn dat er dan in de voorbereiding van de uitvoering van dit besluit onvoorziene (ICT-)knelpunten optreden, dan bestaat nog de mogelijkheid te zijner tijd uitstel te geven aan partijen.
Daarnaast bleek er bij de VNG, cliënten- en aanbiedersorganisaties onduidelijkheid te bestaan over de regel dat het CAK «zo spoedig mogelijk» de bijdrage vaststelt. Om die reden is gekozen deze zinsnede te vervangen door «onmiddellijk». Als het CAK de beschikking heeft over de nodige gegevens moet de bijdrage direct worden vastgesteld. De bepaling over de herziening is geüniformeerd met de bepaling over de vaststelling. Voor beide bepalingen gelden dezelfde overwegingen als het gaat om de versnelling van de procedure en de kenbaarheid richting de cliënt. Dat betekent dat een bijdrage zo snel mogelijk moet worden vastgesteld. De termijn waarover kan worden geïnd is eveneens geüniformeerd. Op deze manier zijn ook restituties over een langere periode mogelijk. De voorkeur is uiteraard dat vaststellingsbeschikkingen betrekking hebben op een bijdrageperiode die direct daaraan vooraf gaat.
Als het gaat om toezicht en sancties zijn geen wijzigingen doorgevoerd in het besluit. In de toelichting zijn de bestaande toezicht- en handhavingmogelijkheden gedetailleerder beschreven. Dit geldt ook voor het nader inzichtelijk maken van de regeldruk en de bestuurslasten voor gemeenten. Dit was met name van belang in het kader van de toetsing van het ATR.
Met ingang van 1 augustus 2016 is, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015, in artikel 3.1.3, eerste lid, van het Blz, het recht op het aantal etmalen logeeropvang van 104 etmalen verhoogd naar 156 etmalen. Daarbij is per abuis verzuimd het tweede lid te wijzigen. In het tweede lid is geregeld hoe het maximum aantal etmalen wordt berekend indien een indicatiebesluit een deel van een jaar geldig is, namelijk door het aantal weken dat het indicatiebesluit in dat jaar geldig is te vermenigvuldigen met twee (52 weken maal twee is 104 etmalen). Vanwege de verhoging van het maximum aantal etmalen per jaar, moet in het tweede lid ook geregeld worden dat het aantal weken dat het indicatiebesluit in dat jaar geldig is, vermenigvuldigd moet worden met drie. Verzekerden ontvingen hun deel van het maximum van 156 dagen per jaar en niet van een maximum van 104 dagen.
Dit onderdeel betreft een redactionele correctie.
In het Blz is geëxpliciteerd dat zorgkantoren informatie aanleveren die nodig is voor het vaststellen van de eigen bijdrage door het CAK. Zorgaanbieders geven bij het CAK aan wanneer de zorgverlening start of wordt beëindigd. Bij de eigen bijdrage voor Wlz-zorg is het hier toevoegen van een uiterlijke aanlevertermijn niet noodzakelijk, omdat het CAK geen controle op de kostprijs per bijdrageperiode uitvoert en daardoor geen gegevens van zorgaanbieders nodig zijn omtrent de zorg om een bijdrage te kunnen vaststellen. Juist de tijdige aanlevering van zorggegevens zorgt voor de vertraging die heeft geleid tot deze maatregel.
In dit onderdeel wordt de termijn van 24 maanden waarbinnen een eigen bijdrage uiterlijk moet zijn vastgesteld geschrapt (dit geldt ook voor de maatwerkvoorziening «beschermd wonen» in de Wmo 2015). Hierdoor geldt de enkele norm dat een bijdrage onmiddellijk moet worden vastgesteld. Het CAK moet wanneer alle benodigde gegevens volledig bekend zijn de bijdrage vaststellen. Er is geen aanvullende termijn voor het geval het CAK heeft verzuimd binnen 24 maanden na het ontvangen van de kennisgeving de bijdrage vast te stellen. Hierbij wordt uiting gegeven aan het uitgangspunt dat het CAK moet streven naar een zo snel mogelijke vaststelling van de bijdrage en tegelijkertijd dat de draagkrachtige verzekerde moet bijdragen aan de afgenomen zorg. In dat kader blijft de bijdrage maximaal verschuldigd over 36 maanden.
Daarnaast is verduidelijkt dat een bijdrage wordt vastgesteld over een hele maand.
In artikel 3.3.2.9 van het Blz is reeds vastgelegd dat wanneer de verlening van de zorg niet met ingang van een maand start wel een maandbijdrage wordt vastgesteld, echter deze maandbijdrage ziet slechts op het resterende aantal dagen van de maand, gerekend vanaf de startdatum van de zorg (deelbijdrage). Dit is ter uniformering van de door het CAK uitgevoerde bijdragesystematiek en voorkomt extra uitvoeringslasten.
In dit artikel wordt verhelderd dat bij een herziening in bepaalde gevallen een hogere eigen bijdrage is verschuldigd, maar ook kan worden teruggestort als omstandigheden daartoe leiden. Dit kan bijvoorbeeld als een verzekerde de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, trouwt of zijn inkomens- of vermogenspositie wijzigt. Van de mogelijkheid wordt wel gebruik gemaakt om de herzieningstermijn in de besluiten in lijn te brengen met de gehanteerde uitgangspunten bij de vaststellingstermijn. Hierdoor is helder dat het CAK de eigen bijdrage ook onmiddellijk herziet als de daarvoor benodigde gegevens van derden beschikbaar zijn en dat bijdragen voor een hele maand worden vastgesteld.
De eigen bijdrage wordt in beginsel berekend op basis van het inkomen en vermogen in het een peiljaar. Het peiljaar is het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin de verzekerde zorg krijgt verstrekt. Als een verzekerde in een lopend kalenderjaar een inkomensval meemaakt kan hij onder voorwaarden een peiljaarverlegging aanvragen. In dat geval zal het CAK, als iemand daarvoor in aanmerking komt, de bijdrage aan de hand van het inkomen en vermogen berekenen van het lopende kalenderjaar. De bedragen die worden gehanteerd voor het berekenen van de eigen bijdrage worden op basis van het aangepaste artikel 3.3.1.7 van het Blz geïndexeerd bij ministeriële regeling (eerste en tweede lid) of, waar het gaat om bedragen die uit andere wetgeving volgen, vastgesteld in een ministeriële regeling. Het gaat bijvoorbeeld om het bedrag aan zak- en kleedgeld dat volgt uit artikel 23 van de Participatiewet. Het bedragen aan zak- en kleedgeld voor het peiljaar is weliswaar geregeld in artikel 4.1 van de Regeling langdurige zorg, maar het bedrag aan zak- en kleedgeld voor het lopende kalenderjaar is nu enkel kenbaar vanuit de halfjaarlijkse wijziging van dat bedrag door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Een gelijke situatie geldt voor de af te trekken bedragen in verband met de zorgtoeslag en de standaardpremie (die volgen uit de Wet op de zorgtoeslag). Door deze bedragen ook voor het lopende kalenderjaar te noemen in de Regeling langdurige zorg, wordt de kenbaarheid van de geldende bedragen bij de toepassing van een peiljaarverlegging vergroot.
Dit onderdeel ziet op een grondslag die het mogelijk maakt om regels te stellen over de berekening van de urennorm die geldt voor de lage bijdrage voor een modulair pakkat thuis bij een laag zorgverbruik. Zie voor de toelichting op dit onderdeel verder § 2.4 van het algemene deel van deze toelichting.
In lijn met de regeling onder de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 wordt de regeling van de bevoegdheden voor het goedkeuren van de overeenkomst gedelegeerd naar de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en voor de Jeugdwet eveneens de Minister van Veiligheid en Justitie. De redactie van de bepaling sluit zoveel mogelijk aan op deze wettelijk bepalingen. Concreet worden de regels over de goedkeuring van de overeenkomst door het zorgkantoor en de SVB zoals geregeld in artikel 3.6.4 bij ministeriële regeling vastgelegd. De overige elementen blijven in de Regeling langdurige zorg staan, zoals de verplichte modelovereenkomst en de verplicht daarin opgenomen bedingen, maar worden niet meer expliciet genoemd. Zie verder § 2.5 van het algemene deel van deze toelichting. Ten slotte wordt eveneens een kleine redactionele correctie doorgevoerd.
In artikel 3.6.5, derde lid, van het Besluit langdurige zorg stond een verwijzing naar een beschikking als bedoeld in artikel 3.156 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het betreft de Verklaring arbeidsrelatie (VAR). De VAR is afgeschaft per 1 mei 2016. Om die reden vervalt de verwijzing naar de VAR in artikel 3.6.5, derde lid, van het Besluit langdurige zorg.
In lijn met de regeling onder de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 wordt de regeling van de bevoegdheden voor het goedkeuren van de overeenkomst gedelegeerd naar de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en voor de Jeugdwet eveneens de Minister van Veiligheid en Justitie. De redactie van de bepaling sluit zoveel mogelijk aan op deze wettelijk bepalingen. Concreet worden de regels over de goedkeuring van de overeenkomst door het zorgkantoor en de SVB zoals geregeld in artikel 3.6.4 bij ministeriële regeling vastgelegd. De overige elementen blijven in de Regeling langdurige zorg staan, zoals de verplichte modelovereenkomst en de verplicht daarin opgenomen bedingen, maar worden niet meer expliciet genoemd. Zie verder het algemene deel van deze toelichting.
Dit onderdeel regelt een uiterlijke aanlevertermijn van 28 dagen voor gegevens door de gemeente aan het CAK over de feitelijk afgenomen maatschappelijke ondersteuning. Deze gegevens kunnen van zowel de gemeente als de aanbieder komen. Dit laatste regelt artikel 5.2.2 van de Wmo 2015. Als een aanbieder reeds binnen de termijn de benodigde gegevens heeft aangeleverd hoeft de gemeente dat niet meer te doen. Colleges van burgemeester en wethouders spreken met de door hen gecontracteerde aanbieders af op welke wijze gegevens worden aangeleverd bij het CAK. Uiteindelijk zijn de colleges verantwoordelijk voor een tijdige aanlevering van de gegevens zodat het CAK voor hen de bijdrage kan vaststellen. Hiertoe kan het college verschillende instrumenten inzetten, zoals het vastleggen van de termijn in de contracten met aanbieders, het eventueel introduceren van privaatrechtelijke boetedingen of het opstellen van kwaliteitseisen aangaande de verantwoording. Voorheen bestond geen maximale aanlevertermijn voor gemeenten (en aanbieders). In de praktijk hanteert het CAK de norm van 28 dagen, maar daarover bestonden geen voorschriften. De Minister is op grond van artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 bevoegd elk college dat ernstige tekort komt in het tijdig aanleveren van gegevens een aanwijzing te geven in het kader van interbestuurlijk toezicht.
De afgelopen periode is gebleken dat het huidige artikel 3.5 in het Uitvoeringsbesluit – het artikel dat de vaststelling van de bijdrage regelt – tot verwarring leidt. Het CAK stelt namelijk nog meer zaken vast, namelijk een inkomensafhankelijke maximale periodebijdrage (bijdrage niet hoger dan vast bedrag en een percentage van het bijdrageplichtig inkomen) en de daadwerkelijke verschuldigde bijdrage waarbij per periode de daadwerkelijke hoeveelheid afgenomen ondersteuning in ogenschouw wordt genomen. De daadwerkelijk verschuldigde eigen bijdrage kan nimmer hoger zijn dan de maximale periodebijdrage en de kostprijs van de ondersteuning.
Het Uitvoeringsbesluit repte enkel over «vaststelling van de bijdrage». Ter verduidelijking en om de uitvoering van het CAK en het besluit op elkaar te laten aansluiten, wordt met het onderdeel een artikel 3.4a in het Uitvoeringsbesluit opgenomen die gaat over de vaststelling van de maximale periodebijdrage. Uit de vaststelling van de maximale periodebijdrage vloeit een beschikking conform artikel 1:3 Awb voort. In de uitvoering is het vaststellen van de maximale periodebijdrage voorafgaand aan de vaststelling per periode van de daadwerkelijk verschuldigde eigen bijdrage. Dit laatste is tevens een inningsbesluit. Deze factuur die de cliënt per bijdrageperiode ontvangt, is dus een beschikking die al deze elementen bevat (innings- en vaststellingsbesluit).
Gelet op de huidige inrichting van processen betekent dit dat het CAK na de eerste aanlevering van de benodigde gegevens zowel de maximale periodebijdrage als de daadwerkelijk verschuldigde eigen bijdrage per bijdrageperiode vaststelt (factuur). Nu de termijn voor het vaststellen van de factuur «onmiddellijk» is en niet verder kan terugwerken dan 39 perioden, en de beschikking voor de maximale periodebijdrage voorliggend is, is er geen aanleiding om termijnen op te nemen in het Uitvoeringsbesluit voor de vaststelling van de maximale periodebijdrage. In het tweede lid van het artikel is opgenomen dat het CAK naar aanleiding van een relevante wijziging de maximale periodebijdrage opnieuw berekent. Dit kan mogelijk gevolgen hebben voor de factuur, echter dit is per situatie afhankelijk. Een voorbeeld waarbij een wijziging in de maximale periodebijdrage geen gevolgen heeft voor de factuur is de situatie dat de opnieuw berekende maximale periodebijdrage nog steeds hoger is dan de daadwerkelijk verschuldigde eigen bijdrage per periode. De cliënt ontvangt een nieuwe beschikking voor de maximale periodebijdrage, maar geen nieuwe factuur aangezien deze niet verandert (geen rechtsgevolgen). Om dan op de herziening van de maximale periodebijdrage termijnen toe te passen ligt dan ook niet in de rede.
Ten behoeve van de overzichtelijkheid is in dit artikel de strekking van het artikel 3.10a van het Uitvoeringsbesluit geïntegreerd. Op deze manier zijn zaken ten aanzien van de maximale periodebijdrage zoveel mogelijk op één plek vastgelegd. Het lid regelt dat de hoogte van de maximale periodebijdrage jaarlijks, rekening houdende met de indexering van de bedragen, opnieuw wordt vastgesteld voor het nieuwe zorgjaar. De cliënten ontvangen vervolgens per bijdrageperiode afhankelijk van de hoeveelheid ondersteuning een besluit over de te betalen bijdrage voor die periode. Voor beschermd wonen is de jaarlijkse herberekening analoog reeds opgenomen in artikel 3.18. Ten slotte is geregeld dat het CAK de maximale periodebijdrage (tussentijds) kan herzien naar aanleiding van gewijzigde omstandigheden in gezinssamenstelling, pensioengerechtigde leeftijd, inkomen en vermogen. Deze gegevens hebben namelijk effect op de berekening van het bijdrageplichtig inkomen door het CAK. Daarnaast kan verhuizing naar een andere gemeente van invloed zijn op de parameters voor berekening van de maximale periodebijdrage. Dit als gevolg van de beleidsvrijheid die gemeenten hebben.
Het eerste lid regelt de vaststelling per bijdrageperiode van de bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten niet zijnde beschermd wonen of opvang (in het kader van participatie, zelfredzaamheid in de zin van de Wmo 2015). Deze bijdrage wordt vastgesteld volgens de zogenaamde extramurale bijdragesystematiek. Een bijdrageperiode beslaat op grond van artikel 3.8 van het Uitvoeringsbesluit vier kalenderweken of mogelijk vijf kalenderweken als de vierde week van de bijdrageperiode nog voor het einde van het kalenderjaar eindigt. In een kalenderjaar, waarover het bijdrageplichtig inkomen (over het jaar t-2) wordt berekend wordt uitgegaan van twaalf bijdrageperioden van vier weken. Het kan dus voorkomen dat de laatste, dertiende periode (van vijf weken) in een ander kalenderjaar valt. Voor beschermd wonen geldt de intramurale bijdragesystematiek en is een afzonderlijk artikel in het leven geroepen naast het oorspronkelijke artikel 3.5 dat alle bijdragen regelde. In het kader van de overzichtelijkheid is explicieter gemaakt dat het CAK een maximale periode bijdrage en een bijdrage per bijdrageperiode vaststelt. Voor beschermd wonen hoeft geen maximale periodebijdrage te worden vastgesteld. Dit volgt al direct uit artikel 3.11, tweede lid, en artikel 3.12, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van dit besluit wordt niet meer uitgegaan van het vaststellen van de bijdrage op het moment dat het CAK in kennis wordt gesteld van het verstrekken van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget (toekenningsbericht), maar van het moment van het ontvangst van (juiste en volledige) gegevens over de feitelijk geleverde maatschappelijke ondersteuning. Een bijdrage moet zo spoedig mogelijk worden vastgesteld. In de voorgaande situatie was desalniettemin een uiterlijke termijn van 24 maanden opgenomen waarbinnen een bijdrage voor een bepaalde bijdrageperiode moest zijn vastgesteld. Deze termijn is geschrapt. Als het CAK over alle benodigde gegevens beschikt moet een bijdrage zonder uitstel worden vastgesteld. Het CAK stelt beleidsregels op voor een zo snel mogelijke vaststelling en om tijdig te kunnen factureren. Omdat er geen uiterlijke termijn meer wordt gegeven voor het vaststellen van de bijdrage vervalt de regeling van artikel 3.5 (oud) dat bij verzuim om de bijdrage vast te stellen binnen 24 maanden alsnog een bijdrage kan worden vastgesteld die vanaf het moment van vaststellen nog een bijdrageperiode kan betreffen die uiterlijk 24 maanden eerder ligt. In het huidige artikel is vervolgens duidelijker en in lijn met de praktijk geregeld dat een bijdrage ten hoogste verschuldigd kan zijn over één van de 39 bijdrageperioden, zoals bedoeld in artikel 3.8 (equivalent van 36 maanden), die voorafgaand aan de periode waarin het vaststellings- en inningsbesluit zijn verzonden.
Het tweede lid regelt de vaststelling van de bijdrage voor cliënten die wonen in een accommodatie van een instelling voor beschermd wonen. De leveringsvorm waar deze bijdragesystematiek voor geld is altijd «in natura». Voor persoonsgebonden budgetten geldt de systematiek van het voorgaande lid. Voor beschermd wonen geldt een bijdrageperiode van een kalendermaand en spelen gegevens van aanbieders over de omvang van de daadwerkelijk verstrekte maatschappelijke ondersteuning geen rol. Enkel de ingangsdatum en het beëindigen van de verstrekking is relevant. De hoogte van de bijdrage wordt in de intramurale bijdrage systematiek zoals in het Blz enkel berekend aan de hand van het bijdrageplichtig inkomen (dat is inclusief de vermogensinkomensbijtelling ex. art. 3.2 van het Uitvoeringsbesluit). Artikel I, onderdeel D, sluit dan ook aan op de redactie van dit lid.
Voor de bijdrage voor opvang, geregeld in het derde lid, geldt hetzelfde als voor de bijdrage van beschermd wonen met dien verstande dat bij opvang de bijdrageperiode van vier of vijf weken wordt gehanteerd in plaats van de maand. Daarbij wordt mede gekeken naar de zak- en kleedgeldgrens van artikel 23 van de Participatiewet. Het CAK voert dit niet uit. Dit wordt gedaan door een bij verordening aan te wijzen instantie (zie artikel 2.1.4, zevende lid, van de Wmo 2015).
Daarnaast is geregeld dat een bijdrage wordt vastgesteld voor een hele bijdrageperiode of maand. In artikel 3.19 van het Uitvoeringsbesluit is al vastgelegd dat wanneer de verlening van de zorg niet met ingang van een maand start wel een bijdrage wordt vastgesteld, echter deze bijdrage ziet slechts op het resterende aantal dagen van de maand, gerekend vanaf de startdatum van de ondersteuning (deelbijdrage).Ondanks dat de bijdrage wordt toegerekend aan een bepaalde periode betaalt de cliënt feitelijk wel voor de tijd waarover de ondersteuning is genoten.
Ten slotte regelt het vierde lid dat het CAK de kostprijs van de maatwerkvoorziening of het pgb in acht neemt bij het vaststellen van de bijdrage per bijdrageperiode (niet zijnde opvang). De wijze waarop dit plaatsvindt is afhankelijk van de inningsystematiek die de gemeenteheeft gekozen. Afhankelijk daarvan kan de gemeente één of meerdere gegevens bij het CAK aanleveren, namelijk:
– de (totale) kostprijs van de voorziening;
– het aantal perioden; of
– de bijdrage per periode.
Op grond van artikel 2.1.4, derde lid, van de Wmo 2015 mag het totaal van de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of pgb de kostprijs niet te boven gaan. In de gemeenlijk verordening wordt bepaald op welke wijze de kostprijs wordt berekend. Onder kostprijs wordt de prijs verstaan waarvoor de gemeente de voorziening heeft ingekocht bij de aanbieder of leverancier en de daarin begrepen onderhoudskosten.
De gemeente kan de voorziening op verschillende manieren bekostigen. Gekozen kan worden voor een financiering op daadwerkelijk geleverde ondersteuning of een vooraf afgesproken prestatie waar de aanbieder een som geld voor krijgt (dit resultaat kan dan voor zowel een individu als een groep individuen zijn overeengekomen). Uiteindelijk gaat het om de prijs van de maatwerkvoorziening die de gemeente heeft betaald. In het geval van een persoonsgebonden budget kan geen onduidelijkheid bestaan over de kostprijs; deze is per definitie gelijk aan het bedrag van het persoonsgebonden budget.
Het CAK toetst in de praktijk bij het vaststellen van de bijdrage per bijdrageperiode (niet zijnde opvang) of de kostprijs van de voorziening of het pgb niet wordt overschreden. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.4, derde lid, van de Wmo 2015 (het totaal van de bijdrage overschrijdt de kostprijs van de maatwerkvoorziening niet). Als de gemeente heeft gekozen voor een financiering van de daadwerkelijk geleverde ondersteuning ontvangt het CAK die gegevens met bijbehorende tarieven. Dit moet worden gezien in het kader van artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, van dit besluit. Dit kan betekenen dat de kostprijs per bijdrageperiode fluctueert naar gelang de afgenomen ondersteuning. In het geval de gemeente heeft gekozen voor resultaatsfinanciering kan de gemeente al direct de kostprijs doorgeven met al dan niet het aantal bijdrageperioden waarover die prijs moet worden geïnd. De prijs van de maatwerkvoorziening is in die gevallen al op voorhand helder. Het CAK herleidt daarmee de kostprijs per bijdrageperiode. Dit is niet anders dan bij het uitspreiden van de bijdrage in de kosten van het pgb waarbij ook op voorhand de totale kostprijs bekend is. De berekening van de (totale) kostprijs wordt vastgelegd in de verordening. Een cliënt betaalt nooit meer dan de aan een bijdrageperiode toegerekende kostprijs. Zolang de maximale periode bijdrage, bedoeld in artikel 3.4a, niet wordt overschreden, zal de bijdrage gelijk zijn aan de kostprijs. Als er sprake is van een hogere kostprijs, dan wordt de bijdrage tot aan de maximale periode bijdrage in rekening gebracht. Het laagste bedrag is wat de cliënt uiteindelijk moet betalen. Het kan ook zo zijn dat het CAK enkel toetst aan de maximale periodebijdrage die gebaseerd op het inkomen. Dat is het geval wanneer de gemeente enkel het totaalbedrag doorgeeft dat de voorziening kost (bijvoorbeeld een scootmobiel of woningaanpassing). Het CAK int dan op basis van de maximale periodebijdrage tot de prijs is voldaan.
Het kan dus incidenteel voorkomen dat een cliënt, waarvan de voorziening gefinancierd is op resultaat, per bijdrageperiode meer betaalt (immers een vast bedrag over een periode) dan een voorziening die wordt gefinancierd op basis van daadwerkelijk geleverde zorg. Het uitgangspunt van de wet is dat de bijdrage de kosten van de gemeente (deels) afdekt en dus niet per se is gekoppeld aan wat de cliënt per periode ontvangt. In dat kader is er nu voor een transparante regeling gekozen voor de toerekening van de kostprijs per bijdrageperiode. De gang van zaken voor de cliënt als het gaat om de hoogte van de bijdrage in relatie tot de kostprijs is dan in een helder kader geplaatst.
Bij beschermd wonen en opvang wordt in de praktijk geen kostprijsberekening per periode uitgevoerd. De bijdrage per maand (op basis van de zgn. intramurale bijdragesystematiek) en de geleverde ondersteuning staan daar met elkaar in verhouding. Voor de eigen bijdrage voor de Wlz en beschermd wonen (intramurale bijdragesystematiek) geldt dat de kostprijs geen rol speelt bij de bepaling van de eigen bijdrage. Enkel bij het «modulair pakket thuis» als leveringsvorm onder de Wlz bestond er het risico op een (structurele) overschrijding van de kostprijs door het bedrag van de geïnde eigen bijdrage. Hiervoor is de 20-urennorm geïntroduceerd. Op dit punt is, net als bij de Wlz, geen regeling nodig.
Dit artikel verduidelijkt dat bij een herziening niet alleen een bijdrage moet worden betaald, maar ook kan worden gerestitueerd als de omstandigheden van de cliënt daartoe aanleiding geven (leeftijd, vermogen, inkomen of de samenstelling van het huishouden). Het artikel is met betrekking tot de herziening in lijn gebracht met het artikel over de vaststellingtermijn. Verder is geregeld dat de herziening ten hoogste 39 bijdrageperioden terug werkt voor bijdragen voor maatwerkvoorzieningen en pgb’s niet zijnde beschermd wonen. Voor beschermd wonen is dit 36 maanden. Deze perioden zijn gelijk aan de huidige herzieningstermijn in maanden zonder verzuim. De bijdrage voor beschermd wonen gaat te allen tijde over een maand (overeenkomstig de eigen bijdrage binnen de Wlz). In de bepalingen die toezien op de vaststellings- en herzieningstermijnen inzake beschermd wonen wordt de tijd daarom eenduidig in «maanden» uitgedrukt. De bijdrage voor maatvoorzieningen anders dan beschermd wonen wordt uitgedrukt in bijdrageperioden. Dit betekent dat bijvoorbeeld 24 maanden in de ene bijdragesystematiek 26 perioden inhoudt in de andere bijdragesystematiek. Hiermee is beoogd om het onderscheid in de bijdragesystematieken conform de uitvoeringspraktijk consequent door te voeren. De bijdrage wordt namelijk altijd vastgesteld over de periode (maand of bijdrageperiode) die binnen een systematiek geldt. Bijdragen die betrekking hebben op perioden die deze termijn overschrijden, worden niet meer herzien en dientengevolge niet nageheven of gerestitueerd.
De bijdrage wordt berekend op basis van een peiljaar. Dat is het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin de cliënt een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget ontvangt. Als een cliënt in een lopend kalenderjaar een inkomensval meemaakt kan hij een peiljaarverlegging aanvragen. In dat geval zal het CAK, als iemand daarvoor in aanmerking komt, de bijdrage aan de hand van het inkomen en vermogen berekenen van het lopende kalenderjaar. Bedragen die worden gehanteerd voor het berekenen van de bijdrage worden op basis van het aangepaste artikel geïndexeerd bij ministeriële regeling (eerste en tweede lid) of, waar het gaat om bedragen die uit andere wetgeving volgen, vastgesteld in een ministeriële regeling. Het gaat om bijvoorbeeld om het bedrag aan zak- en kleedgeld dat volgt uit artikel 23 van de Participatiewet. Het bedragen aan zak- en kleedgeld voor het peiljaar is weliswaar geregeld in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, maar het bedrag aan zak- en kleedgeld voor het lopende kalenderjaar is nu enkel kenbaar vanuit de halfjaarlijkse wijziging van dat bedrag door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Een gelijke situatie geldt voor de aftrekken bedragen in verband met de zorgtoeslag en de standaardpremie (die volgen uit de Wet op de zorgtoeslag). Door deze bedragen ook voor het lopende kalenderjaar te noemen in de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, wordt de kenbaarheid van de geldende bedragen bij de toepassing van een peiljaarverlegging vergroot.
Als krachtens artikel 2.1.4 van de Wmo 2015 is bepaald dat voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget een bijdrage in de kosten verschuldigd is, legt het CAK deze bijdrage aan de cliënt op. Dit artikel voorziet erin dat het college bij het CAK aangeeft dat in bepaalde omstandigheden bij cliënten geen bijdrage moet worden geïnd en op welke bijdrageperioden deze vrijstelling van toepassing is. Zij ontvangen wel een beschikking van het CAK maar gaan dus geen incassotraject in.
De taak voor vaststelling en inning van de bijdrage ligt bij het CAK. Het is het college dat moet beoordelen of een cliënt in aanmerking komt voor de vrijstelling van de bijdrage. Het CAK ontvangt een bericht dat de bijdrage al dan niet tijdelijk op €0,– moet worden vastgesteld. Het CAK is op dit punt slechts uitvoerder van het gemeentelijk beleid en maakt geen eigenstandige afweging. De bevoegdheid is enkel ingevoerd voor maatschappelijke ondersteuning zonder verblijfscomponent (opvang en beschermd wonen). Voor deze doelgroepen worden de nodige woon- en leefkosten door de gemeente betrokken en spelen de hieronder geschetste situaties waarvoor de bevoegdheid is gecreëerd minder. Volledigheidhalve kan nog worden genoemd dat op cliënten beschermd wonen broninhouding wordt toegepast. De eigen bijdrage wordt dan reeds door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en de Svb afgedragen aan het CAK.
Onderdeel f ziet op een nieuwe bevoegdheid voor het college en is van toepassing op de doelgroep die tijdelijk door (abrupte) veranderingen in de betalingscapaciteit door bijvoorbeeld bijzondere omstandigheden geen mogelijkheid hebben de bijdrage (tijdelijk) te voldoen. Dat betekent dat iemand geen beschikking heeft over voldoende vrij besteedbaar inkomen om aan de betalingsverplichtingen te voldoen. Deze situaties moeten onderscheiden worden van de mogelijkheid om peiljaarverlegging aan te vragen bij een inkomensval of de mogelijkheden om voor minima de bijdrage bij verordening op nihil te stellen. De hier geïntroduceerde bevoegdheid is nadrukkelijk bedoeld voor het ontbreken van betalingscapaciteit en niet het ontbreken van inkomen en vermogen. Gemeenten krijgen de ruimte om met beleidsregels invulling te geven aan de wijze waarop zij de betalingscapaciteit berekenen. Dit hoeft niet dezelfde invulling te zijn als het begrip in artikel 3.119e van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft. Een integrale afweging om tijdelijk geen eigen bijdrage te innen kan in deze specifieke gevallen beter door de gemeente worden gemaakt. De gemeente beschikt immers over integrale informatie en direct contact met de betrokken cliënt. Met deze mogelijkheid kan worden voorkomen dat een bijdrage wordt geïnd die vanwege specifieke redenen voortkomend uit een integrale benadering onwenselijk is.
De inhoud van het begrip «betalingscapaciteit» kan bij ministeriële regeling nader worden ingekleurd. Hiermee kunnen beperkingen worden aangebracht, zodat het beleid van de gemeente niet interfereert met hetgeen verder in artikel 3.8 van het Uitvoeringsbesluit is geregeld. De invulling van de bepaling door het college moet niet overlappen met de mogelijkheid van gemeenten om de bijdrage voor cliënten onder een bepaalde bij verordening vastgestelde inkomensgrens op nihil te zetten.
Onderdeel g geeft het college de mogelijkheid om bepaalde personen te laten ontzien bij het opleggen van de bijdrage in het kader van een integrale persoonsgerichte aanpak. Te denken valt aan bijvoorbeeld de top-600 aanpak van gemeente Amsterdam waarbij justitiabelen in het kader van hun re-integratie naar een baan, huisvesting en goede dagbesteding worden begeleid. Soortgelijke aanpak wordt toegepast als het gaat om mensen met een psychische beperking die tevens structureel zorg en ondersteuning mijden vanwege de bijdrage. De gemeente wil deze doelgroepen binnenboord houden om de doelstellingen van de Wmo 2015 te realiseren (ook mede te vinden in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015).
Deze bevoegdheden wordt toegepast voor zowel nieuw te verstrekken maatwerkvoorzieningen (of pgb’s) of maatwerkvoorzieningen waar reeds gebruik van wordt gemaakt. De bevoegdheid kan niet met terugwerkende kracht worden ingezet, maar slechts vanaf de start van de bijdrageperiode nadat het verzoek van het college aan het CAK kenbaar is gemaakt (m.a.w. geen restituties over voorgaande perioden). Bij een herziening van deze periode kan ook geen periode worden aangegeven die ligt voor de eerste bijdrageperiode waarover de bijdrage niet verschuldigd was. Het college geeft bij de toepassing van deze mogelijkheid aan het CAK het aantal bijdrageperioden door waarover de bijdrage niet verschuldigd zou moeten zijn. Dit is hetzelfde bij de bevoegdheid van het college om, na advies van een instelling voor algemeen maatschappelijk werk, de Raad voor de Kinderbescherming of het AMHK, de bijdrage op nihil te laten vaststellen door het CAK indien de een bijdrage kan leiden tot mishandeling, verwaarlozing of ernstige schade voor de opvoeding en ontwikkeling van een minderjarige door de ouder. Om deze reden is deze categorie eveneens opgenomen in dit onderdeel.
Artikel 3.10a is opgenomen in het nieuwe artikel 3.4a. Op deze wijze worden alle elementen die verbonden zijn aan de maximale periodebijdrage in één artikel geregeld. Zie verder de artikelsgewijze toelichting bij artikel II, onderdeel B.
Artikel 3.12, derde lid, regelt de toepassing van de lage bijdrage voor de maatwerkvoorziening beschermd wonen. Sinds de introductie van het Uitvoeringsbesluit in 2015 wordt in dit lid slechts verwezen naar het eerste lid. Echter, de bepaling zou moeten gelden voor het eerste en tweede lid. Het CAK heeft de regeling ook al die tijd zo uitgevoerd. Deze redactionele omissie wordt in dit besluit met terugwerkende kracht gecorrigeerd. Dit is in lijn met dezelfde tekst in het Besluit langdurige zorg in relatie tot de toepassing van de lage eigen bijdrage. Uit het geheel van tekst en toelichting blijkt ook het feit dat het hier ging om een onbedoelde omissie.
Deze wijzigingen betreffen het corrigeren van twee onjuiste verwijzingen in het Besluit van 15 september 2017, houdende een wijziging van het Besluit langdurige zorg en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 met betrekking tot het aanpassen van de aftrek van vermogensbestanddelen voor het bepalen van het vermogen (Stb. 2017, 351). Dit besluit wordt op deze manier nog voor de inwerkingtreding van 1 januari 2018 aangepast. De te indexeren bedragen staan opgenomen in het in dit besluit geïntroduceerde artikel 3.9a. In het bewuste artikellid van 3.9 staan geen bedragen.
De artikelen I, onderdeel C tot en met E, H en J, en II, onderdelen A tot en met D en G, treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor verschillende onderdelen of artikelen verschillend kan worden vastgesteld. Dit betreffen de artikelen over de termijnen voor aanlevering van gegevens van gemeenten en zorgkantoren, de vaststelling en herziening van bijdragen en de delegatie van de regels over zorgovereenkomsten als bedoeld in het Blz. Zie voor de laatstgenoemde wijziging § 2.5 van het algemene deel van deze toelichting.
Als het gaat over de berekening van de bijdrage geldt doorgaans dat getoetst wordt op basis van het recht zoals dat geldt voor een gegeven peiljaar (t-2) waarop de berekening van de bijdrage betrekking heeft. Het aanpassen van de termijnen geldt echter voor alle bijdragen die vanaf het moment van inwerkingtreding worden vastgesteld of herzien ongeacht op welke voorgaande periode die betrekking hebben. De bepalingen zien immers niet op de wijze van berekening van de bijdragen en de rechtspositie van degene die de bijdrage verschuldigd is, maar zijn slechts gericht op het realiseren van het zo spoedig mogelijk vaststellen van de bijdrage (CAK en het college). Het zo spoedig mogelijk vaststellen van de bijdrage was reeds de hoofdregel van het Blz en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. De termijn voor de herziening is ten opzichte van de bestaande praktijk ongewijzigd, omdat hierbij een cliënt of verzekerde zowel naar aanleiding van gewijzigde omstandigheden meer of minder moet betalen voor zorg of ondersteuning. Het samenstel van deze regelingen is om zogenaamde stapelfacturen zoveel mogelijke te voorkomen. De inwerkingtreding betekent dan ook dat die bepalingen vanaf inwerkingtreding onmiddellijke toepassing vinden en derhalve ook betrekking heeft op zorg of ondersteuning ontvangen vóór het tijdstip dat wordt bepaald door het koninklijk besluit, maar vanaf voornoemde datum wordt aangeleverd of waarover vanaf die datum de eigen bijdrage wordt vastgesteld of herzien.
Het kabinet beoogt om vanaf 2019 een abonnementstarief in te voeren. Als gevolg van de invoering van een abonnementstarief zal naar verwachting de gegevensaanlevering tussen gemeenten en aanbieders een stuk eenvoudiger worden. Afhankelijk van waar de uitvoering voor de inning van de bijdrage wordt belegd is er mogelijk vanaf 2020 helemaal geen gegevensaanlevering meer nodig tussen gemeenten en het CAK. Gegevens over het gebruik in relatie tot de kostprijs van de voorziening per bijdrageperiode zijn dan voor maatwerkvoorzieningen waarschijnlijk overbodig. De datum van inwerkingtreding voor de verplichte aanlevertermijn wordt niet in het voorliggende besluit vastgelegd maar bij koninklijk besluit bepaald. Hiermee behoudt het kabinet de mogelijkheid om – met het oog op de beoogde maatregel van het abonnementstarief – de verplichte aanlevertermijn niet in werking te laten treden. Indien ervoor wordt gekozen de nieuwe verplichte termijnen door te zetten, blijft het uitgangspunt dat die met ingang van 1 januari 2019 in werking treden. Mocht het zo zijn dat er dan in de voorbereiding van de uitvoering van dit besluit onvoorziene (ICT-)knelpunten optreden, dan bestaat te zijner tijd nog de mogelijkheid uitstel te geven aan partijen.
Artikel 3.12, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit regelt de toepassing van de lage bijdrage voor de maatwerkvoorziening beschermd wonen. Sinds de introductie van het Uitvoeringsbesluit in 2015 wordt in dit lid slechts verwezen naar het eerste lid. Echter, de bepaling zou moeten gelden voor het eerste en tweede lid. Deze redactionele omissie wordt in dit besluit met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2015 gecorrigeerd en heeft geen negatieve effecten voor Wmo-clienten. Deze cliënten vallen door deze toepassing in een gunstiger tarief en dit is conform de staande uitvoeringspraktijk. Hetzelfde geldt voor de correctie van de formule voor het berekenen van het recht op het aantal dagen logeeropvang per jaar in artikel I, onderdeel A, als het indicatiebesluit met de aanspraak maar een gedeelte van het jaar geldig is. Verzekerden ontvingen hun deel van het maximum van 156 dagen per jaar en niet van een maximum van 104 dagen.
De overige onderdelen treden in werking met ingang van het eerstvolgende vaste verandermoment. Dat is 1 januari 2018.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, H.M. de Jonge
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2017-481.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.